De Gids. Jaargang 148
(1985)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |||||||||||||||||
Annemarie Cottaar en Wim Willems
|
1. | het in 1957 verschenen Repatriëringsrapport van J.H. Kraak e.a.; |
2. | de in 1966 verschenen studie van J. Ex, Adjustment after migration. |
Nu is het opvallend dat men er in geen van deze beide studies aanspraak op maakt representatieve uitspraken te doen over de assimilatie van de hele groep der Indische Nederlanders.
Zo wordt bij voorbeeld in het Repatriëringsrapport weliswaar de integratie van de gerepatrieerden in de Nederlandse samenleving onderzocht, met behulp van enquêtes, maar naast de Indische Nederlanders worden ook andere
repatrianten ondervraagd. Migratie-categorie 1 - de in Nederland geboren en getogen repatrianten - blijkt zelfs de helft van het totale aantal ondervraagde personen uit te maken. In het Repatriëringsrapport wordt hierover gezegd: ‘De omstandigheid dat migratie-categorie 1 in zo sterke mate onder onze proefpersonen vertegenwoordigd is, een verschijnsel dat zijn oorzaak niet in de response, maar in het tijdstip van onderzoek heeft, onderstreept nog weer eens dat dit een eerste onderzoek op dit terrein betreft’ (p. 26).
Een groot deel van de derde repatriëringsgolf (1952-'56) en de hele vierde (1957-'58), waarmee nu juist de meeste Indische Nederlanders naar Nederland kwamen, waren in dit onderzoek dus nog niet betrokken. De samenstellers van het Repatriëringsrapport vermoedden al dat de problematiek van deze ‘recent gerepatrieerden’ wel niet meer dezelfde zou zijn als die der eerder gerepatrieerden. Zij presenteren hun onderzoek dan ook in de eerste plaats als een ‘uitgebreide verkenning’ van het tot dan toe nog niet systematisch in kaart gebrachte materiaal. En in die opzet zijn zij zeker geslaagd. Het rapport geeft goede en uitgebreide informatie over de geschiedenis van de repatrianten: hun leven in Indonesië, de motieven voor repatriëring, het verloop van de repatriering, en de integratie in de Nederlandse samenleving.
De tweede veel geciteerde bron is J. Ex met zijn boek Adjustment after migration. Deze benadrukt echter dat het bij zijn onderzoek om een descriptieve studie gaat, en dat de factoren die hij uit zijn observatie als bepalend voor het aanpassingsproces naar voren haalt, slechts als veronderstellingen mogen worden beschouwd. Hij interviewde veertig families, achtereenvolgens drie maanden, één jaar, twee jaar en drie jaar na hun aankomst in Nederland. Uit deze interviews leidt hij veel interessante informatie af, maar hij geeft geen representatieve antwoorden op de vragen die rijzen naar aanleiding van de assimilatie der Indische Nederlanders.
De eersten die deze twee onderzoeken in een groot literatuuroverzicht over Indische Nederlanders betrekken, zijn R.J. Kuiper en H.G. Surie in hun doctoraalscriptie ‘De Indo en Tong Tong’. Surie heeft van hun bevindingen later verslag gedaan in zijn sindsdien standaardartikel ‘De Gerepatrieerden’ in de bundel Allochtonen in Nederland (1971). Hij geeft hierin een uitgebreid overzicht van de geschiedenis der Indische Nederlanders en bespreekt zowel de repatriëring als de opname van Indische Nederlanders in Nederland. In zijn beschouwingen over de assimilatie betrekt hij voornamelijk het Repatriëringsrapport, Ex, en twee kleine enquêtes. Conclusies over de aanpassing en assimilatie meent hij hier niet aan te mogen verbinden. Hij noemt wel een aantal factoren die de sociale assimilatie mogelijk hebben helpen bevorderen, zoals: de marginaliteit van de Indo-Europeanen, de waarden en normen die de gerepatrieerden en de Nederlandse samenleving deelden, de overeenkomst in taal, de goede opvang door de Nederlandse overheid, de uitstekende materiële voorzieningen, en de houding en het gedrag van de Nederlanders.
Maar omdat een en ander moeilijk valt te onderbouwen, doet hij zijn uitspraken met de nodige reserve: ‘We zullen ons moeten baseren op wat het ene grote onderzoek van 1955 en een aantal kleintjes heeft opgeleverd. De tendenties die daarin aan het licht kwamen, kunnen we aanvullen met gegevens van elders. Voor het overige dienen we ons te behelpen met gissingen en min of meer intelligente beschouwngen. Zonder verder uitgebreid onderzoek, waarvoor het nu, in 1969, nog niet te laat hoeft te zijn, is iedere konklusie uit het thans ter beschikking staande materiaal op zijn minst aanvechtbaar en hoogstens een waarschijnlijkheid’ (Allochtonen, p. 97).
Géén der onderzoekers beroept zich er dus op geldige uitspraken te doen over de assimilatie der Indische Nederlanders in de Nederlandse samenleving. Zij wijzen er met nadruk op dat verder onderzoek dringend noodzakelijk is. Maar er is nooit verder wetenschappelijk onderzoek gedaan. Wel vormen de voorzichtige uit-
spraken die de genoemde onderzoekers eens deden, nu het bewijsmateriaal voor de ‘geruisloze assimilatie’-theorie. Waarbij dient te worden aangetekend dat in de ene publikatie genuanceerder gebruik wordt gemaakt van de gegevens dan in de andere.
In de vakliteratuur is men het erover eens dat de voorbeeldige assimilatie der Indische Nederlanders grotendeels te danken is geweest aan een heel ‘uitzonderlijk samenstel van factoren’, zoals:
- | de onmogelijkheid van een weg terug voor deze uiteindelijk toch politieke vluchtelingen |
- | de culturele georiënteerdheid van deze mensen op Nederland en hun grote bereidheid tot aanpassing |
- | het gebrek aan organisatie van de Indische gemeenschap door haar heterogene samenstelling |
- | de gunstige ontwikkeling op de arbeids- en woningmarkt |
- | het overheidsbeleid dat ondubbelzinnig op assimilatie gericht zou zijn geweest |
- | de positieve houding van de ontvangende samenleving. |
Vooral de laatste factor wordt graag aangehaald om aan te tonen dat Nederlanders toch zulke tolerante mensen zijn. Surie is eigenlijk de enige die duidelijk stelt dat de assimilatie voor een groot deel te danken is geweest aan de Indische Nederlanders zelf. Waar zij op onbegrip en weerstand stuitten, zwegen zij. Hun meegaandheid vergde zo weinig van de geprezen Nederlandse tolerantie. Dit beeld wordt echter door weinigen erkend. En zeker niet door Chr. Bagley in zijn boek The Dutch Plural Society (1973). Zijn onderzoek naar ‘ras-relaties’ in Nederland, waarvan de resultaten worden vergeleken met de situatie in Engeland, levert een uitermate gunstig beeld op van de verhoudingen hier. Dit is voornamelijk het gevolg van de omstandigheid dat het in Engeland, in de onderzochte periode, wel zeer slecht gesteld was met de acceptatie van mensen met een andere huidkleur. Door deze houding met de situatie in Nederland te vergelijken, ontstaat al snel een geflatteerd beeld van de Nederlandse tolerantie ten opzichte van de door Bagley bekeken groep der Indische Nederlanders.
Wat hij zag was het volgende. In Nederland wordt er zowel op officieel niveau, als ook in andere sectoren van de samenleving, warme sympathie gevoeld voor de ‘displaced residents of Indonesia’ en men is vastbesloten deze immigranten te helpen. De regering had in 1949 immers de ‘whole-hearted decision’ genomen de gekleurde immigranten op te nemen. Verbazingwekkend is dat hij niet naar voren brengt dat men er in deze periode (en ook de jaren daarna) van officiële zijde alles aan heeft gedaan om de grote groep der Indo-Europeanen in Indonesië te laten blijven, terwijl het door hem geciteerde Repatriëringsrapport hier toch al melding van maakt.
Vervolgens vraagt hij zich af hoe de Nederlanders zo'n grote invasie en aanslag op hun nationale budget konden accepteren. In zijn antwoord noemt hij twee factoren die de basis zouden vormen van de tolerantie en de goede wil die grote delen van de bevolking toonden:
1. | de betrokkenheid van de Nederlanders bij het verlies van Indonesië en de overtuiging dat de rol van Nederland de juiste was, hoewel niet erkend door de wereldmachten |
2. | het voorbeeld dat de leiders van de Nederlandse samenleving gaven. |
Ter illustratie van deze factor noemt hij het bezoek van koningin Juliana aan de repatriëringsschepen, en refereert hij aan de nacht die zij doorbracht in een contractpension ‘as to establish a common feeling with the immigrants’. Tevens wijst hij erop dat zij een groot deel van haar paleis ter beschikking stelde om de immigranten te huisvesten: ‘It is difficult to imagine Queen Elizabeth doing the same for Asians expelled from Africa!’ (p. 85)
Afgezien van het feit dat niet koningin Juliana maar prinses Wilhelmina haar paleis (Het Loo) ter beschikking stelde, maakt Bagley
hier ons inziens toch wel erg vreemde kronkels om vermeende Nederlandse tolerantie aan te tonen. Een onafhankelijk onderzoek naar de rol van de Nederlandse regering en de houding van het Nederlandse volk ten opzichte van de repatriërende Indische Nederlanders, zonder vergelijkingen met de Engelse situatie, zou ongetwijfeld een heel ander beeld hebben opgeleverd.
De meelevendheid met de mensen die Indonesië gedwongen moesten verlaten, is een argument dat onder anderen F. Bovenkerk in Omdat zij anders zijn (1978) aanhaalt. Een ongegrond argument evenwel, wanneer we de getuigenissen van Indische Nederlanders zelf beluisteren. Zij beweren destijds nu juist onaangenaam getroffen te zijn door het absolute gebrek aan belangstelling van Nederlandse zijde voor hun Indische achtergrond. Niet alleen zag men hen aan voor Indonesiërs (de vijand!), men confronteerde hen ook met vragen als: ‘Hoe komen jullie aan een Nederlands paspoort?’ en ‘Waar hebben jullie Nederlands geleerd?’ Bovendien ontbrak het de Nederlanders vrijwel geheel aan inzicht in de motieven voor repatriëring naar Nederland.Ga naar eindnoot5.
In plaats van over ‘meelevendheid’ kan beter worden gesproken over de ‘lauwheid’ van het Nederlandse volk. Zeker wanneer men de reacties op de komst van de Hongaarse vluchtelingen vergelijkt met de manier waarop is gereageerd op de komst van de repatrianten. Waar men bij de Hongaarse vluchtelingen ‘spontaan’ en royaal reageerde, was dat bij de ex-rijksgenoten toch veel minder het geval.
Ook haalt Bovenkerk het bestaan van een omvangrijke Indische romanliteratuur aan als argument voor de betrokkenheid van de Nederlanders bij het voormalig Nederlands-Indië. Maar, zoals verderop zal blijken, wordt in de literatuur nu juist een zodanig beeld geschetst van de gemeenschap der Indo-Europeanen dat van een ‘tolerantie-bevorderende’ werking zeker geen sprake kan zijn geweest. Tevens is zijn opmerking dat Indische Nederlanders nauwelijks last van discriminatie zouden hebben ondervonden, ook meer een slag in de lucht dan een ‘hard’ argument. In zijn toespraak na de uitreiking van de Constantijn Huygensprijs (december 1983) sneed de literatuur-historicus Rob Nieuwenhuys, die zelf van Indische huize is, dit punt nog eens aan: ‘Toen de vele Indische mensen naar Holland kwamen als “repatrianten” waren ze helemaal niet welkom. Wij werden beschouwd als het vleesgeworden kolonialisme, of als uitvreters. De Indische mensen werden uitgescholden, zoals nu onze gastarbeiders. De Indische mensen werden in contractpensions opgehoopt en in situaties geplaatst die werkelijk de regering onwaardig waren. De wijze waarop later met hun achterstallige salarissen is omgesprongen - u kent de geschiedenis - na zoveel jaren van vechten en knokken, is op zichzelf een schande.’
Een authentieker beeld schetst J.J.M. van Amersfoort in zijn boek Immigratie en minderheidsvorming (1974). Hij onderkent dat er een volledig gebrek aan kennis over de Indische situatie heerste bij de Nederlanders, en dat er van wederzijdse hartelijke betrekkingen zeker geen sprake was. Hij komt evenwel, op grond van zijn bevindingen, tot geen andere conclusie dan dat na nauwelijks twintig jaar de Indische Nederlanders zo volledig zijn opgenomen in de samenleving, dat een enigszins representatief onderzoek onder hen onmogelijk is geworden. Factoren die zijns inziens, naast de eerdergenoemde, het assimilatieproces gunstig zouden hebben beïnvloed zijn:
- | een ontwikkelingspeil dat een rationele oriëntatie op de nieuwe omstandigheden bevorderde |
- | de politieke situatie die het mogelijk maakte weinig populaire maatregelen door te voeren, waarover tussen de leiders van de zuilen overeenstemming bestond (en tevens dat deze maatregelen als tijdelijk werden ervaren). |
Overigens is hij het niet met Surie eens dat de snelle assimilatie hoofdzakelijk te danken is
geweest aan de eigenschappen der Indische Nederlanders: ‘Immers voor een bevredigende houding zijn nog altijd twee partijen nodig’ (p. 90).
De houding van de ontvangende samenleving blijkt een belangrijke, en in het geval van de Indische Nederlanders, omstreden factor in het assimilatieproces. Deze stond dan ook centraal in een gecombineerd literatuur-sociologisch/sociaal-historisch onderzoek dat wij deden naar de beeldvorming over Indische Nederlanders aan het eind van de jaren vijftig, begin jaren zestig. De oordelen en vooroordelen, stereotypen en rationalisaties die er zoal onder de Nederlanders leefden, hebben wij getracht zo systematisch mogelijk in kaart te brengen.Ga naar eindnoot6. Onze bevindingen zullen wij hier in grote lijnen weergeven. Het literatuurdeel is gebaseerd op de analyse van een corpus van veertig Indische romans, verhalen en toneelstukken uit de periode 1929-1960, waarin Indische mensen een rol spelen, en waaruit dus een beeld over de Indische Nederlander in de koloniale samenleving kon worden afgeleid. Het sociaal-historische deel richtte zich op: de houding van de pers (door de analyse van een corpus kranteartikelen begin 1958), de houding van de overheid (door de analyse van verschillende overheidsarchieven), en de houding van ‘het Nederlandse volk’ (door analyse van de beschikbare enquêtes).
Het beeld in de literatuur
In de koloniale samenleving waren Indo's, als nakomelingen van ‘gemengde’ relaties, eigenlijk onbedoelde wereldburgers. Wettelijk gezien bestonden ze zelfs niet. Ze waren óf Europeanen (erkend door de vader), óf inlander (niet erkend, met als gevolg dat ze in de kampong verdwenen). Maar dan wel een lager soort Europeaan, of in het gunstige geval een beter soort inlander. Door deze maatschappelijke structuur nam de groep der Indo's sociaal gezien een vreemde tussenpositie in. Men werd op grond van uiterlijk en afkomst gestigmatiseerd als Indo of ‘halfbloed’, maar als sociale groep werd men ontkend en daardoor nooit beoordeeld in termen van de eigen identiteit. Men werd beoordeeld - en vaak beoordeelde men ook zichzelf zo - vanuit het perspectief van de dominante koloniale ideologie.
Veel auteurs onderkennen die sociaal-culturele positie van de Indo's. De Indo als maatschappelijk slachtoffer is dan ook een regelmatig terugkerend beeld in de literatuur. Niet alleen signaleert men het probleem, men laat vooral de emotionele aspecten ervan uitvoerig aan de orde komen. De verdorven kanten van de maatschappij worden sterk aangezet, waarbij de Indo een ideaal slachtoffer is om de feilen van de koloniale samenleving kenbaar te maken. Die koloniale situatie zelf wordt daarbij zelden ter discussie gesteld. Tevens domineert slechts één visie op het probleem, en dat is de visie waarbinnen de Indo het passief blijvende slachtoffer is van de maatschappelijke omstandigheden. Het stereotype van de minderwaardigheidsgevoelens moet daarbij dienen om de afwezigheid van enig zelfvertrouwen te motiveren. Een te weinig genuanceerd beeld om authentiek te kunnen zijn.
Wanneer er in de literatuur een Indo ten tonele wordt gevoerd, al is het in de kleinste bijrol, dan wordt er iets over zijn of haar uiterlijk gezegd. In het leeuwedeel van de gevallen wordt dit clichématig beschreven. Indische mensen schijnen per definitie aantrekkelijk, erotisch en sensueel te zijn. Vooral Indische meisjes zijn altijd schoonheden par excellence, en er is vrijwel geen auteur die niet vervalt in een stereotype uitbeelding. En wel op een zodanige manier dat de mensen onderling verwisselbaar zijn. We hebben niet met individuen, maar met typen te maken. En de formuleringen waarmee men wordt getypeerd zijn standaard. Zo ziet het stereotype Indische meisje er als volgt uit: ze is rank en sierlijk, heeft broze enkels en polsen, veel ravenzwart haar, amandelogen, altijd witte tanden achter bloedrode lippen, maar bovenal heeft ze een gave ‘koelit langsep’ huid. Ook de Indische jongen is in veel gevallen een knappe en elegan-
te verschijning, alleen verschilt bij hem de huidkleur nogal eens van teint, van blank tot pikzwart, waar deze bij de Indische schonen altijd een ideale, goudgele kleur heeft. Het komt maar hoogstzelden voor dat een Indouiterlijk individuele kenmerken vertoont. In dat geval is de auteur meestal zelf van Indische afkomst.
Is er bij de beschrijving van het uiterlijk in zekere zin sprake van positieve stereotypering, alle karaktereigenschappen die in de literatuur aan Indo's worden toegeschreven, zijn negatief gekleurd. Indo's kunnen worden ingedeeld in een aantal typen, waarbinnen de individuen een groot aantal eigenschappen gemeen hebben, onafhankelijk van de sociale groep waartoe ze behoren. Bij een dergelijke wijze van karaktertekening gedragen mensen zich al snel voorspelbaar. Het gedrag van de individuele Indo wordt dan ook zelden sociaal of psychologisch gemotiveerd; meestal zet het noodlot de dingen in beweging. Men blijkt in velerlei opzicht geblokkeerd, enigszins passief en onvermogend tot handelen.
Een Indisch type dat veel voorkomt en nauw aansluit bij het uiterlijke stereotype is dat van het behaagzuchtige Indische meisje: uitdagend koket, onverantwoordelijk sensueel en meestal uit op een blanke man. Vaak hebben deze meisjes ook iets mysterieus en melancholisch, wat een grote aantrekkingskracht uitoefent op het mannelijke geslacht. Tegenover het verleidelijke en kokette Indische meisje staat het, weliswaar even sensuele, maar meer ingetogen en schuchtere type. Zij compenseert haar gevoel van minderwaardigheid (waar in de literatuur praktisch iedere Indo mee behept is) niet door een uitdagende flirt, maar stelt zich bescheiden op, in de hoop dat er ooit een ‘totok’ (blanke Nederlander) zal komen, die haar uit haar miserabele sociale positie verheft door een huwelijk. Haar indolente karakter staat haar daarbij echter vaak in de weg, wat vooral door de contrastwerking met een blanke goed uitkomt.
De mannelijke ‘literaire karakter’-typen liggen in het verlengde van de vrouwelijke. Ten gevolge van hun minderwaardigheidsgevoelens gedragen zij zich óf schuw en beschroomd, óf driftig en roekeloos. Er worden zelden nuanceringen aangebracht; men gedraagt zich overeenkomstig het stereotype dat men is en waaraan men niet lijkt te kunnen ontkomen. Zelfbewuste, zich onafhankelijk gedragende Indo's treffen we alleen aan in het werk van auteurs als Vincent Mahieu en Beb Vuyk. De tragiek van hun figuren is de universele tragiek van individuen die zich teweerstellen tegen het maatschappelijk conformisme. Hun falen is menselijk falen, niet het gedetermineerde falen van de doorsnee-Indo in de literatuur.
Het is een bekend verschijnsel dat mensen van een ander volk of individuen van een groep die we als ‘anders’ ervaren, gekarakteriseerd worden met behulp van stereotype beelden. Er wordt gegeneraliseerd, op grond van selectieve waarneming, of in het geheel geen waarneming (‘Ik heb gehoord dat...’). Zo ontstaan vaste voorstellingen over de leden van een bepaalde groep, die in de praktijk nogal onveranderlijk blijken. Men is niet meer in staat de leden van een groep als individuen te zien, slechts als exemplaren van een soort, alle met dezelfde eigenschappen. Zo ontstaan ideeën over mensen, die een eigen leven gaan leiden en categorisch worden gehanteerd. Wanneer we de literatuur bekijken, merken we op dat het ten aanzien van de heterogene groep der Indo's heel sterk zo werkt. Auteurs zien niet de mens, maar het type. Voortdurend wordt bij voorbeeld benadrukt dat de Indo een oosterling is; waarschijnlijk op grond van zijn bruine huid. Maar waar ‘oosterse eigenschappen’ bij zogenaamde inlanders worden toegeschreven aan hun traditie en cultuur, lijken ze bij Indo's voort te komen uit hun aard. Zij hebben een oosterse aard, waar de inlander een oosterse traditie heeft. Men doet het zo voorkomen alsof allerlei karaktereigenschappen biologisch worden overgedragen, terwijl mensen wat hun persoonlijkheidsontwikkeling betreft in sterke
mate afhankelijk zijn van hun opvoeding en milieu (de psychologische en culturele ontwikkeling). Opvallend is bovendien dat de invloed van het ‘andere ras’ meestal negatief wordt beoordeeld, en als rationalisatie wordt gebruikt om mensen lager te waarderen.
In de koloniale samenleving waren uiterlijke, dus zichtbare verschillen bepalend voor iemands sociale positie. Een gevolg van de ‘blanke’ ideologie, die een racistische grondslag had. Iedereen werd beoordeeld vanuit het dominerende Europese normen- en waardenstelsel. Dit was superieur, dus waren die der andere culturen vanzelf inferieur. Groepen die in de ogen van de Europeanen anders waren, zoals de Indo's, werden gestigmatiseerd door te benadrukken dat ze tot een ander ras behoorden. Ze waren dus geen ‘volbloed’, een term waarmee werd aangeduid dat iemand voor honderd procent van Europese afkomst was.
De zuiverheid van het ras en de mate van ‘bloedmenging’ bepaalden de sociale afstand tussen mensen. Er werd mee gerechtvaardigd dat een groep als de Indo's, slechts voor de helft van het ‘Europese ras’, als minderwaardig kon worden beschouwd. Wat zijn weerslag had op hun sociale positie. In de koloniale samenleving werd men geobsedeerd door deze raszuiverheid. In de koloniale literatuur is dat niet anders. Zelfs in 1946 schrijft iemand als Johan Fabricius nog: ‘Als kind was hij veel ziek geweest; bij hem scheen de rasvermenging zich te wreken’ (Halfbloed).
Hoewel de angst voor degeneratieverschijnselen niet vaak zó duidelijk wordt uitgesproken, is het grofweg zo dat de positieve eigenschappen van Indo's aan hun Europese en de negatieve eigenschappen aan hun Inlandse afkomst worden toegeschreven. Met als grote uitzondering uiteraard de exotische schoonheid, ingebracht door de oosterse moeder. Die mythe van het superieure ras is zo diep in het bewustzijn doorgedrongen, en wordt daardoor als zo vanzelfsprekend ervaren, dat er zelden een auteur is die zich waagt aan een relativerende opmerking. Men blijft de door koloniaal gezag gegroeide sociale situatie projecteren in rasverschillen (de invloed van het bloed), die onder alle omstandigheden hun invloed doen gelden.
Het sociale en culturele gedrag van Indo's wordt altijd geïnterpreteerd vanuit de blanke ideologie. Door deze houding neemt de Indocultuur, die zich voor haar normen en waarden sterk op de ongeschreven ‘adat’ baseerde, een ondergeschoven positie in. Dat dit tot weinig respect voor de eigenheid van de Indische identiteit leidt, hoeft geen betoog. Nederlandse auteurs beschrijven alleen de buitenkant van de samenleving, en slagen er niet in het Indogedrag van binnenuit te beschrijven. Deze desinteresse voor de wijze waarop Indo-groeperingen inhoud aan hun bestaan geven, voor de wezenlijke betekenis van hun geloof en hun middelen van expressie, leidt tot een overmaat aan clichés. Met name het beeld van de Indo als een mens die bijgelovig is, wat jaagt, kwelende krontjongliedjes speelt, en zich verder alleen bezighoudt met eten, daarbij zich uitdrukt in armzalig petjoh ‘[...] het armoedig taaltje der Indo's van lageren stand [...]’, is een denigrende voorstellingswijze die voorbijgaat aan de uniciteit van een andere levenswijze dan de eigen. Dat het petjoh ook functioneel gehanteerd kan worden, namelijk om een sfeer van authenticiteit te creëren, en dat deze taal geen verminkt Nederlands is maar een variant van het Nederlands die als groepstaal een eigen leven is gaan leiden, daarbij beschikkend over een volwaardige uitdrukkingskracht, daarvoor moeten we de bundels Piekerans van een straatslijper van de Indische schrijver Tjalie Robinson lezen. Dit nuanceverschil lijkt tot het bewustzijn van de meeste Nederlandse auteurs althans nooit te zijn doorgedrongen.
Zij voeren in hun boeken regelmatig Indo's ten tonele die de taal (de Nederlandse wel te verstaan) afwijkend of stuntelig hanteren, waarbij verzwegen wordt dat Indo's over een volwaardige eigen taal ‘variant’ beschikken. Zo lijkt men te rechtvaardigen dat Indo's in de
koloniale samenleving werden beschouwd als onvolwaardige burgers. De Nederlandse taal was dé sociale graadmeter en het petjoh werd genegeerd als de taal die de specifieke Indoidentiteit weerspiegelde. Juist de verhalen die vanuit een Indo-bewustzijn zijn geschreven, doen ons dat beseffen.
Het beeld in de pers
De wijze waarop er in de pers over het uiterlijk en de aard van Indische mensen wordt geschreven, komt nauw overeen met die in de literatuur. Naast de beschrijving van de kleur wordt vaak benadrukt dat het om kleine, weerloze mensen gaat. Schrijven sommige artikelen die weerloosheid en hulpbehoevendheid nog toe aan de weinig rooskleurige situatie waarin de mensen verkeren, uit andere artikelen blijkt dat men meent dat een dergelijke houding in het karakter van Indische mensen besloten ligt, en dat er niets aan hun omstandigheden zal veranderen als er niet van buitenaf wordt ingegrepen. Hun grote gevoeligheid en snelle gekwetstheid worden bij voortduring benadrukt.
In het Repatriëringsrapport wordt gesteld dat de publikaties in de pers over de ‘weerloze’ en ‘hulpbehoevende’ repatrianten de scherpe kanten van het beeld van de ‘concurrent’ enigszins afslepen. Mogen de artikelen dit effect al gehad hebben, dan lijkt het ons toch onaannemelijk dat de journalisten dit doel ook bewust hebben nagestreefd. De artikelen geven, wat betreft hun lezing over de opvang van de repatrianten, naar ons idee trouwens nogal wat aanleiding tot afgunst. Niet alleen wordt steeds weer geschreven dat materieel alles in orde is, ook de verzorging blijkt niets te wensen over te laten. Nu is het niet onze bedoeling om de grootse prestaties die er van Nederlandse zijde zijn verricht bij de opvang en de sociale zorg in het geding te brengen, het gaat ons om de wijze waarop er over werd geschreven. En dan valt op dat de kranten veel aandacht besteden aan de verzorgers en de begeleiders van de repatrianten. Vaak lijkt hun opofferingsgezindheid wel belangrijker dan het leed van de repatrianten. Zij dragen een verantwoordelijkheid die de repatrianten zelf gemakkelijk lijken af te schuiven.
Eigenlijk hebben deze dus niets te klagen, is de boodschap. Er wordt voor hen gezorgd, ze krijgen kleding, mogen meubels kopen, en voor woonruimte wordt eveneens zorg gedragen. Er wordt echter zelden bij gezegd dat de repatrianten, indien zij daartoe in staat waren, ook zelf een financiële bijdrage moesten leveren. En voor de inrichting van de woning werd door de overheid alleen een voorschot verleend, dat later moest worden terugbetaald. De indruk die wordt gewekt dat er sprake was van liefdadigheid op grote schaal is een verkeerde, of op zijn minst een vertekende weergave van de werkelijkheid.
Uit de artikelen wordt duidelijk dat men ongerust is over de komst van de repatrianten. Vele Nederlanders wachten al jaren op een huis en zijn bang dat die kansen nu helemaal verkeken zijn. Uitvoerig gaat men in op de nadelige gevolgen die de komst van zoveel mensen met zich meebrengt. Toch wordt ook wel benadrukt dat het om Nederlanders gaat en dat wij daarom ‘[...] ook hun een “welkom thuis” hebben toe te roepen.’ Een dergelijke positieve instelling is echter zeker niet in alle artikelen terug te vinden. Door sommige journalisten worden de reeds bestaande angsten eerder aangewakkerd dan getemperd.
Worden er uitspraken gedaan over de levenswijze en -gewoonten van de Indische Nederlanders, dan hebben deze meestal betrekking op de situatie hier in Nederland, waarbij een vergelijking met de Nederlandse levenswijze en -gewoonten onvermijdelijk blijkt. Deze worden dan meestal ten voorbeeld gesteld. Twee onderwerpen krijgen daarbij veel aandacht: voeding en wonen. Wordt er over voeding gesproken, dan gaat het meestal om conflicten in contractpensions over de ‘Hollandse’ maaltijden, die bij veel Indische mensen niet erg in de smaak vallen. Eén- à tweemaal per
week komt er rijst op tafel, maar de andere dagen móéten er aardappels worden gegeten. Voor hun eigen bestwil, is het veelgehoorde argument. Een standpunt dat in de jaren zestig, toen het aantal ‘vreemde voedingsgewoonten’ toenam, in ieder geval ten dele achterhaald is. Maar in de jaren waar wij nu over spreken, had men nogal wat moeite met de Indische eetcultuur: ‘En weet u, dat de oudjes zich af en toe aan echte nassigoreng te buiten gaan? De buren hebben het laatst geroken. En eenparig de wijze hoofden geschud.’
Wat betreft het wonen ging men er algemeen van uit dat de Indische Nederlander, die in Indië voor het huishoudelijk werk veelal bedienden had, niet in staat zou zijn de eigen woning schoon te houden. Althans niet zo schoon als ‘wij Nederlanders’ dat nu eenmaal graag zien. Om de Indische vrouwen een beeld te geven van wat er in Nederland zoal komt kijken voor het goed schoonhouden van een woning, werden er huishoudcursussen georganiseerd, die al snel als graadmeter voor de mate van zelfstandigheid van de gerepatrieerden zouden gaan dienen.
De algemene mentaliteit in de pers is er een van neerbuigendheid. Doordat de eigen levenswijze absoluut en ten voorbeeld wordt gesteld, kan men niet anders dan bevoogdend optreden tegenover de Indische Nederlanders, die toch eigenlijk niet goed weten ‘hoe het hoort’. Door deze houding wordt aan de levensgewoonten van de Indische Nederlanders zelf alleen vanuit het negatieve aandacht besteed. Zij worden in de pers afgeschilderd als hulpbehoevende ‘vreemdelingen’ die, omdat ze er toch bijhoren, zullen worden opgevangen door de Nederlandse samenleving.
De rol van Nederland als de belangeloze, hulpverlenende instantie wordt in de pers sterk geaccentueerd. Door deze voorstellingswijze: weerloze en hulpbehoevende Indische Nederlanders aan de ene kant (klein, bruin en stakkerig), en hardwerkende, zware verantwoordelijkheid dragende maatschappelijke werkers aan de andere kant, ontstaat een eenzijdig beeld, waarin de stereotypering overheerst.
Het beeld bij de overheid
Het is bekend dat de Nederlandse overheid na de soevereiniteitsoverdracht druk heeft uitgeoefend op de Indo-Europeanen om voor het Indonesisch staatsburgerschap te opteren. Hóe deze druk werd uitgeoefend, wordt uit de stukken niet duidelijk, maar er worden wel enkele aanwijzingen gegeven. Zo wordt bij voorbeeld gerefereerd aan de toespraak van de Hoge Commissaris te Djakarta op 8 december 1951, waarin deze naar voren brengt dat het opteren voor de Indonesische nationaliteit de meest ‘natuurlijke oplossing’ is voor diegenen, wier belangen samenvallen met die van Indonesië. Als na het verstrijken van de optietermijn blijkt dat slechts een gering aantal Indo-Europeanen de Indonesische nationalteit heeft aangenomen, moet de Nederlandse overheid naar andere middelen zoeken om te voorkomen dat het merendeel der Indo-Europeanen naar Nederland komt. Uit interviews met repatrianten in het Repatriëringsrapport blijkt dat het Hoge Commissariaat in de periode 1951-'53 de repatriëring zoveel mogelijk heeft proberen tegen te gaan. Functionarissen die ten behoeve van het Nederlandse personeel in hun bedrijf de paspoortkwesties regelden, onderschrijven deze persoonlijke ervaringen en het is hun stellige indruk dat er een parool bestond om in het bijzonder Indo's van repatriëring te weerhouden.
In 1952 wordt een speciale commissie ingesteld om het Indo-Europese vraagstuk in Indonesië te bestuderen: de ‘Commissie Werner’. Uit de verslagen komt duidelijk naar voren dat men moeite heeft met het vaststellen van een goed criterium, op grond waarvan men mensen in Indonesië kan laten blijven, dan wel naar Nederland laten repatriëren. Het criterium van de al dan niet gemengde afkomst voldoet niet. Er blijkt een tweede criterium nodig, namelijk de maatschappelijke positie, dat echter pas kan worden aangelegd nadat men eerst het
onderscheid tussen Indo-Europeanen en ‘volbloed Nederlanders’ heeft gemaakt. Met behulp van deze twee criteria wordt vervolgens een onderscheid gemaakt tussen ‘oosterse’ en ‘westerse’ Nederlanders. Dit onderscheid viel volgens de Commissie reeds in de maatschappelijke structuur van de Nederlandse gemeenschap in het voormalig Nederlands-Indië te onderkennen: ‘[...] enerzijds: de import-Nederlanders alsmede de met deze - op grond van opvoeding, opleiding en ontwikkeling dan wel familiebanden - op één lijn te stellen Westers georiënteerde Indische Nederlanders (beide gemakshalve verder aan te duiden als: Westerse Nederlanders); anderzijds: die Indische Nederlanders, welke door afkomst, aard, aanleg en milieu physiek, psychisch, sociaal-economisch op Indonesië zijn ingesteld, de zgn. in Indonesië gewortelden (verder gemakshalve aan te duiden als: Oosterse Nederlanders).’
De Commissie meent dit onderscheid als een ‘juist en bruikbaar’ criterium te kunnen aanmerken. Het hoeft geen betoog dat de westerse Nederlanders voor repatriëring in aanmerking kwamen. Ten aanzien van de oosterse Nederlanders kwam de Commissie tot een andere beslissing, omdat zij nu eenmaal ‘van nature Indonesische landskinderen zijn’, voor wie Indonesië het moederland is en blijft, ook al hebben zij als gevolg van de soevereiniteitsoverdracht politiek en juridisch een andere status gekregen. Alleen in de categorie oosterse Nederlanders worden de termen ‘afkomst, aanleg, aard en milieu’ gehanteerd; overwegend kwalificaties die betrekking hebben op iemands zogenaamde natuurlijke eigenschappen. In de categorie westerse Nederlanders daarentegen wordt gesproken over ‘opleiding, opvoeding, ontwikkeling en familiebanden’; kwalificaties die voornamelijk betrekking hebben op iemands zogenaamde culturele ontwikkeling. Alsof deze mensen zich hebben weten te onttrekken aan hun ‘natuurlijke eigenschappen’, en daardoor geschikt zijn geworden voor de westerse maatschappij!
De inspanning die men zich heeft getroost om een scheiding aan te brengen is echter voor niets geweest. De Commissie voor Aangelegenheden van Indonesië bracht namelijk in een commentaar (19-1-1953) op het verslag van de Commissie Werner naar voren dat zij, hoewel zij zich kon verenigen met de conclusie van de Commissie, geen uitvoerbare modus had weten te vinden om het vertrek van Nederlanders die recht op een vrije overtocht hadden, dan wel de kosten daarvan zelf droegen, te beletten: ‘Alleen goede voorlichting kan bijdragen tot vermindering van de drang tot zulk vertrek.’
Twee soorten motieven werden gebruikt om te rechtvaardigen dat het merendeel der Indo-Europeanen niet naar Nederland kon komen. Ten eerste zou Nederland niet in staat zijn geweest om deze mensen op te nemen, omdat het zelf al met zoveel moeilijkheden kampte, en ten tweede meende men dat deze mensen om diverse redenen niet in staat waren zich aan de Nederlandse omstandigheden aan te passen (‘[...] het is dan ook in hun eigen belang ze van repatriëring te weerhouden’). In tegenstelling tot wat men zou verwachten, wordt er weinig gebruik gemaakt van het eerste argument. Hoofdargument is meestal dat Indische Nederlanders in Indonesië thuishoren en dat emigratie naar Nederland voor de betrokkenen ‘een groot onheil zou betekenen’. In de rapporten wordt zelden ingegaan op de motieven die bij de wens tot repatriëren een rol speelden, zoals de behandeling door de Indonesische regering als tweederangs burgers, het verlies van een baan en daardoor van inkomen, en de onmogelijkheid om de kinderen ‘westers georiënteerd’ onderwijs te laten volgen. Het is opvallend dat wanneer men motiveert waarom de Indo-Europeanen beter in Indonesië kunnen blijven, men meestal blijft steken in vage omschrijvingen, zoals: ‘Qua geaardheid en werkzaamheid behoren zij practisch geheel in Indonesië thuis.’ Zonder uit te leggen wat men daar nu eigenlijk precies mee bedoelt. Er wordt slechts benadrukt dat Indo's ‘anders’ zijn en daarom niet in Nederland thuishoren. Op één aspect wordt wel nader ingegaan, en dat is op hun ‘arbeids-
ongeschiktheid’. Maar de onzinnige argumentatie die men daarover opzet, zullen wij hier verder buiten beschouwing laten. Er blijkt de overheidsinstanties veel aan gelegen te zijn geweest de Indo's op één lijn te stellen met de Indonesiërs en per se niet met de ‘import-Nederlanders’. Of men binnen de overheid in de stereotype ideeën die daarbij werden gehanteerd werkelijk geloofde, of slechts naar rationalisaties zocht om de indruk weg te nemen op een gemakkelijke manier van de ‘koloniale erfenis’ af te willen, blijft overigens een open vraag.
De parallellen
Wanneer we de resultaten van beide onderzoeken naar beeldvorming naast elkaar leggen, dan vallen een aantal constanten op. De belangrijkste daarvan is wellicht: het etnocentrisme dat het Nederlandse gedachtengoed in de jaren vijftig sterk blijkt te domineren. Zowel in de koloniale samenleving, waar men toch de ‘groep der vreemdelingen’ was, als in de eigen samenleving bekijkt men de omringende wereld vanuit een nogal eng perspectief, gebaseerd op raciale superioriteitsgevoelens. Vooral in de koloniale samenleving werd het begrip ‘ras’ als een statisch concept opgevat dat als sociaal onderscheidingsmiddel fungeerde, waarmee de eigen heerserspositie kon worden gerechtvaardigd. De groep der Indo-Europeanen, die sociaal gezien een marginale positie innam, werd beschouwd als een apart ras (een onzuiver ras). Allerlei gevoelens van minderwaardigheid zouden hieruit voortvloeien. Bijna als vanzelfsprekend wordt dat minderwaardigheidscliché geprojecteerd in de groep der repatrianten (voor zover ze van ‘gemengde afkomst’ zijn althans). Zowel bij de enquêtes (die we hier uit lengte-overwegingen buiten beschouwing hebben gelaten) als bij de overheidsrapporten valt op, dat de overgeleverde stereotypen zo diep zijn doorgedrongen dat men ze zelfs blijft zien als de praktijk ze allang heeft weerlegd.
Van een open houding van de Nederlandse samenleving was dan ook zeker geen sprake, althans niet in die mate die vaak gesuggereerd wordt. De eerste generatie Indische Nederlanders zal een zware strijd hebben moeten leveren tegen de stroom vooroordelen in om er maatschappelijk te komen. Hun wil om zich ten koste van wat dan ook toch aan te passen, moet wel zeer sterk zijn geweest.
Voor het oog van de wereld
In onze inleiding hebben we laten zien hoe in het circuit der vakpublicisten al te gemakkelijk is uitgegaan van de geruisloze assimilatie der Indische Nederlanders. Wij stonden hier sceptisch tegenover, onder andere vanwege het feit dat men zich op een beperkt aantal bronnen baseerde, die tevens niet op representativiteit konden bogen. Bovendien stond naar onze mening het gewicht dat men toekende aan de ‘Nederlandse tolerantie’ niet in verhouding tot de daarvoor aangedragen bewijzen.
Vervolgens presenteerden wij de bevindingen van ons onderzoek naar de houding van de Nederlandse samenleving ten opzichte van de Indische Nederlanders in de jaren vijftig, beginjaren zestig. Weliswaar pretenderen ook de uitkomsten van dit onderzoek geen aanspraak op representativiteit, wel hebben ze een duidelijk indicatieve waarde. Ze brengen namelijk voor het eerst systematisch aan het licht welke negatieve stereotype ideeën er in die jaren in de Nederlandse samenleving leefden over Indische Nederlanders. Ideeën die ook naar buiten kwamen, onder andere via de pers en de literatuur.
Toch is het, ondanks deze ‘negatieve’ houding, nooit tot openlijke confrontaties gekomen tussen autochtonen en Indische Nederlanders. De laatsten kwamen niet in verzet en het beeld van de tolerante Nederlander kon gehandhaafd blijven. Eerst de laatste jaren dringen geluiden uit de Indische gemeenschap door die doen vermoeden dat er wel degelijk problemen zijn geweest, maar dat deze altijd binnenskamers zijn gehouden. Wrok over het destijds aangedane onrecht is altijd verbeten, omdat men al
zijn energie richtte op een optimale aanpassing. Bepaalde groeperingen binnen de tweede generatie Indische Nederlanders komen, door die houding, nu met zichzelf in conflict. Zij willen niet langer alleen getolereerd worden, maar ook daadwerkelijk geaccepteerd, mét hun Indische achtergrond. Erkend als anders, maar gelijkwaardig. Men stelt zich nu hardop de vragen die men zich toen niet kon permitteren te beantwoorden. Een interessante vraag in dit verband is natuurlijk: waarom niet?
De enige die zich met dit probleem serieus heeft beziggehouden, is N. Beets in zijn boek De Verre Oorlog, Lot en levensloop van krijgsgevangenen onder de Japanner (1981), een verslag van een enquête, die is aangevuld met interviews onder 145 mannen, waarvan er 81 in Indië werden geboren. In het laatste hoofdstuk van dit boek behandelt hij het thema: assimileren in Nederland na 1945. Beets beschrijft hoe Indische mensen hier op een muur van onbegrip stuitten wanneer ze refereerden aan hun oorlogsherinneringen. De verhalen van Nederlanders over de Duitse bezettingstijd waren zo dominant dat naar hun verhalen over de ‘Jappenkampen’ zelden werd geluisterd. Dus begonnen zij een nieuw bestaan in een voor de meesten vreemd land, zonder dat hun de kans werd geboden hun verleden in dat bestaan te integreren. Niet alleen werd hun oorlogshistorie genegeerd, sterker nog, zij hadden zich zelfs voor hun verleden te verantwoorden. Waren zij immers geen profiteurs, onderdrukkers en uitbuiters geweest in de verre kolonie? Aan de al levende vooroordelen werden ook deze toegevoegd.
Indische mensen werd te verstaan gegeven dat zij tot een categorie behoorden die niet op medegevoel of begrip hoefde te rekenen. Het gevolg laat zich denken: velen sloegen ‘dicht’. En concludeerden dat het geen zin had de omstanders ‘wijzer’ te maken. Begrip, vertrouwen en hartelijkheid zou men wel bij elkaar zoeken.
Beets constateert dat zijn berichtgevers bijna zonder uitzondering verklaarden in Nederland geen begrip voor hun lotgevallen en noden te hebben ontmoet. Volgens hem kunnen we daaruit afleiden dat zij het vrijwel geheel aan zichzelf te danken hebben gehad er in Nederland uiteindelijk toch bovenop te zijn gekomen. Maar, zo verklaart hij, en dat is ons inziens een zeer belangrijke constatering, zij kwamen er vooral als buitenstaanders bovenop. En feitelijk zijn ze ook altijd in enige mate buitenstaanders gebleven. Vooral de identiteit van de eerste generatie is hierdoor sterk bepaald: ‘Nu is, kunnen we wel zeggen, het grootste deel van de Indische Nederlanders in deze samenleving geïntegreerd. Maar niet geassimileerd. Wij vormen nog altijd een groep. We zoeken elkaar op en we herkennen elkaar aan een gebaar, aan een stembuiging, en weet ik al niet wat. We zijn allemaal ontheemden geweest. Nu heten wij “vaderlanders” als de andere mensen om ons heen, maar we zijn niet helemaal als de andere mensen. We voelen toch anders.’Ga naar eindnoot7.
Het is niet onwaarschijnlijk dat hun politieke en maatschappelijke afzijdigheid hier grotendeels uit te verklaren is. Men werd gedwongen opnieuw een positie van marginaliteit in te nemen, zoals dat in veel extremere vorm ook in de kolonie het geval was geweest. Uit zelfbehoud splitste men zich op. Tegenover de buitenwereld deed men het voorkomen zeer aangepast te zijn, naar binnen toe bleef men de zelden participerende, kritische waarnemer. Alleen op z'n gemak in de eigen kring. Overigens had ook Ex in Adjustment after migration al geattendeerd op deze ‘gespletenheid’. Hij constateerde namelijk dat de door hem geïnterviewde Indische Nederlanders zich na ongeveer drie jaar weliswaar binnenshuis op hun gemak voelden, maar buitenshuis in het geheel niet.
In tegenstelling tot Beets legde hij de verantwoordelijkheid voor deze discrepantie echter niet bij de Nederlandse samenleving. Hij was namelijk van mening dat Indische Nederlanders niet in staat waren contact tot stand te brengen met de autochtone Nederlanders, als gevolg van de aanwezigheid van sterk ontwik-
kelde inferioriteitsgevoelens. In zijn opinie waren zij dus zélf verantwoordelijk. Het was uiteindelijk hún probleem. Wanneer door hem ondervraagde Indische mensen naar voren brengen dat zij door de Nederlanders laatdunkend behandeld worden, en dat deze zich duidelijk superieur ten opzichte van hen opstellen, blijkt uit zijn reactie duidelijk vanuit welke visie hij het probleem benadert: ‘Het was alsof er in al die jaren in Indonesië een vlies voor zijn [de Indo] ogen was gegroeid, dat al zijn opvattingen over de Nederlander kleurde. Zo werd elk waargenomen verschil in gedrag en ideeën syncretisch gekoppeld aan het verschil in pigmentatie dat er bestond tussen de vluchteling en de Nederlander’ (p. 44).
Maar Ex is niet de enige die weigerde te geloven dat er in het tolerante Nederland gediscrimineerd werd (en wordt) op grond van huidkleur. Lange tijd werd het echter niet eens ter discussie gesteld. Het beeld van de tolerante Nederlander mocht niet omver worden gehaald. Dat wil zeggen: nog niet.
Want de opstelling van bepaalde groeperingen binnen de tweede generatie Indische Nederlanders is lang niet zo meegaand. Sommigen van hen zijn niet van plan zich te schikken in het ‘zwijgen tegen wil en dank’ van hun ouders. Uit interviews die de afgelopen jaren sporadisch zijn gehouden met vertegenwoordigers van deze nieuwe generatie komt naar voren dat zij geconfronteerd werden met een leven in twee werelden: de Indische wereld thuis en de Nederlandse wereld op school en in de straat. In die Nederlandse wereld paste je je aan en kwam je vooral niet uit voor je Indische achtergrond. Dat kon alleen in de beslotenheid van de eigen familie, het eigen huis. Maar het wordt inmiddels duidelijk dat een deel van deze tweede generatie niet meer bereid is haar Indisch-zijn ‘weg te stoppen’. Men wil uitkomen voor de eigen, ook deels Indische identiteit. Een beweging die past in de etnische opleving die ook bij andere groeperingen (Surinaamse, maar ook joodse) valt te constateren. Op verschillende niveaus van de samenleving komt dit tot uitdrukking: zo is er een nieuwe vereniging voor de ‘nazaten van Indische Nederlanders’ opgericht (Nines), is er onlangs een Indo-theatergezelschap van start gegaan (Blauw-Biru), worden er culturele avonden georganiseerd voor Indische jongeren, en zijn de eerste literaire werken van Indische auteurs verschenen, waarin een poging wordt gedaan aan de ‘dubbele identiteit’ vorm te geven (onder andere Geen gewoon Indisch meisje van Marion Bloem en Scherven van smaragd van Jill Stolk).
Deze impuls om zich ineens duidelijk als ‘anders’ te manifesteren zal overigens niet alleen uit innerlijke noodzaak voortkomen, vermoeden wij. Ook de buitenwereld gaat het ‘anderszijn’ benadrukken. De meeste onderzoekers gingen er vanuit dat de tweede generatie toch in ieder geval geheel zou assimileren, omdat er bij hen in het geheel geen sprake meer zou zijn van culturele verschillen. En omdat binnen hun optiek discriminatie op grond van huidkleur niet voorkwam in Nederland, hoefden zij met deze factor ook geen rekening te houden. Hun veronderstellingen worden evenwel achterhaald door de gebeurtenissen van de afgelopen jaren. Ook Indische Nederlanders van de jongste generatie krijgen met discriminatie te maken: ‘Ze gooien ons tegenwoordig steeds meer op de grote hoop.’ Vooral de acties van de Ambonezen zouden daar, volgens sommigen, toe hebben bijgedragen. Ongemerkt zou het ‘bruine velletje’ wel eens opnieuw een onderscheidingsmiddel kunnen gaan vormen.
Daarom dient nu eindelijk het lang uitgestelde onderzoek naar het opnameproces van Indische Nederlanders in deze samenleving van de grond te komen. Want als het nu niet gebeurt, zal de eerste generatie niet meer gehoord kunnen worden. Schoorvoetend dringt het besef door dat Nederland niet de oase van tolerantie is waarvoor zij altijd is gehouden. Racistisch geweld begint steeds meer voor te komen, zoals de tentoonstelling Zwart Wit '84 in het Anne Frank Huis pijnlijk duidelijk maakte. Enig zelfonderzoek en een historische
heroriëntatie zijn derhalve absolute noodzaak geworden. In ieder geval zal naar onze mening een onderzoek dat niet beïnvloed wordt door het collectieve waanidee dat er in Nederland niet werd (en wordt) gediscrimineerd op grond van huidkleur een nieuw, leerzaam, en zeker minder bevooroordeeld beeld opleveren van het interactieproces tussen Indische Nederlanders en hun landgenoten.
Literatuur
Amersfoort, J.J.M. van, Immigratie en minderheidsvorming, Alphen aan den Rijn 1974. |
Advies onderzoek minderheden, uitgebracht door de Adviescommissie Onderzoek Culturele Minderheden (acom), 's-Gravenhage 1979. |
Bagley, Christopher, The Dutch plural society. A comparative study in race relations, Londen 1973. |
Beets, N., De verre oorlog. Lot en levensloop van krijgsgevangenen onder de Japanner, Meppel 1981. |
Bovenkerk, Frank (ed.), Omdat zij anders zijn. Patronen van rasdiscriminatie in Nederland, Meppel en Amsterdam 19804. |
Cottaar, A. en W. Willems, Indische Nederlanders. Een onderzoek naar beeldvorming, Uitgeverij Moesson, Den Haag 1984. |
Ex, J., Adjustment after migration. A longitudinal study of the process of adjustment by refugees to a new environment, Den Haag 1966. |
Harms, Ingrid en Tessel Pollmann, ‘In Nederland Door Omstandigheden’, Vrij Nederland, bijvoegsel 19 (1982), 2-51. |
Kuiper, R.J. en H.G. Surie, De Indo en Tong Tong. Een onderzoek naar de Indo-Europeaan vroeger en nu, Amsterdam 1967. Ongepubliceerde doctoraalscriptie. |
Nederland tolerant...? Brochure bij de gelijknamige tentoonstelling over minderheidsgroepen, discriminatie en racisme, georganiseerd door de Anne Frank Stichting, in samenwerking met het Nederlands Centrum Buitenlanders, Amsterdam 1981. |
Nieuwenhuys, Rob, ‘Toespraak bij de uitreiking van de Constantijn Huygensprijs’, Juffrouw Ida 10, nr. 1, Den Haag 1984. |
De Repatriëring uit Indonesië. Een onderzoek naar de integratie van de gerepatrieerden uit Indonesië in de Nederlandse samenleving, z.p., z.j. ('s-Gravenhage 1957). |
Sluijter, Joke, ‘Je zal maar ergens bij willen horen; De tweede generatie Indo's’, Haagse Post (Amsterdam 18-9-1982), 28-33. |
Surie, H.G., ‘De gerepatrieerden’, in: Allochtonen in Nederland (Den Haag 1971), 45-108. |
Wertheim, W.F., Het rassenprobleem. De ondergang van een mythe, Den Haag 1949. |
- eindnoot1.
- Advies onderzoek minderheden, uitgebracht door de Adviescommissie Onderzoek Culturele Minderheden (acom) ('s-Gravenhage 1979), 6.
- eindnoot2.
- O.a. Frank Bovenkerk (ed.), Omdat zij anders zijn. Patronen van rasdiscriminatie in Nederland (Meppel en Amsterdam 19804); Nederland tolerant...? Brochure bij de gelijknamige tentoonstelling over minderheidsgroepen, discriminatie en racisme, georganiseerd door de Anne Frank Stichting, in samenwerking met het Nederlands Centrum Buitenlanders. Amsterdam 1981.
- eindnoot3.
- De term ‘Indische Nederlanders’ reserveren wij hier voor mensen van gemengde afkomst die naar Nederland zijn gerepatrieerd. In de voormalig Nederlands-Indische samenleving werden zij Indo-Europeanen, Indo's of Indische jongens/meisjes genoemd.
Definitie: ‘Niet alle nakomelingen uit gemengde relaties, maar slechts die kleine groep mengbloeden, die in de zin der wet tot de Europeanen worden gerekend, op grond van wettige of wettelijk erkende afstamming in de vaderlijke linie, en die daardoor tevens maatschappelijk worden ingedeeld bij de Europeanenkaste.’ W.F. Wertheim, Het rassenprobleem. De ondergang van een mythe (Den Haag 1949), 91.
- eindnoot4.
-
Oorzaken voor de repatriëring: 1. de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië op 27 december 1949, 2. het verdwijnen van bestaansmogelijkheden voor Nederlanders die na 1949 toch in Indonesië waren blijven wonen, 3. de anti-Nederlandse acties in 1957 als gevolg van de moeilijkheden rond Nieuw-Guinea.
Omdat de meeste Indo-Europeanen in Nederlands-Indië geboren en getogen waren, is het feitelijk wat vreemd in hun geval van repatriëring te spreken. De termen ‘evacuées’ en ‘emigranten’ zijn eigenlijk meer op zijn plaats.
- eindnoot5.
- Zie: Ingrid Harms en Tessel Pollmann, ‘In Nederland Door Omstandigheden’, Vrij Nederland, bijvoegsel 19 (1982) 14. En: De repatriëring uit Indonesië. Een onderzoek naar de integratie van de gerepatrieerden uit Indonesië en de Nederlandse samenleving ('s-Gravenhage 1957), 141.
- eindnoot6.
- Voor een verantwoording van onze werkwijze zij verwezen naar ons onderzoek, dat in boekvorm is verschenen bij uitgeverij Moesson te Den Haag, onder de titel: Indische Nederlanders. Een onderzoek naar beeldvorming (augustus 1984).
- eindnoot7.
- Rob Nieuwenhuys, ‘Toespraak bij de uitreiking van de Constantijn Huygensprijs’, Juffrouw Ida 10, nr. 1, Den Haag 1984.