| |
| |
| |
Kroniek & kritiek
Rik Planting en Aleid Truijens
Europa op zijn laatste benen. De Amerikaan in het Nederlandse proza
Een regenachtige vakantiedag in Florence. Drommen ruziënde schoolkinderen en gelaten bustoeristen werden door de gangen van het Uffizi geperst. Sommigen probeerden een glimp op te vangen van een van de Da Vinci's en Parmigianino's die er - naar men zei - zeker moesten hangen. Voor ons liep een grote blonde man in optimistische shorts, waaruit behaarde, krankzinnig bruine benen staken. Hij stapte energiek door de zalen, alsof hij alleen was met zijn vrouw en vijf dochters die allemaal dezelfde trui droegen. Deze kinderen stompten en duwden elkaar niet, zoals alle anderen, maar keken afwachtingsvol naar hun vader, die uit zijn catalogus voorlas wat zij zagen: ‘splendid, unique’ en vooral ‘very, very famous’ waren deze voortbrengselen van Europa's grootste cultuurdragers, verzekerde hij ernstig en de dochters knikten geïmponeerd. Raphaels dikke paus Leo bracht een schok der herkenning teweeg: ‘This one I have at home!’ riep hij stralend, een uitspraak die hij mompelend herhaalde bij alle highlights, met als hoogtepunt ‘De geboorte van Venus’, dat het gezin een synchroon ‘Wow!’ ontlokte. De vader plantte de zes weldoorvoede dames aan weerszijden van Botticelli's tuberculeuze roodharige en nam de foto van zijn leven, die de woedend toesnellende suppoost hem niet meer af kon pakken. Wij - een groepje Nederlandse toeristen, onder wie twee kunsthistorici - wisselden meewarige blikken uit - ‘stomme Yank’ -, gaapten en keken of het buiten al wat opklaarde, opdat wij de rest van de middag op een terras konden doorbrengen.
Buiten sloeg de schaamte toe: waarom hadden wij de enige man die daar in dat muffe gebouw een leuke middag had openlijk uitgelachen? Waarom hadden wij daar zo verveeld rondgeslenterd, alsof al die doeken de smaakvolle, maar saaie stoffering van ons leven vormden?
‘Het is van een Europese arrogantie,’ zei Henk Romijn Meijer onlangs in een interview in Vrij Nederland, ‘om op Amerika af te geven.’ Als voorbeeld noemt hij Menno ter Braaks artikel ‘Waarom ik Amerika afwijs’, in zijn ogen ‘een van de meest gênante en aanmatigende teksten uit onze literatuur’. Op minachtende toon rekent Ter Braak in dit artikel af met het verdoemde land van de massacultuur, de vulgaire filmindustrie en de jazz, waar smakeloosheid tot norm verheven is. Het is een brute afwijzing, geen betoog; de titel geeft de hautaine strekking ervan aardig weer, zoals K.L. Poll in een recent reisverslag over Amerika opmerkt: ‘alsof hij zojuist een aanzoek had gekregen’. (Poll 1985: p. 111) Poll haalt de passage aan waarin Ter Braak een jongen op het balkon van een tram in een Europese stad opvoert, die te midden van het lawaai ongestoord in een muziekpartituur verdiept is. ‘Voor Menno ter Braak vertegenwoordigt die jongen Europa, de ver- | |
| |
heven wereld van de “nutteloze, improductieve geheimtekens” en het lawaai van de tram vertegenwoordigt Amerika, de plebejische wereld van de “doelmatige energie”. Hij verheerlijkt de jongen, noemt hem aristocraat, prins, koningsmens. [...] Wat zag ik op het vliegveld van Bangor in Maine? Een meisje dat verdiept was in een muziekpartituur.’ (Poll 1985: p. 116)
Hebben Poll en Romijn Meijer gelijk en gedragen wij Europeanen ons collectief tegenover ‘Amerika’ als Ter Braak, stilzwijgend uitgaande van onze vanzelfsprekende superioriteit, al weten we niet meer precies waarop die gestoeld is? Hoe denkt ‘de Nederlander’ - een abstractie - over de al evenzeer niet bestaande ‘Amerikaan’?
Er zijn verschillende manieren om dit ‘Amerika-beeld’ te onderzoeken. Men zou er cultuurfilosofische beschouwingen op na kunnen slaan, of reisverslagen uit een bepaalde periode, of de beeldvorming in de dagbladpers kunnen onderzoeken; men kan de geschiedenis van de receptie van Amerikaanse literatuur en beeldende kunst nagaan. Een weinig voor de hand liggende methode is, te kijken welke rol ‘Amerika’ en ‘de Amerikaan’ speelt in Nederlandstalige romans en verhalen. Uiteraard is deze methode uiterst onhandig en onbetrouwbaar. Want: fictie verhult, vervormt en verdraait; zij kan natuurgetrouw de werkelijkheid nabootsen, maar meestal zal zij een overtrokken, gedroomde of gevreesde variant van het ‘echte leven’ in beeld brengen. Bovendien hoeven vertellers en personages niet de directe spreekbuis van de auteur te zijn. En: één lachwekkende of nobele Amerikaan in een of meer romans is nog niet ‘de’ Amerikaan.
Toch zijn wij benieuwd naar dat literaire beeld van ‘de Amerikaan’ en drijven we tegen beter weten in onze zin door: wij willen kijken welk type Amerikaan er in het Nederlandstalige proza rondloopt. In deze kroniek behandelen wij vier romans van vóór 1945; in een volgende kroniek komt een groot aantal naoorlogse romans en verhalen ter sprake.
In zijn essay ‘Leven in extase’ noemt Jan Fontijn twee romans van Louis Couperus waarin een Amerikaan optreedt: Eline Vere (1889) en Langs lijnen van geleidelijkheid (1900). Couperus is nooit in Amerika geweest; zijn invalshoek is zuiver ‘Europees’, zoals die van Ter Braak. Toch komt er in deze twee romans een tamelijk coherente visie op de Amerikaan naar voren.
In Eline Vere heeft het Amerikaanse personage een duidelijk omschreven rol: hij komt opdraven om de dodelijk vermoeide, zieke Eline wat moed en kracht in te praten. Nadat zij haar verloving heeft verbroken, verblijft Eline enige tijd bij haar oom Daniël en zijn vrouw Elize in Brussel, in een half-artistiek milieu waar drank en feestjes de verveling moeten verdrijven. Haar leven heeft geen zin meer; zij verkeert in een voortdurende depressie: ‘Zij, in haar zwarte kant, een stof die zij tegenwoordig steeds placht te dragen, geleek met haar ingevallen schouders en haar sombere, doffe ogen een ruïne van haar vroegere schitterende jeugd.’ (p. 377) Zij lijkt wat op te leven wanneer haar al even vermoeide, luie neef Vincent en zijn Amerikaanse beschermer Lawrence St. Clare op bezoek komen. De Amerikaan bevalt Eline: ‘Als Amerikaan had Eline hem zich enigszins ruw en zonder manieren voorgesteld, - misschien wel spuwende, vloekende en om whisky vragende -, en zij werd aangenaam verrast door zijn innemende, gemakkelijke wijze van zijn. Groot en zwaar gebouwd, met zijn volle, donkerblonde baard, die hem op de borst hing, blonk er trotsheid uit zijn heldere ogen, maar een trotsheid die, zonder een zweem van aanmatiging, van kracht en vaste wil getuigde. [...] Zijn open glimlach, zijn zachte, doordringende ogen boeiden haar en wekten haar op, en het trof haar eensklaps, toen zij aan tafel een blik over allen, die daar zaten, weidde, hoe hij van een rustige, gezonde waarheid straalde, waarbij de hoffelijkheid van oom, de schuimachtige, lichtzinnige oppervlakkigheid van Elize, de nevelachtige melancholie van Vincent en van haarzelf als huichelarij en ziekelijke bedorvenheid afstaken.’ (p. 377)
Het ziet ernaar uit dat hier een stereotype
| |
| |
wordt doorbroken: St. Clare is uiterst beschaafd, gedistingeerd, en spreekt zelfs Frans. Er is geen spoor van oppervlakkigheid in hem - hij voert lange, diepzinnige gesprekken met Eline over ‘de zin van het leven’ -, noch van lichtzinnigheid - hij heeft een calvinistisch aandoende afkeer van het dartele Brusselse kunstenaarsvolkje. Maar St. Clare voldoet wel aan een ander clichébeeld, hij is de beschaafde tegenhanger van de rauwe bonk met het gouden hart: iemand met een ongecompliceerde, zij het ontwikkelde geest, iemand die blijk geeft van gezond optimisme en dadendrang, die voor de grootste problemen nog wel een praktische oplossing weet te verzinnen. St. Clare stelt zijn eigen normen. Etiquetteregels lapt hij aan zijn laars: hij tutoyeert Eline zonder het te vragen en matigt zich als buitenstaander het recht aan om Eline af te raden naar een al te wuft bal masqué te gaan, maar ziet er geen kwaad in de avond alleen door te brengen met Eline, slechts gekleed in négligé, een in laat-negentiende-eeuwse bourgeois-opvattingen zeer schunnige handelswijze. Eline is net iets meer geïmponeerd dan geschokt, en later zelfs bereid tot blinde overgave aan de man die haar zo goed begrijpt en haar ‘geval’ interessant lijkt te vinden: ‘Het was zo zalig geweest, zich te buigen naar zijn wil.’ (p. 399) Natuurlijk is St. Clare verliefd op haar; hij vraagt haar ten huwelijk, maar Eline weigert wanhopig: ‘omdat ik, al ben ik jong, gebroken ben.’ (p. 401) St. Clare, niet uit het veld te slaan, vraagt haar zich te bedenken en gaat op reis. Als hij terugkomt is Eline dood.
Amerika delft hier het onderspit tegen de ongeneeslijke Europese fin de siècle-ziekte, maar Couperus' sympathie voor dit verstandige personage is duidelijk voelbaar. Fontijn schrijft dit opmerkelijke feit toe aan Couperus' bewondering voor de schrijver en filosoof Ralph Waldo Emerson, een negentiende-eeuwse idealist die een positief, praktisch individualisme voorstond, met mystieke trekken; hij wilde ‘het ideële en het reële laten samenvallen’. ‘Het is niet moeilijk,’ schrijft Fontijn, ‘in St. Clare een woordvoerder te zien van de ideeën van Emerson. Weliswaar komt hier de mystieke kant van Emersons leer niet aan bod, zoals in Extaze, maar krijgt de vitaliteit van zijn ideeën het volle pond.’ (Fontijn 1983: p. 148) Het lijkt ons een aannemelijke verklaring voor Couperus' voorliefde voor dit personage. Het verklaart ook de voor Couperus ongebruikelijke, bijna programmatische uitspraken over een van zijn belangrijkste thema's, het noodlot, die hij St. Clare in de mond legt, als: ‘er is niets zo ontzenuwend als dat fatalisme’ en ‘het noodlot bestaat niet’; er is niets anders nodig dan wil en energie om het verval in de levens van Vincent en Eline een halt toe te roepen. Blijft de vraag waarom Couperus zich tot zo'n krachtige, gezond-verstand-leer aangetrokken voelde. Legde de verfijnde, overbeschaafde super-Europeaan Couperus veel van zichzelf in broze karakters als die van Eline en Vincent en projecteerde hij in de Amerikaan zijn gewenste, sterke, ‘andere ik’? Het zou kunnen, al blijft het schimmig gepsychologiseer.
De traditionele vooroorlogse tegenstelling tussen Europa (ziekelijk, op zijn laatste benen) en Amerika (fris, gezond, banaal) komt in de roman Langs lijnen van geleidelijkheid nog sterker tot uiting; het is het gegeven waar de hele roman om draait. Twee personages vertegenwoordigen de continenten, zo stereotiep, dat het is alsof zij een fin de siècle-variant van een middeleeuws ‘Spel van Sinnen’ opvoeren. ‘Vrouwe Europa’ is daarin de Haagse Cornélie de Retz van Loo, een jonge, gescheiden vrouw die voor enige tijd in Rome verblijft, het tweelingzusje van Eline: ‘Zij had in haar broze figuur, in haar bleke, meer fijne dan mooie trekken, zij had om zich heen als een halo, de poëzie van zichzelve.’ (p. 426) Vol plannen trekt zij door Rome, maar alle overbekende monumenten die zij bezoekt, vallen haar tegen, drukken haar op haar eigen eenzaamheid; ook Cornélie is het leven moe, zij is ‘een klein atoom van leed’. In haar Romeinse hotel dat gedreven wordt door een verarmde adellijke ‘marchesa’ ontmoet zij Miss Urania Hope, een jong meisje
| |
| |
dat door haar vader, een schatrijke kousenfabrikant naar Europa gestuurd is om cultuur op te snuiven: ‘Vrouwe Amerika’. Urania is ‘the all American girl’: ‘Men zag dadelijk dat zij een Amerikaanse was, bijna te mooi, te jong, om zo maar alleen te reizen, met een glimlachend aplomb, of zij thuis was, heel blank, heel mooie donkere ogen, tanden als een reclame voor een dentiste, haar volle buste gegoten in mauve laken, met zilveren passement geheel gearabeskeerd, op haar zwaar uitgegolfde haren een grote mauve hoed met een cascade van zwarte struisveren, vastgehouden door een grote gesp van strass. [...] En niettegenstaande deze opzichtigheid was zij als een kind, misschien even twintig jaar met een naïeve blik.’ (p. 429) Cornélie voelt minachting en medelijden voor dit mooie dommerdje, dat gretig informeert of er ‘veel oude adel’ in het hotel aanwezig is en staaltjes van koninklijke japonnen spaart. De twee vrouwen zijn elkaars tegenpool: Cornélie is gereserveerd; Urania wil dolgraag vriendschap sluiten. Urania wordt niet moe alles te bezichtigen en te bewonderen; Cornélie verzucht: ‘Ik krijg geen indrukken. Alles is grijs om me heen.’ (p. 438)
Hoe futloos zij ook is, Cornélie wil met alle geweld nog wat van haar leven maken. Met verbetenheid stort zij zich op het schrijven van een brochure over ‘De maatschappelijke toestand der gescheiden vrouw’. Ze begint openlijk een verhouding met een kunstschilder, met wiens talenten zij dweept, zij is uit alle macht anti-burgerlijk: ‘Modern zijn, modern zijn! En doen aan moderne problemen. Leven voor de toekomst! Leven voor de Vrouw, het Meisje’, spot Couperus' alwetende verteller die zich meestal op de achtergrond houdt, maar af en toe zijn commentaar niet kan inhouden. Al even luchtig kleinerend beschrijft hij Urania's verlangens: zij heeft haar oog laten vallen op een echte prins, arm weliswaar, en een verwende nietsnut, maar van een oud adelgeslacht. De prins is wel bereid, tegen betaling van een fors aantal dollars, met de vulgaire ‘kousenverkoopster’, dochter van ‘die Yankee, die handelsvent!’ te trouwen. Urania hapt meteen toe, ondanks Cornélies potsierlijk heldhaftige pogingen, ingegeven door plotselinge ‘vrouwensolidariteit’ om de Amerikaanse uit de klauwen van de geldbeluste leegloper te redden: ‘[Urania] had gaarne haar kiesrecht geofferd voor zo een lieve Italiaanse prins’. Wanneer Couperus Urania's reactie op het huwelijksaanzoek beschrijft, maakt hij de karikatuur van de leeghoofdige, berekende Amerikaanse compleet: ‘Zij sloot even haar mooie ogen en werd bleek, omdat de titel van prinses-hertogin haar schemerde voor de ogen.’ (p. 495)
Maar al spoedig zijn de rollen omgedraaid. De Romeinse aristocrates ontvangen Miss Hope met opgetrokken neusvleugels en maken haar pijnlijk duidelijk dat zij, ‘het rijke Amerikaanse kind’ slechts de dochter van een koopman is; haar titel is niets waard. Urania vereenzaamt, haar schoonheid verwelkt, en zij zoekt troost bij Cornélie. Toch zit ze niet bij de pakken neer: energiek stort zij zich op de restauratie van haar nieuwe woning, een vervallen kasteel, huurt een zomerappartement in Nice, zodat ze de adellijke kliek in Rome kan ontvluchten en past zich daar in korte tijd heel aardig aan haar nieuwe milieu aan. Cornélie raakt aan de grond, omdat haar vader haar kapitaal verspeelt. Nu is het Urania's beurt om Cornélie te ‘redden’; zij helpt haar aan een baantje als gezelschapsdame bij een van haar nieuwe kennissen, een rijke negentigjarige Amerikaanse uit Nice. Maar Cornélie toont veel minder doorzettingsvermogen dan Urania: als haar Haagse echtgenoot haar komt opzoeken, gaat ze met hangende pootjes mee naar Nederland, ‘zij is van hem’, haar aardige minnaar en de feministische principes ten spijt.
Couperus lijkt hier voor Urania te kiezen, voor de sterke wil, voor het initiatief, voor degene die problemen niet uit de weg gaat, maar overwint. Goed, de luidruchtige, net te opzichtig geklede Amerikanen gaan in het begin van deze eeuw zachtjesaan het sociale leven in Nice, rustoord voor de beschaafde Europeaan, bepalen; zij kopen zich in met hun dollars, maar
| |
| |
wat stelt de zieltogende adel daartegenover, behalve de titel waarvoor zíj niet eens iets hebben hoeven betalen? Hun hautaine gedrag is klein en zielig, lijkt Couperus te betogen, van hun glorie resten slechts ruïnes, om hen hangt ‘de neerdrukkende melancholie’ van het immense kasteel waar Urania en haar prins in opgesloten zitten. Vertederd, in bijna lyrische bewoordingen, beschrijft Couperus Urania's broer, die zo stralend afsteekt bij de schoonfamilie van zijn zuster: ‘Hij zat er zo vreemd, zo nieuw, zo gezond, met zijn fris roze teint, zijn brede borst, zijn sterke handen en stevige kuiten, zijn jeugd van de jonge Yankee-boer, die trots de millioenen van vader Hope, werkte op zijn hoeve, daar ver in de Far West, om zelve fortuin te maken; hij zat er zo vreemd, op dat oude San Stefano, in het gezicht van die streng symbolische Dom...’ (p. 577). Dat deze droomprins het voor Couperus wint van welke Italiaanse prins uit het zieltogende Europa dan ook, is duidelijk.
Dertien jaar later voert ook Willem Elsschot in Villa des Roses (1913) een Amerikaanse dame op in een vergelijkbare setting: de microkosmos van het hotel, waar men al snel ‘alles’ van elkaar weet en in korte tijd vrienden en vijanden maakt. Villa des Roses wordt niet geleid door een adellijke dame, maar door een kleinburgerlijk echtpaar dat graag fatsoenlijk voor de dag wil komen.
De eigenares reageert onmiddellijk als zij een advertentie leest waarin een Amerikaanse een ‘net’ familiepension zoekt; zij ruikt geld en heeft niet het minste vermoeden ‘dat hare Villa den vereischten graad van netheid niet bezat’. Mrs. Wimhurst verschijnt in vol ornaat; haar prachtige verschijning beneemt de overige gasten de adem. Zij ziet meteen dat de sjofele bedoening in de Villa ver beneden haar stand is en pakt al spoedig haar koffers. Eén hotelgast, de ‘knappe’ Duitser Richard Grünewald, heeft kans gezien een afspraakje met haar te maken: ‘Mevrouw Wimhurst had allerlei mooie dingen aan en het was een plezier naast haar door de stad te loopen, want vele heeren keken haar na. Een geschikt pension was spoedig gevonden, waarna zij bij een eerste klasse patissier samen taartjes gingen eten. De Amerikaansche betaalde alles. Zij vertelde Richard dat zij door haren man, die in Amerika verbleef, bedrogen werd, dat zij niets meer om hem gaf en dat zij alle dagen een bad nam.’ (p. 211) Overdreven hygiëne, overspel, een vrouw alleen op reis, was dat in Elsschots tijd bij uitstek Amerikaans? Het is het in ieder geval wel in de ogen van Richard Grünewald, die spoorslags verliefd op deze dame wordt. Hij vertelt het kamermeisje Louise, dat hij zwanger gemaakt heeft, dat hij een tijdje op reis gaat en betrekt een kamer vlak bij de Villa. De keus was niet moeilijk: ‘Met de Amerikaansche kon men zich met eere op straat en in gezelschap vertoonen, terwijl Louise den stempel harer nederige afkomst overal met zich meedroeg. Ook was mevrouw Wimhurst slanker, leniger en tóch zat zij beter in het vleesch. Zij had ook streelende vingers en fijne handen, terwijl bij Louise de knoken der polsgewrichten zo dik waren dat haar armband er niet overheen kon.’ (p. 218) Van liefde is geen sprake, haar geld, verzorgde uiterlijk en uitmonstering zijn de voornaamste attracties. Elsschot
maakte geen schreeuwerig, opgedirkt mens van mevrouw Wimhurst, maar gafhaar - en dat is tekenend - als enig personage geen eigen karakter. Wel maakt hij duidelijk dat haar beschaving, haar ‘stand’ met geld is verkregen. ‘Amerika’ wint ook hier, maar het valt te betwijfelen of Elsschot, die in het laatste hoofdstuk met mededogen beschrijft hoe de arme Louise, na een gruwelijke abortus, stad en land afreist om haar minnaar te zoeken, daar zo gelukkig mee was.
In 1934 verschijnt een roman met de curieuze titel Gelakte hersens, van de nu geheel vergeten auteur M. Revis (pseudoniem van W. Visser). De gelakte hersens behoren in dit boek toe aan het ding dat in deze eeuw het meest van alle dingen een ziel krijgt toegeschreven, wordt gekoesterd en opgewreven: de auto. De roman is een half fictieve biografie van Henry Ford; de
| |
| |
ondertitel luidt: FORDS leven - FORDS auto's, stof uit het ‘land der dingen’ bij uitstek afkomstig, Amerika.
Revis beschrijft de vervulling van de jongensdroom die de kleine Ford koesterde vanaf het moment dat hij in World of Science een artikel las van de Duitser Otto, de uitvinder van de cilindermotor. De ‘wonderen der techniek’ maken het mogelijk dat deze boerenzoon zich als de ‘Leonardo da Vinci van deze eeuw’ ontpopt: ‘Drukpersen, letterkolommen, een rijzend en dalend schip, sterrennachten en storm boven de loome, geweldige wiegeling der zee, vingers van een jongenshand, die bladeren omslaan, aandachtig lezende oogen... aan het einde van deze causalen keten zullen veertig jaar later uitgestrekte fabriekscomplexen verrijzen, hoog, glinsterend en kantig.’ (p. 11) Ford, die niets zo energieverspillend vindt als boerenarbeid, rust niet voor hij erachter komt hoe hij een bruikbare rijdende machine voor gewone wegen kan maken. De natuur moet overwonnen worden door de techniek: ‘Eerst wanneer de akkers zullen geplaveid zijn tot wegen en de boomen rechtgestreken tot booglampen, zullen de menschen weer tijd krijgen voor bloemen, velden en vogels,’ laat Revis Ford mijmeren. Voorlopig zijn alleen de dingen aan de beurt: ‘“Paarden en koeien zijn uit den tijd, het paard is een onhandige hooimachine van 1 P.K.,”’ citeert Revis en hij voegt daar enthousiast aan toe: ‘Zij, die de fluweelen oogen van een raspaard in dithyrambische bewoordingen vergelijken met die van een schoone vrouw, hadden hier wat van kunnen leeren.’ (p. 12) Fords glanzende loopbaan loopt ten einde als de T-fords op straat al niet meer te tellen zijn. Als ‘een keizerlijken gebieder’ heeft hij geheerst over ‘het wereldrijk dat zijn middelpunt heeft aan het Columbusplein te New York’. Maar voor het zover is, heeft Revis zijn lezer al vermoeid met een overdonderende hoeveelheid details: technische uiteenzettingen over cilinders, assen en P.K.'s, prijzen, verkoopcijfers,
winst- en verliesrekeningen. De roman is afwisselend geëxalteerd bewonderend, en gortdroog als een kasboek. Wat is dit voor een merkwaardig werkje?
In zijn overzicht van de proza-opvattingen in Nederland tussen 1916 en 1932, Van realisme naar zakelijkheid, noemt Hans Anten Revis een vertegenwoordiger van de ‘nieuwe zakelijkheid’ in het proza. Romans moesten, zo propageerde vooral de woordvoerder van deze stroming, Anthonie Donker, niet langer verzinsels leveren, maar de blote feiten, opgetekend uit de snel veranderende, ‘moderne’ werkelijkheid van alledag. Het prototype van deze nieuwe roman is 10-P.K. Het leven der auto's van de Russische schrijver Ilja Ehrenburg, volgens Anten ‘een felle aanklacht tegen het kapitalisme, dat de mens volkomen domineert en daardoor demoraliseert’. (Anten 1982: p. 90) Weinig poëtische onderwerpen als de grote stad en het dynamische bedrijfsleven, beschreven in een droge reportage-stijl, zijn kenmerkend voor de werken van Ehrenburg en zijn navolgers.
Niet alle jongeren in literaire kringen liepen weg met deze nieuwe stroming. Zoals altijd wanneer de kopieerlust, de eis tot ‘objectieve’ weergave in de kunst overheerst de vraag oprijst wat de kunst dan nog onderscheidt van het leven, zo werd ook in de jaren dertig de kritiek gehoord dat deze kunst, die louter weergeeft, zichzelf overbodig maakt. Datzelfde verwijt was eerder al te rigide ‘naturalisten’ als Frans Netscher gemaakt, en de Dada-kunstenaars die ‘ready-mades’ vervaardigden. Marsman vond dat een nuchtere weergave van de moderne wereld de taak van de journalist hoorde te zijn, niet van de schrijver. Hij klinkt als Kloos die tekeer gaat tegen negentiende-eeuwse scheppers van levensechte tafereeltjes, wanneer hij in ‘De aesthetiek der reporters’ stelt: ‘De kunstenaar kent geen andere wet dan de schoonheid, die ontstaat, niet door de werkelijkheid af te beelden, maar door haar te ver-beelden.’ (Anten 1983: p. 89)
Berust Marsmans kritiek op de nieuwe zakelijkheid nog op literaire argumenten, Ter Braak wijst ook hier botweg af, op inhoudelijke gronden. Anten schrijft naar aanleiding van Ter Braaks artikel ‘Ehrenburg maakt school’: ‘Het
| |
| |
publiek waarop deze schrijvers speculeren, is volgens Ter Braak het grotestadspubliek, dat film verlangt in plaats van moeizame gedachtengangen en montage in plaats van psychologie.’ (Anten 1983: p. 102) De voorkeur van de moderne mens voor snelheid, oppervlakkig vermaak als film en simpele, eenduidige verhaaltjes, we zijn weer terug bij ons uitgangspunt: het is dezelfde Ter Braak die op hoge toon het land waar al die ellende vandaan komt afwijst. Ter Braak en de andere, anti-zakelijke schrijvers hebben langer standgehouden dan Revis: Du Perron, Slauerhoff en Marsman worden nog gelezen. Geen van deze ‘Europese’ schrijvers en dichters heeft mee hoeven maken hoe het onder de voet gelopen Europa zo'n tien jaar later door kauwgum kauwende barbaren uit de greep van het land van de poëzie zou worden bevrijd.
| |
Literatuur
Hans Anten, Van realisme naar zakelijkheid. Proza-opvattingen tussen 1916 en 1932. Reflex, Utrecht 1982. |
Louis Couperus, Eline Vere, Veen, Utrecht/Antwerpen 1974. |
Louis Couperus, Langs lijnen van geleidelijkheid, Verzamelde werken deel iii, Amsterdam 1975. |
Willem Elsschot, Villa des Roses, Van Kampen & Zoon, Amsterdam 1959. |
Jan Fontijn, ‘Leven in extase’, in: Leven in extase. Opstellen over mystiek en muziek, literatuur en decadentie rond 1900, Querido, Amsterdam 1983. |
Max Pam, ‘Op leven en dood’, interview met Henk Romijn Meijer, Vrij Nederland 19-3-1983. |
K.L. Poll, Op het eiland van nu, essays, Meulenhoff, Amsterdam 1984. |
M. Revis, Gelakte hersens, De Gemeenschap, Utrecht 1934. |
|
|