gen: de ‘beweeglijkheid’ van dit gedicht, een effect van de vele enjambementen, is in overeenstemming met de bochtigheid van de beschreven weg. Daarnaast valt nog op, dat de regels 4 en 7, beide bestaande uit vijf jamben, de langste zijn van het hele gedicht en dat zij, in combinatie met de korte regels 3 en 6 (drie jamben ieder) op fraaie wijze symboliseren wat er gezegd wordt: het pad (de betrekkelijk korte regel 3) gaat omhoog in de zich rekkende regel 4 - een wat moeizame klim -, terwijl de ‘trage afloop naar het dal’ - de wandelaar zet zich schrap - in de regel ‘waar water smiespelt’ even in een wat sneller uitloopje overgaat. Opvallend is, dat waar de wandeling al beëindigd blijkt, in de zin die met ‘Gelukkig’ begint, de genoemde bochtigheid zich voortzet, waardoor zowel dat woord
‘Gelukkig’ als de combinatie ‘geen kwaad’ het volle gewicht krijgen. De positie die ze innemen, aan het eind van de regel respectievelijk strofe, roept een spanning op als in het geval van ‘gevaar’, maar die spanning wordt door de positieve betekenis van ‘gelukkig’ en ‘geen kwaad’ onmiddellijk geneutraliseerd. Vrees en argwaan zijn overbodig, er kan niets meer fout gaan, ook al openen de bochten in het gedicht formeel nog wel de mogelijkheid van een onaangename verrassing.
Over de bouw van Camperts gedicht zou overigens nog wel wat meer te vertellen zijn. De ‘trage afloop’ bij voorbeeld begint net halverwege het gedicht, of beter: deze afloop begint nadat in het wit tussen de regels 6 en 7 het hoogste punt van de wandeling is bereikt. Daarna begint ook het gedicht aan zijn afloop. En verder zijn er dan nog de vele klankrapprochementen (korte en lange a-klanken vooral) in deze kleine tekst. Ik zal ze hier niet opsommen, maar wijs wel op een mogelijk effect van al deze rijmen en assonanties. Ze veroorzaken een ‘stilstand’ in de beweging van een voorbije wandeling; ze dragen bij tot de bestendiging van wat de dichter blijkens zijn laatste regel niet wil vergeten: het geluk van ‘die dag’. Het zal geen toeval zijn, dat dit geluk standhoudt tegenover de kwalijke berichten die de voorbijgaande, na één dag al verouderde krant te melden heeft. Die krant blijft achter, raakt verloren in de tijd. Maar de wandeling van toen, ‘die dag’, gaat onafgebroken door, in bewegende stilstand: als een weg op papier, in de vorm van een gedicht.
De ‘ik’ uit Camperts gedicht maakt een wandeling op onbekend terrein, in een landschap dat de mogelijkheid van ‘gevaar’ in zich bergt. Heel anders is de situatie in dit gedicht van Hans Faverey uit de bundel Lichtval:
Hetzelfde stukje bos dat ik ken
een jonge esdoorn: die ik met zich
had verstrengeld. Al het zichtbare
gaat open, vervolgt mijn weg.
Het ontbreekt mij aan niets;
en ik ben niet ongelukkig.
Niettemin: op wieken wil komen
Ik vind het na Camperts gedicht frappant, dat ook deze ‘ik’ ons op een directe wijze van zijn gemoedstoestand op de hoogte brengt: ‘ik ben niet ongelukkig’, want alles is er. Er staat een kruisbessenstruik en er is een jonge esdoorn. Maar ook deze laatste lijkt verankerd, de ‘ik’ heeft hem ooit met zichzelf verstrengeld. Wat we ons daar nu ook in concreto bij moeten voorstellen, duidelijk is in ieder geval dat deze boom zich niet van zichzelf zal kunnen losmaken. Kan hij wel groeien zo? Kan hij zich ontwikkelen, ‘bewegen’? Of wurgt hij zichzelf, door toedoen van de dichter? (Misschien zijn hier ook de woorden ‘jonge esdoorn’ met de geevoceerde ‘reële’ esdoorn tot een onontwarbaar geheel geworden. Het gedicht vernietigt -