bejaarden en behoeftigen. Dat nationaal besef, die familiezin op miljoenenschaal, sluit in eerste aanleg vreemdelingen uit. Maar tegelijkertijd waren de westerse landen - de natie-staten bij uitstek - ook koloniserende en, meer en meer, dekoloniserende mogendheden. Dat schiep een dilemma. De bevolking van de koloniën was deel van het Rijk, onverbrekelijk deel zelfs, maar voor het nationaal saamhorigheidsgevoel hoorde ze niet bij de natie.
Verzwakt door de Tweede Wereldoorlog bleken de koloniale mogendheden niet in staat hun overzeese bezittingen met militair geweld te behouden. Diezelfde oorlog had ook de ideologische grondslagen van het kolonialisme aangetast: in het nieuwe zelfbewustzijn van de gekoloniseerde volkeren paste het koloniale ethos niet: de blanke beschavingsmissie onder de inboorlingen werd begrepen als onverholen racisme en maskering van machtsbelang en winstbejag.
Om toch het koloniale rijk bijeen te houden, werd de gekoloniseerde volkeren een burgerrecht toegekend dat ontstaan was en zijn betekenis ontleende aan een nationaal verband. Weinigen zullen in de vroege jaren vijftig beseft hebben dat de nieuwe Rijksgenoten tien, twintig jaar later na een korte overtocht die formele rechten zouden komen laten gelden in het moederland zelf, dat ze toegang zouden komen eisen tot de natie. Maar dat gebeurde. De formele, politieke aanspraken waren ooit aan de gekoloniseerde volkeren gegund enkel om het imperium te kunnen behouden en men had erop gerekend dat er nog altijd een oceaan lag tussen kolonie en moederland: het zou zo'n vaart niet lopen. Maar met de luchtvaart bleek het niet veel later nog slechts een kwestie van maanden sparen en uren vliegen. De overzeese rijksgenoten kwamen zich en masse als medeburgers presenteren in het hart van Babylon.
Hedendaagse immigranten vestigen zich in een natie-staat. Het lidmaatschap van zo'n natie is veel omvattender en indringender dan het inwonerschap van Nederland was, een, twee of drie eeuwen terug. Toen waren dorpsgemeenschappen, kerkgenootschappen, gilden en familieverbanden de meest hechte en dichte samenlevingsvormen; maar daartussenin was een ruimte waar vreemdelingen op hun eigen wijze, voor hun eigen risico, leven konden, soms in kleine groepen onder het gezag van eigen voorgangers. Nu knopen de loyaliteiten, de verplichtingen en de aanspraken veeleer aan bij de natie als geheel, en bij de organisatie van die natie: de staat. Dat immigrantengroepen een eigen rechtsorde zouden handhaven, zouden voorzien in eigen onderwijs en armenzorg als tamelijk autonome gemeenschappen te midden van talloze andere min of meer zelfbesturende verbanden, dat is niet langer denkbaar.
Juist progressiviteit, nationaal eenheidsstreven en zorg om de verheffing van de werkende standen, hebben het burgerschap zo verdicht en verhard. Als het zover is, moeten de vreemdelingen die niet kunnen worden ingelijfd, worden uitgesloten: ‘Es gibt eine gewisse Situation kapitalistisch desorganisierter Volkswirtschaften, unter welchen die höhere Kultur nicht überlegen, sondern swächer ist im Kampf ums Dasein gegenüber der niedriger stehenden Kultur. In einer solchen Situation befinden wir uns zur Zeit. Mit unseren polnischen Volksgenossen wollen wir schon fertig werden, wir hoffen, das polnische Proletariat des Inlandes auf das Niveau der deutschen Kultur zu heben, - unmöglich wird das aber, wenn der fortgesetzte Einbruch östlicher Nomadenschwärme diese Kulturarbeit regelmässig wieder vernichtet und in ihr Gegenteil umkehrt.’
Het citaat is van Max Weber, uit een rede voor de Verein für Sozialpolitik van 1893 (‘Die landliche Arbeitsverfassung’ in: Gesammelte Aufsätze zur Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, Tübingen: Mohr, 1924, p. 457).
De nationaliteit, ook het Nederlanderschap, is totaal geworden; een totale levenswijze die haast alle aspecten van het bestaan omvat. Dat Nederlanderschap is ook totaal, omdat het geen enclaves van ook maar enigszins autonome