De Gids. Jaargang 148
(1985)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |||||||||||
Frank Bovenkerk
| |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
van de muziek. Soms geven ze een boksdemonstratie weg, zwaaien ze met hun armen naar elkaar, veren ze met hun heupen, lachen en gaan weer in de vensterbank hangen. Daarna stapt er een agent van politie van zijn fiets, deelt de knapen mee dat zij niet in de vensterbank en portiek mogen hangen. Ze staan op met een gezicht van “had dat dan eerder gezegd, dan waren we hier niet gaan zitten”, slenteren verder met de ene hand in de zak van hun veel te grote broek, schoppen tegen een steentje en als er niets ligt zwaaien ze evengoed met hun benen. Meisjes mogen niet onbegroet gepasseerd worden. Eerst wordt het meisje aan de voorkant getaxeerd, wat altijd een opmerking van kwalitatieve inhoud oplevert; na haar gepasseerd te zijn, taxeren ze het meisje van de achterkant en wordt ze na geroepen. Honderd meter verder wordt halt gehouden, nagegaan of de agent al verdwenen is, besloten de terugwandeling te aanvaarden omdat één van hen reeds de terugwandeling aanvaard heeft; ze komen aan bij de vensterbank met het gezellige muziekje, rollen een sigaret en... hangen. Soms wordt een lied aangeheven, tweeof driestemmig. Meestal zitten dan beide handen in de broekzakken of frommelen aan de altijd losschietende wollen das uit hun colbertje... Het eerste wat ons hier opvalt, is de nonchalance waarmee dit alles gebeurt, de behendigheid waarmee zij hun peukjes precies in de plas gooien, maar boven alles uit grijnst de verveling. Hun ogen zijn dof als nietsziend. Hun houding is slappedanig.’ Dit proza is geschreven door een leider van een Rotterdams clubhuis en is afgedrukt in een aardig boekje over de vorming van de Rotterdamse arbeidersklasse. Dat boekje heet De groei van de grote werkstad en is in 1952 gepubliceerd door de cultuursocioloog/historicus prof. dr. P.J. Bouman en diens neef W.H. Bouman (‘W.H.’ moest oom zeggen tegen ‘P.J.’).
Het is misschien niet gemakkelijk om een overeenkomst te zien in beide sfeerbeschrijvingen. Gaat het niet om heel verschillende categorieën van jongeren? Die Turken worden in eigentijds-beleidscreools meestal aangeduid als ‘allochtone randgroepjongeren’ en ze vormen samen een ‘zwerfgroep’; de jongeren waarover Bouman en Bouman schrijven heten met de woorden van die tijd: ‘massajeugd’ of de ‘ongrijpbaren’. Wie echter de rest van het verhaal van de Boumannen leest, zal het frapperen hoeveel overeenkomsten de hele immigratiegeschiedenis van Rotterdam vertoont met de gastarbeid van tegenwoordig. Ik wil dat laten zien door overvloedig uit hun werk te citeren en te vergelijken met de eigentijdse Europese migratieliteratuur. Het gaat om een vergelijking van de maatschappelijke achtergrond van de emigratie, het systeem van emigratie zelf, de verhouding tussen de gevestigden en de nieuwgekomen buitenstaanders, de sociale mobiliteit van de volgende generaties en hun politieke opstelling die daarmee samenhangt. Een hachelijke onderneming misschien, de kans op hineininter-pretieren is groot. Als tegenwicht zal ik aan het einde van het verhaal ook wijzen op ten minste één reusachtig verschil. | |||||||||||
RotterdamDe stad Rotterdam haalt de geschiedenisboeken met de bouw van haar moderne haven en de ontwikkeling tot één van de belangrijkste verkeersknooppunten van West-Europa. In het laatste kwart van de vorige eeuw worden er havens gegraven, spoorwegen aangelegd en bruggen gebouwd. De Nieuwe Waterweg komt gereed in 1872 en al spoedig kunnen diepstekende stoomschepen Rotterdam bereiken. De arbeidskrachten die voor al deze bedrijvigheid nodig zijn doen de stad reusachtig in omvang toenemen. Tussen 1870 en 1900 verdrievoudigt het aantal inwoners van Rotterdam, van 116000 tot 319000. Bouman en Bouman gaat het om de historie van deze mensen en vooral die van ‘de kleine man’. Om die te kunnen optekenen maken ze gebruik van een beproefde methode van onderzoek, die toenter- | |||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||
tijd in Nederland nog maar weinig gebruikt werd; ‘oral history’ zou het op het ogenblik heten. De auteurs plaatsten een advertentie in de krant, en riepen Rotterdammers op, die zich rond 1900 hebben gevestigd, om schriftelijk of mondeling hun verhaal te doen. De kracht van hun boekje schuilt in de manier waarop ze met de zo verkregen individuele ‘life histories’ de geschiedenis van een urbanisatie reconstrueren.
Voordat de inhoud van De groei van de grote werkstad aan de orde komt, nog twee opmerkingen. Ten eerste heeft de beroemde studie van Thomas & Znaniecki uit 1918 over de Polish Peasant in Europe and America ongetwijfeld model gestaan, ook al noemen de auteurs het niet in hun literatuurlijst. Ze delen met een hele generatie van stadssociologen van de Universiteit van Chicago een moreel vooroordeel tegen de grote stad. Deze ‘anti-urban bias’ blijkt bij Bouman en Bouman uit opmerkingen over het desorganiserende karakter van stedelijk samenleven, de plattelandbewoners worden in de stad steeds als ‘ontworteld’ beschreven en er is sprake van het verdwijnen van ‘traditioneel normbesef’. Hoewel hun interpretatie op zichzelf eenzijdig is, maakt het een vergelijking met de hedendaagse literatuur over gastarbeiders niet onmogelijk. Hoe vaak wordt niet opgemerkt dat de kinderen van Mediterrane ouders hun ‘culturele identiteit’ dreigen te verliezen of wordt het droevige feit gememoreerd dat ze tussen twee culturen, ‘tussen de wal en het schip’ geraken? Misschien hebben alleen etnografen er oog voor dat de tweede generatie op haar eigen wijze ‘etniseert’ (Buiks, 1983) of dat immigrantenkinderen uitstekend kunnen functioneren in twee culturen tegelijkertijd. Een tweede reserve ten opzichte van het boekje van Bouman en Bouman is hier misschien belangrijker. Hun materiaal, hoe mooi ook, is toch wat oppervlakkig; in het onderstaande zal wel blijken dat sommige gegevens die essentieel zijn voor een goede vergelijking nu net ontbreken. | |||||||||||
BoerenEen duidelijke overeenkomst tussen de urbanisatie rond de eeuwwisseling en de gastarbeid van onze jaren zestig en zeventig is het welbekende feit dat het in beide gevallen gaat om een migratie van kleine boeren en landarbeiders,Ga naar eindnoot1. die in de stad gaan werken als arbeiders in de industrie. De Turken en Marokkanen laten een stagnerende agrarische sector achter zich, de migranten honderd jaar geleden naar Rotterdam een crisis in de landbouw (1878-1895), en in beide gevallen zoeken ze werk en een naar verhouding hoog loon. Theodore Shanin heeft de marxisten die over gastarbeid schrijven (in deze sfeer is de theorie erover het meest ontwikkeld) de oren gewassen dat ze de boerenachtergrond van de emigranten verwaarlozen. Zij stellen gastarbeiders voor als ‘een vertrapte groep mensen, die zomaar van de maan is komen vallen’ (Shanin, 1978: 286). Marxisten zijn immers in de eerste plaats geïnteresseerd in de wijze waarop mensen na hun immigratie worden geproletariseerd en in de veranderingen die door hun komst plaatsvinden binnen de werkende klasse. Robert Miles is een marxist die dit verzuim inmiddels heeft goedgemaakt, hij stelt althans de juiste vragen. Moeten gastarbeiders als kleine boeren worden aangemerkt en mag men dan verwachten dat zij de aspiratie koesteren om zich individueel omhoog te werken als kleine zelfstandige? Of zijn zij eerder te beschouwen als ongeschoolde industrie-arbeiders, die zich gesteld zien voor de vraag hoe te kiezen in de strijd tussen kapitaal en arbeid in het land waar zij zich vestigen? (Miles, 1982). De constatering dat het om emigrerende peasants gaat doet hem de overeenkomst zien die het onderwerp is van dit opstel: is er eigenlijk veel verschil tussen de trek in de achttiende en negentiende eeuw uit het Schotse hoogland naar de nieuwe centra van industrie en de migratie van kleine boertjes uit de Punjab naar het Verenigd Koninkrijk van vandaag? In beide gevallen komt arbeidsmigratie direct voort uit behoeften van kapitaalsaccumulatie, alleen | |||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||
de fase van historische ontwikkeling waarin het kapitalisme zich bevindt, verschilt. Ging het vroeger om een organisatie van produktiefactoren binnen nationale grenzen, in het tijdperk van de gastarbeid is het kapitalisme een internationale aangelegenheid geworden. Men zou daar aan toe kunnen voegen: in het eerste geval ging het om de begroeting van het industriele tijdperk, in het laatste om het afscheid daarvan. Wat heeft de omstandigheid dat het in twee zo uiteenlopende migraties om boeren gaat voor theoretische consequenties? Ik ben getroffen bij het lezen van De grote werkstad door de overeenkomsten in het emigratiepatroon. Bij de gastarbeid, zo is veelvuldig beschreven, gaat het vaak om een proces dat kettingmigratie of een ‘zichzelf stimulerend proces’ (Böhning, 1972) wordt genoemd. Wanneer het enkelingen is gelukt om elders een nieuw bestaan op te bouwen, volgen anderen hun voorbeeld. Iedere keer nadat een ‘naar huis’ teruggekeerde migrant opnieuw voor een seizoen of voor enkele jaren afreist, trekt hij familieleden, dorpsgenoten of mensen uit een groter netwerk van bekenden met zich mee, als waren zij met een onzichtbare ketting met hem verbonden. Bij de komst van buitenlandse werknemers wordt algemeen gedacht aan de grote werfcampagnes op het Turkse en Marokkaanse platteland die door een reeks van bedrijven, die om arbeidskrachten verlegen zaten, zijn ondernomen. Eén keer bleek echter meestal wel genoeg, de overgrote meerderheid van de Mediterranen is gekomen door op eigen initiatief bij geëmigreerde familieleden aan te kloppen of zij zijn ‘nominatief’ geworven via de bemiddeling van gewaardeerde personeelsleden van de eerste lichting. Een dergelijk patroon is altijd goed te herkennen als er sprake is van lokaal beperkte expulsiegebieden en ook als de mensen afkomstig uit hetzelfde dorp, hetzelfde dal of dezelfde streek, zich in het nieuwe land bijeen vestigen in één straat of één buurt. Hoe is het gegaan met de mensen die vanaf 1870 naar Rotterdam zijn getrokken? Een patroon van kettingmigratie blijkt duidelijk aanwezig, Bouman en Bouman spreken (p. 22) van een ‘echo-effect’. Terugkeerders imponeren met hun krasse vertelsels, en zo ‘lokt iedere geslaagde vestiging verdere migratie uit’. Prachtig is het verhaal uit de memoires van Hein Mol (1880-1959), een havenarbeider die zich opwerkte tot socialistische voorman en journalist. Door Tony Jansen en Jacques Giele zijn zijn herinneringen uit 1980 opnieuw uitgegeven bij sun; Bouman en Bouman citeren er ook al uit om het emigratiemechanisme te illustreren (Mol, 1970: 11): ‘Het was 'n soort van sprookje, dat men vroeger over Rotterdam vertelde en de groote menschen-kinderen van het platteland luisterden er naar met open mond en ooren. Af en toe kwamen familieleden van plaatsgenoten, die vroeger naar Rotterdam waren gegaan, met plezierboot of trein eens een daagje over. Zij branieden met dikke sigaren in het hoofd, met hun confectiepakken en gleufhoeden door het plaatsje waar zij woonden en sneden in kleine kroegjes op van “het groote stuk geld” dat zij verdienden. Voor geen geld gingen zij weer naar hun vroegere negorij terug, waar je geen enkel vooruitzicht had ooit iets meer te worden dan sjouwerman op de steenfabrieken of boerenknecht. En zij vertelden dan pikante bijzonderheden van het groote stadsleven, bestelden luidruchtig een rondje en smeten een geldstuk op de toonbank dat het kletste. Dat maakte natuurlijk indruk, vooral op de jonge kerels, die ook wel eens graag in dat rijstebrij-land een kijkje wilden nemen en er dan meteen maar blijven ook. De ouderen echter, die zich met die waaghalzerij van dat trekken naar vreemde, groote steden niet konden vereenigen, knikten af en toe instemmend als het een en ander zo heel positief werd beweerd en dronken zwijgend het aangeboden glas leeg. En weken lang was dan zoo'n bezoek het onderwerp van alle gesprekken en nam menige kerel zich voor zijn geluk ook eens te gaan beproeven. En vrouwen ruzieden tegen hun mannen, dat zij geen courage hadden om naar | |||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||
de stad te trekken en veel geld te verdienen als die anderen. Zij zouden wel blijven en langzaam en zeker verhongeren.’ Werving van arbeidskrachten blijkt ook te hebben plaatsgevonden, al is de achtergrond daarvan rauwer dan bij gastarbeiders. Het is steeds ten tijde van stakingen dat ronselaars het platteland afstropen om tijdelijke arbeiders te rekruteren. Een klassieker. De angst dat immigranten als onderkruipers zullen fungeren verklaart tot op de dag van vandaag nog steeds een deel van de afwerende houding van de vakbonden. Coöperatief zijn ze als het gaat om het beperken van verdere immigratie, terughoudend als er specifieke belangen van immigranten in het geding zijn (vergelijk Castles & Kosack, 1973). Er zijn aanwijzingen dat ook de voor kettingmigratie zo kenmerkende concentraties van vertrek- en vestigingsgebied hier worden aangetroffen. Uit een appendix valt af te lezen dat een groot deel van de migranten afkomstig is van de omringende gemeenten en van een groter gebied van het vasteland van Zuid-Holland, maar er is ook sprake van uitschieters in het migratiesaldo, met name op de Zuidhollandse eilanden. In de herinnering van de geïnterviewden (p. 24) leven kennelijk vooral de eilanden Goeree en Overflakkee voort als typische herkomstgebieden. Voor wat de vestiging in Rotterdam betreft laten Bouman en Bouman zich ontvallen dat ‘vrij veel personen uit dezelfde streek afkomstig, de neiging vertonen in dezelfde stadsbuurt samen te wonen’ (p. 35). Zoveel overeenkomsten! Dat maakt nieuwsgierig naar een antwoord op de vraag of gedurende een lange aanloopperiode ook de notie aanwezig is dat het zou gaan om tijdelijke emigratie, zoals in het geval van de Mediterrane immigranten. Shanin (1978) ziet dat als een van de meest typische kenmerken van een kleine-boeren-emigratie: de betrokkenen onderhouden nauw contact met de achtergebleven familie en investeren met geldzendingen in hun toekomst op termijn. Boerenemigranten leggen om deze reden grote spaarzaamheid aan de dag. Hoe dat precies in Rotterdam heeft gezeten valt niet uit De grote werkstad op te maken, cijfers over de jaarlijkse vestigingsoverschotten geven hierover geen uitsluitsel.Ga naar eindnoot2. Er zijn slechts schaarse aanwijzingen. In de getuigenis van iemand van de tweede generatie (p. 119) staat hoe vader het eerst drie jaar alleen probeerde en hoe ze tenslotte tot gezinshereniging overgingen. Jansen en Giele (1970: 220) schrijven over Hein Mol dat het helemaal niet de bedoeling was geweest om zich blijvend te vestigen, pas een tweede emigratie naar Rotterdam zou definitief blijken. | |||||||||||
Oude en nieuwe armoedeDe wijze waarop de gezeten bevolking en de nieuwkomers op elkaar reageren staat op dit moment in het centrum van wetenschappelijke belangstelling. Over hoe dat in Rotterdam toe is gegaan wordt de lezer van Bouman en Bouman niet veel wijzer. Klaarblijkelijk gold ‘boer’ als een geducht scheldwoord tegen de immigranten (p. 37) en werd de kinderen duidelijk gemaakt dat ze zich voor hun dialect dienden te schamen (p. 35). Veel meer staat er niet in. Interessanter is de informatie over de houding van immigranten tegenover de geboren en getogen stedelingen. Zoals veel Mediterrane immigranten van onze dagen, vooral islamieten, afstand houden van de Nederlanders met hun losse zeden en hun goddeloze wereldbeschouwing, zo ontwaren de plattelanders in Rotterdam decadentie en frivoliteit. Vooral over het oude stadsproletariaat, de paupers van vele generaties, zijn ze weinig te spreken. Bouman en Bouman maken zich tot hun spreekbuis als ze (p. 67) schrijven over ‘de veel passievere levenshouding van een bevolking die generatie op generatie armoede had gekend en die vooral in de binnenstad een zekere gelatenheid wist te combineren met virtuositeit, alle wegen naar de uitdelingsplaatsen der liefdadigheid te vinden. Hier sluimerde de berusting, die de bestaande sociale orde had leren aanvaarden en bijgevolg veel misère kon | |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
combineren met uitbarstingen van spontane dankbaarheid en feestvreugde, vooral op verjaardagen van het Koninklijk Huis.’ De immigranten worden daarentegen gekenschetst als vastberaden, realistisch, besluitvaardig. Tegenover de losse levensstijl van de oude armen stellen zij soberheid, spaarzaamheid en trots om hun armoede niet naar buiten te doen blijken. | |||||||||||
Het ‘probleem’ van de tweede generatieTot in de jaren zeventig gold de tewerkstelling van buitenlandse arbeiders als een tijdelijke aangelegenheid en als een vraagstuk van arbeidsmarktpolitiek. Nu een meerderheid van degenen die in Nederland blijven hun gezin hebben laten overkomen en nu zij langzamerhand worden erkend als een gelijkwaardig bestanddeel van de Nederlandse bevolking, wordt er nagedacht over hun maatschappelijke positie en de vooruitzichten voor de volgende generaties. Waar zoveel overeenkomsten blijken in het patroon van migratie, zou het aardig zijn als er iets valt te voorspellen over de sociale mobiliteit van de tweede en de derde generatie. Of dat echt kan? Laten we eerst kijken hoe het de immigranten van honderd jaar geleden naar Rotterdam is vergaan. De eerste generatie werd, schrijven Bouman en Bouman (p. 18), aangesteld als ‘los werkman’ en kwam zelf niet verder dan het niveau van ‘geoefende arbeider’. Veel klassenbewustzijn en politieke organisatie wordt er onder deze ‘ontwortelde plattelanders’ nog niet aangetroffen. Bouman en Bouman (hoofdstuk 7) beschrijven wel een grote toeloop naar extatische sekten en kerkgenootschappen en het optreden van bewogen lekepredikers. Socialistische propaganda stuit voorlopig af op ‘het nog uit de agrarische sfeer afkomstige normbesef’ (p. 74). Over de tweede generatie wordt vastgesteld dat deze nauwelijks uitkomt boven het beroepsniveau van de ouders en ‘eerst in de derde generatie kwam een sterker neiging aan het licht de opleidingsmogelijkheden, die de stad bood, beter te benutten’ (p. 56). De kwantitatieve gegevens die deze uitspraak moeten ondersteunen zijn niet indrukwekkend, maar achteraf kan gezegd dat de interpretatie van Bouman en Bouman in overeenstemming was met de resultaten van later uitgevoerd mobiliteitsonderzoek voor heel Nederland. Van Heek (1958) vindt weinig opwaartse mobiliteit uit de strata van ongeschoolde en geoefende arbeiders, Van Braam (1957) wijst op het kleine getal van ambtenaren met vaders in deze beroepscategorie en Berting (1958) toont eenzelfde ondervertegenwoordiging aan voor het ‘brede maatschappelijke midden’ der employées. In de Amerikaanse sociologische literatuur wordt zogenaamd afwijkend gedrag dat daar geldt als typisch voor de tweede generatie van immigranten in verband gebracht met een toestand van ‘anomie’, die wordt veroorzaakt door de spanning tussen een hoog aspiratieniveau en de feitelijk geringe kansen om maatschappelijk vooruit te komen (zie bij voorbeeld Cohen, 1955). Als dit juist is kan het goed verklaren waarom de jongeren van Rotterdam zich aangetrokken voelen tot de oppositionele politieke propaganda, maar ook dat er veel jeugdcriminaliteit voorkomt en bendevorming. De collectieve emancipatie van de Rotterdamse arbeiders begint bij de tweede generatie, maar levert ook een ‘stuurloze massa van jongens’ op ‘die in hun puberteitsjaren de straat onveilig maken’ (p. 69). Wat is er, ter vergelijking, nu al te zeggen over de sociale mobiliteit van immigranten uit het gebied rond de Middellandse Zee? De eerste generatie is ook op de onderste sport van de maatschappelijke ladder begonnen en er zijn nog maar bitter weinig voorbeelden van gastarbeiders die het bij voorbeeld tot voorman hebben gebracht. Van politieke mobilisatie, althans gericht op Nederland, is nog maar nauwelijks sprake en net als bij de immigranten van Rotterdam lijken kerken of moskeeën de belangrijkste organisatiekaders (boven het niveau van de familie) te vormen. Een echte tweede generatie is er nog niet, maar wat we | |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
weten over de sociale positie van de kinderen van migranten die zelf bij gezinshereniging zijn meegeëmigreerd, is zorgwekkend. Bij de twee grootste groepen: Turken en Marokkanen, treffen Brassé e.a. (1983) een laag opleidingsniveau en disproportioneel hoge werkloosheid. Hoe het zal aflopen met de kinderen die in Nederland zijn geboren en die er hun hele schoolopleiding hebben afgemaakt, is nog niet goed te zeggen. | |||||||||||
Hoeveel generaties?Op dit punt aangekomen blijkt de principiële beperking van een vergelijkende exercitie zoals ik in deze bijdrage heb ondernomen. Hoe treffend de overeenkomsten in het migratiepatroon ook zijn, een voorspelling over de toekomst van latere generaties van immigranten is onmogelijk omdat de historische periode en de maatschappelijke context te veel verschillen. Als er iets is dat naar voren springt uit alle individuele getuigenissen in De grote werkstad, dan is het wel de exploitatie en de reusachtige armoede waarmee deze proletarisering gepaard is gegaan. De lage lonen, de arbeidsonzekerheid, de vele arbeidsuren, de ongezonde arbeidsomstandigheden, de benarde huisvesting, de eenzijdige voeding en het omvangrijke drankmisbruik zijn in onze dagen moeilijk meer voorstelbaar. In de literatuur over gastarbeid en vooral de literatuur die is geschreven door marxisten, wordt het systeem van gastarbeid beschreven als een nieuw dieptepunt in de geschiedenis van de exploitatie in kapitalistische produktieverhoudingen. Een betrekkelijke buitenstaander als de Amerikaanse minderhedendeskundige Nathan Glazar (1983: 306) komt in de literatuur over Europa steeds de term uitbuiting tegen, maar ‘worden ze werkelijk uitgebuit? Als dat zo is, dan zijn zij toch ongeveer de minst uitgebuite arbeiders uit de geschiedenis. Het doet je twijfelen aan de bruikbaarheid van de term.’ Welnu, ook al is het zo dat buitenlanders nog steeds in hoofdzaak zijn aangewezen op een secundaire arbeidsmarkt en ook al leven ze in verreweg het minst aantrekkelijke deel van de woningvoorraad, als we het afmeten aan de mate van sociale zekerheid of de kansen van hun kinderen op school, dan is de uitgangspositie van Mediterrane immigranten in de jaren tachtig onvergelijkelijk veel minder ongunstig dan die van het autochtone proletariaat van honderd jaar geleden.Ga naar eindnoot3. Hoeveel generaties zullen zij nodig hebben om boven jan te komen? | |||||||||||
Literatuur
| |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
|
|