De Gids. Jaargang 148
(1985)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Fréderique van Cleeff-Hiegentlich
| |
[pagina 233]
| |
In retrospectie dient zich de vraag aan hoe het mogelijk was dat het Nederlandse Jodendom, dat tot in de tweede helft van de achttiende eeuw nog in zo'n grote mate van isolement verkeerd had, zich in een halve eeuw tijds de Nederlandse cultuur wist eigen te maken. Analyse van de rol die de overheid en de groep Joodse verlichters in dit acculturatieproces gespeeld hebben, kan bijdragen tot de beantwoording van deze vraag. Het aandeel van de maskiliem in het emancipatie- en integratieproces nam een aanvang met de oprichting in 1795 in Amsterdam van de eigen patriottensociëteit Felix Libertate, die voor Joden zowel als voor niet-Joden openstond.Ga naar eindnoot5. De oprichting van een eigen club was het gevolg van de weigering van andere patriottenclubs om Joden toe te laten. De leden van Felix Libertate voerden niet alleen een strijd naar buiten toe ter verkrijging van juridische gelijkstelling en sociale acceptatie, maar stootten ook op tegenstand vanuit de eigen Joodse groep, daar de meerderheid der Hollandse Joden niet van emancipatie geporteerd was. De parnassijns (en de rabbijnen) beschouwden de juridische gelijkstelling als een aantasting van hun machtsmonopolie, daar hun zeggenschap zich, op basis van de invoering van het verlichtingsideaal van scheiding van Kerk en Staat, voortaan zou beperken tot godsdienstige affaires. Bovendien waren zij - na achteraf blijkt niet onterecht - beducht voor assimilatie. Dat de Joodse massa de handhaving van de status quo prefereerde, werd deels veroorzaakt door hun grote aanhankelijkheid aan het Huis van Oranje, waardoor alles wat Frans was bij voorbaat al niet goed was, en deels door ignorantie en desinteresse. Naar aanleiding van het bevel van hogerhand om de in het Jiddisch vertaalde Verklaring van de Rechten van de Mens in de synagoge voor te lezen, kan men in de protocollen van de Hoogduitse gemeente te Amsterdam het volgende lezen: ‘Toen wij het verslag der gebeurtenissen vernamen, waren wij zeer ontsteld, in de eerste plaats, omdat wij met de bekendmaking, die aan de deuren der Synagogen zou moeten worden aangeplakt, moesten medewerken tot de ontwijding van Gods naam. God betere het, zonder het te kunnen beletten en voorts omdat in de andere bekendmaking, die in de Synagoge zou moeten worden afgelezen, men ons wilde verdrijven van het erfdeel van den levenden God, want werden zij letterlijk voorgelezen dan zou de band zijn los gemaakt voor ieder om te kunnen gaan in de willekeur zijns harten en te doen wat hem behaagde, en zou er geen voorrang zijn voor den godvreezende boven de afvallige en ieder één lot treffen. Dit was een te groote opoffering, die men van ons vergde. Daarom overwogen wij met onze collega's van de Portugeesche gemeente te beraadslagen, wien naar wij hoorden hetzelfde was wedervaren.’Ga naar eindnoot6. En na overleg met de Portugese parnassijns luidt het: ‘Eenstemmig besloten wij eendrachtig en tezamen te handelen en de bekendmaking niet af te kondigen. Wij zouden naar middelen zoeken om het edict te vermijden. Wij zouden echter niet een eensluidende redactie kiezen, opdat men ons er niet van zou verdenken te hebben samengespannen.’Ga naar eindnoot7. Hoe anders spreekt de grote voorman van Felix Libertate, Mozes Salomon Asser, in zijn kort voor zijn dood vervaardigde autobiografie: ‘Het jaar 1795 was voor mij wederom zeer vruchtbaar in belangrijke voorvallen. Met eene blinde ijver was ik toegedaan het stelsel van gelijke regten, zonder onderscheid van godsdienst. Dit goddelijk stelsel moest hier door de Franschen ingevoerd worden, maar [...]’Ga naar eindnoot8. De mannen van Felix Libertate, hierin door enkele niet-Joodse patriotten gesteund, waren in woord en in daad actief teneinde de door hen zo begeerde emancipatie te bewerkstelligen. Echter niet zonder enige Franse druk en niet dan na felle debatten in de Nationale Vergadering - want ook voor verlichte christenen bleek de juridische gelijkstelling der Joden geen vanzelfsprekendheid te zijn - werden de inspanningen van Asser en de zijnen beloond. Op 2 september 1796 werd het ‘Decreet over den Gelykstaat der Joodsche met alle andere Burgers’ | |
[pagina 234]
| |
unaniem door de Nationale Vergadering aangenomen. De rol van de overheid zou in deze fase van het emancipatie- en integratieproces tot de uitvaardiging van dit decreet beperkt blijven. Er werden van deze zijde geen verdere stappen ondernomen om de naleving van het emancipatiebesluit te garanderen. De Joodse verlichters zetten hun activiteiten ook na het verkrijgen van de emancipatie voort; na hun succes op dat strijdveld keerden de maskiliem zich in alle hevigheid tegen de parnassijns, die hun machtspositie niet wilden prijsgeven. De maskiliem wensten niet langer het gezag der parnassijns te aanvaarden en stichtten in 1797 een eigen Kehillah, Adath Jeschurun (= Gemeente van Jeschurun) genaamd.Ga naar eindnoot9. In het reglement van Adath Jeschurun stond onder meer het volgende: ‘Daar de oude Gemeente in strijd met de Wet handelt, alleen lettende op haar reglementaire bepalingen, die gebaseerd zijn op de onderdrukking en berooving van de armen, als hare Vleeschhal en andere dergelijke zaken als algemeen bekend is, en wij deshalve en om andere zaken hieronder vermeld, die bij hen gebruik zijn en wegens de sancties ons verplicht hebben gezien bij het gebed en bij de naleving van de goddelijke voorschriften te handelen tegen onze wil, hebben wij, nu de sancties vervallen zijn (ten gevolge van de verandering van bewind), op ons genomen een gemeente op ons zelf te vormen, ons van hen af te scheiden en bepalingen te maken gebouwd op den grondslag van het recht en naar de wetten van het land, waarin de privilegiën genaamd: de rechten van de mensch, de eerste plaats innemen.’Ga naar eindnoot10. De Alte en Neie Kille, zoals de gemeenten genoemd werden, bestreden elkaar op fanatieke wijze. Beide killes verspreidden een reeks in het Jiddisch geschreven pamfletten in de stijl van de schuitpraatjes, waarin men elkaar met schimpscheuten overlaadde. De denkbeelden van de verlichters vonden slechts in beperkte kring gehoor en Adath Jeschurun werd nimmer een grote gemeente. De meerderheid der Joden bleef de parnassijns trouw en het emancipatieen integratieproces der Joden stokte om pas met de komst van Lodewijk Napoleon naar Holland weer op gang te geraken. Tijdens het koningschap van Lodewijk Napoleon werd voor het eerst een serieuze poging ondernomen om de politieke emancipatie in praktijk te brengen.Ga naar eindnoot11. Tevens werd een aanvang gemaakt met de culturele aanpassing der Joden aan hun Hollands-christelijke omgeving. Overheid en maskiliem vonden elkaar in hun pogingen de Joden in de Hollandse samenleving te integreren. Ofschoon Lodewijk Napoleon waarschijnlijk oprecht in het wel en wee der Joden geïnteresseerd was, moet zijn ingrijpen in het interne leven van de Joodse gemeenschap in de eerste plaats gezien worden als onderdeel van de centralisatie van het bestuurlijk gezag onder de vorst. In zijn opvatting was de aparte positie waarin de Joden zich ondanks hun juridische gelijkstelling nog steeds bevonden verwerpelijk en dienden de Joden zich tot ‘nuttige onderdanen van den staat’Ga naar eindnoot12. te ontwikkelen. Omdat hij de mening was toegedaan dat de scheuring in de Joodse gemeenschap de situatie der Joden niet ten goede kwam, verordende Lodewijk Napoleon in 1808 de hereniging van de Alte en de Neie Kille. M.S. Asser schrijft hierover: ‘Lodewijk Napoleon, zijnen zetel naar herwaarts ook gebracht hebbende, liet zich naauwkeurig onderrichten van de oorzaak der twist in de Israëlitische gemeente. Dit deed mijn Carel op eene meesterlijke wijze. Hij onderzocht alles en liet zich overtuigen, met dat gevolg dat hij de oude gemeente dwong tot eene reorganisatie, die in alles nederkwam op die van de nieuwe gemeenten, en dat die ingevoerd zijnde, de nieuwe gemeente zich wederom hereenigen zoude met de oude, of met andere woorden, de oude gemeente is de nieuwe geworden.’Ga naar eindnoot13. Met de reorganisatie, waarvan hier sprake is, wordt gedoeld op de tegelijkertijd met de hereniging plaatshebbende oprichting van een centraal orgaan voor alle Hollandse Hoogduitse Joodse gemeenten,Ga naar eindnoot14. het in Amsterdam zetelende Opperconsistorie dat ressorteerde onder de Minister van Eeredienst. In de commissie, die de her- | |
[pagina 235]
| |
eniging der beide gemeenten en de instelling van het Opperconsistorie had voorbereid, waren de maskiliem ruim vertegenwoordigd geweest, hetgeen ook in het reglement van het Opperconsistorie weerspiegeld wordt, getuige bij voorbeeld artikel 24: ‘Het Opperconsistorie zal zorg dragen dat de Rabbijnen en de kerkelijke directien hunne magt niet te buitengaan, en zich niet bemoeyen met de daden of handelingen der ledematen, door hun in het burgerlijk leven en buiten de kerk gepleegd.’Ga naar eindnoot15. En ook al boden ze nog wel wat verzet, deze slag hadden de parnassijns verloren: de autonomie van de Kehillah behoorde tot het verleden. Onder de bekoring van de Franse verlichtingsidealen hadden de Joodse verlichters de juridische gelijkstelling der Joden nagestreefd en de autoriteit der parnassijns aangevochten. Zij werden echter niet alleen door de uit Frankrijk overgewaaide ideeën beïnvloed, maar ook door de opvattingen van de Berlijnse Haskalah (= Joodse verlichtingsbeweging).Ga naar eindnoot16. In de volgende fase van de Joodse verlichting in Holland, waarin de acculturatie der Hollandse Joden aan hun omgeving ter hand genomen werd, zou deze invloed steeds meer op de voorgrond treden. In Berlijn was in de jaren tachtig van de achttiende eeuw een kring van verlichte Joden ontstaan rond de filosoof Mozes Mendelssohn. Deze maskiliem beoogden de verbetering van de politieke, sociale en culturele situatie der Joden. Daar de Joden in deze contreien nu eenmaal weinig zeggenschap hadden over de politieke verbetering van hun omstandigheden besloten de maskiliem om alvast iets te ondernemen tegen de in hun ogen slechte culturele situatie der Joden, om zo de niet-Joden ertoe te bewegen de Joden als gelijkwaardig aan zichzelf te beschouwen en derhalve de politieke gelijkstelling waard. De maskiliem hanteerden het normen- en waardensysteem van de verlichte omgeving. Dit hield onder meer in overname van het zowel in verlichte als niet-verlichte christelijke kringen gangbare stereotype van de Jood, te weten: de Jood is vies, slecht, corrupt en immoreel. Op basis van het vooruitgangsoptimisme meenden ze dat de Joden zich konden beteren en zich konden verheffen tot het niveau van de hen omringende beschaving. De voornaamste programmapunten van de Berlijnse Haskalah waren: de hervorming van het godsdienstig onderwijs, waarin tot dan toe de bestudering van de Talmoed (= compendium van discussies m.b.t. de mondeling overgeleverde leer) een overheersende plaats had ingenomen ten koste van de instructie in de Hebreeuwse grammatica en in de Torah (= Pentateuch); de invoering van het onderricht in profane vakken voor de Joodse jeugd; de afschaffing van het Jiddisch ten gunste van het gebruik van de landstaal en van het Hebreeuws; de herstructurering van de onder de Joden gangbare beroepenverdeling en last but not least zekere veranderingen in de godsdienstige opvattingen, met name met betrekking tot het ritueel. De denkbeelden der Duitse maskiliem zijn terug te vinden bij de Hollandse maskiliem, zij het aangepast aan de specifieke Hollandse situatie.Ga naar eindnoot17. De redenatie volgend dat de Joden zich de reeds verleende politieke gelijkstelling waard moesten betonen, streefden de Hollandse maskiliem ernaar, hierin gesteund door de overheid, de Joden op te voeden en te ‘beschaven’, hetgeen niets anders inhield dan dat de Joden zich aan de cultuur van hun omgeving dienden te conformeren. Acculturatie was op zichzelf geen nieuw verschijnsel. Reeds in de achttiende eeuw was er in sommige Joodse milieus in de Republiek sprake van overname van bepaalde facetten van de hen omringende cultuur.Ga naar eindnoot18. Het zou interessant zijn te onderzoeken in hoeverre er in de Republiek sprake is geweest, zoals in de Duitse gebieden, van het instituut van de semi neutral society.Ga naar eindnoot19. Onder dit door de Israëlische historicus Jacob Katz bedachte begrip wordt een (semi-) neutrale ontmoetingsplaats, zoals het theater en de salon, verstaan, waar Joden en niet-Joden vrijblijvend met elkaar in sociaal contact konden treden. Mogelijkerwijs hebben dit soort ontmoetingsplaatsen, die veel konden bijdragen tot de verspreiding van de verlichte ideeën | |
[pagina 236]
| |
onder de Joden, ook in de Republiek bestaan. Ik denk bij voorbeeld aan gelegenheden waar Joodse en niet-Joodse schakers en dammers elkaar konden treffen.Ga naar eindnoot20. Het negentiende-eeuwse acculturatiestreven onderscheidde zich van zijn achttiende-eeuwse voorganger door zijn programmatisch karakter. De steeds terugkerende items waren: de hervorming van het Joodse onderwijssysteem; vervanging van het Jiddisch als voertaal door het Nederlands; herwaardering van het Hebreeuws;Ga naar eindnoot21. stimulering van de verspreiding van ambachtelijke beroepen onder de Joodse populatie en denationalisering van het Jodendom.Ga naar eindnoot22. Om te beginnen met het laatste, de Hollandse maskiliem gingen in hun hervormingsdrift niet zo ver als hun Duitse voorbeelden. Voorstellen die een wezenlijke aantasting van het ritueel zouden betekend hebben, werden hier niet gedaan. Toch bracht ook in Holland de Haskalah een veranderde opstelling ten aanzien van het Jodendom teweeg. Met het oogmerk hun christelijke medeburgers van de loyaliteit der Joden jegens de Hollandse staat te overtuigen, beroofden de maskiliem het Jodendom van zijn nationale element. De gedachtengang was dat de niet-Joden van een tot religie gereduceerd Jodendom niets te vrezen hadden, daar het gevaar van de dubbele loyaliteit niet langer aanwezig was. Kenmerkend voor het postvatten van de interpretatie van het Jodendom als louter godsdienst was de geleidelijke inburgering van de term ‘Israëliet’. Deze term werd niet alleen aangewend ter vermijding van het pejoratief klinkende ‘Jood’, maar ook ter benadrukking van het religieuze karakter van het Jodendom. De door de maskiliem geïntroduceerde term werd geleidelijk aan ook door de overheid overgenomen. In het reglement van het Opperconsistorie heet het nog: ‘De Joden in het koninkrijk zullen voortaan den naam voeren van Hollandsche Joden of Israëliten.’Ga naar eindnoot23. Echter, in 1817 zal koning Willem i de ‘Hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten’ instellen. Naar we nog zullen zien, zette Willem i de door Lodewijk Napoleon in gang gezette politiek in zake de Joden voort. De opvatting dat het Jodendom louter religie is, raakte in de eerste helft van de negentiende eeuw wijd verbreid, zoals uit de alomtegenwoordigheid van het woord ‘Israëliet’ en zijn afgeleiden in deze periode blijkt. De maskiliem waren niet in al hun ondernemingen zo succesvol. De omwille van de zogenaamde zedelijke verbetering der Joden - de oververtegenwoordiging van de Joden in de geldberoepen was volgens de maskiliem een van de oorzaken van de slechte morele staat waarin de Joden verkeerden - gestimuleerde verspreiding van ambachtelijke vakken onder de Joden bleek een hachelijke zaak. Ondanks de duidelijk door de afschaffing van voordien voor Joden geldende economische restricties geïnspireerde oprichting van verschillende verenigingen, zoals in 1797 in Den Haag de maatschappij ‘Door Arbeid en Vlijt’Ga naar eindnoot24. en een jaar later te Amsterdam de vereniging ‘Voor Vlijt en Eensgezindheid’, die zich tot doel gesteld hadden om de opleiding van met name arme Joodse kinderen in het handwerk te bevorderen, was er slechts weinig animo bij de Joodse massa te bespeuren om uit de vertrouwde beroepen te stappen. Hoe anders was het gesteld met de twee pijlers waarop het bouwwerk van de acculturatie rustte: de vervanging van het Jiddisch door het Nederlands en de hervorming van het Joodse onderwijssysteem. Deze laatste twee elementen wil ik wat uitvoeriger belichten, niet alleen omdat ze van doorslaggevende betekenis zijn geweest voor de totstandkoming van de culturele integratie der Joden in de Nederlandse samenleving, maar evenzeer vanwege hun exemplarische waarde voor het thema van dit artikel, de samenwerking van overheid en maskiliem. Sinds de oprichting van het Opperconsistorie, waarin de verlichters net zoals in de commissie die het Opperconsistorie had voorbereid, de overhand hadden, bestond er een ongeschreven pact tussen de overheid en de maskiliem. De vorst volgde de suggesties die van de kant van het Opperconsistorie kwamen teneinde de ‘beschaving’ der Joden dichterbij te brengen en omgekeerd maakte het Opperconsistorie | |
[pagina 237]
| |
zich met instemming dienstbaar aan de wensen van de vorst, zoals in het geval van de oprichting van een Israëlitisch legerkorps.Ga naar eindnoot25. Na een kort interval ten tijde van de inlijving van Holland door Frankrijk werd met de aanvang van de regering van Willem i dit ongeschreven pact tussen overheid en maskiliem hernieuwd.Ga naar eindnoot26. Op basis van dezelfde utilitaristische overwegingen als die Lodewijk Napoleon gedreven hadden en door dezelfde Joodse adviseurs omringd,Ga naar eindnoot27. streefde Willem i ernaar de Joden tot een geintegreerd bestanddeel van de Nederlandse bevolking te maken. De parnassijns deden nog een enkele tot mislukken gedoemde poging om de situatie naar hun hand te zetten.Ga naar eindnoot28. De belangen van de koning lagen echter bij de verlichte Joden. Door het doen van kleine concessies aan de parnassijns en het aanbrengen van een aantal modificaties in de tijdens het bewind van Lodewijk Napoleon ontworpen organisatiestructuur van het Nederlandse Jodendom,Ga naar eindnoot29. wist de overheid het verzet de mond te snoeren, zodat de continuatie van het integratieproces der Joden gewaarborgd was. In de volgende jaren zou de aandacht van de maskiliem en de overheid zich gaan concentreren op de hervorming van het Joodse onderwijssysteem en de vervanging van het Jiddisch door het Nederlands. De afkeer van het Jiddisch of van het ‘jargon’, zoals de taal denigrerend door de maskiliem genoemd werd, was overgenomen van de Duitse maskiliem. Volgens de Joodse verlichters was het Jiddisch een brabbeltaal, kein Fleisch - kein Fisch, Hebreeuws noch Duits. De taal, die synoniem stond met een achterhaalde en verwerpelijke levenswijze, diende uitgebannen te worden. Illustratief voor de strijd tegen het Jiddisch is de geschiedenis van de totstandkoming van de eerste door Joden in het Nederlands vervaardigde vertaling van de Pentateuch. In de Bibliotheca Rosenthaliana ligt een manuscript uit 1789, waarvan de auteur onbekend is en dat getiteld is Bewijzen der noodzaakelijkheid om de H[eilige] Wet in een Verstaanbaare Taal aan de Jeugd voor te houden en dus alhier in Holland in 't Nederduitsch. De auteur van het geschrift bepleitte een vertaling van de vijf Boeken Mozes' naar het Nederlands; hij volgde hierin Mozes Mendelssohn na, die een Duitse Pentateuch-vertaling vervaardigde met de bedoeling dat de Joodse jeugd met behulp hiervan zich de landstaal zou eigen maken en door het lezen van zuivere taal een beter begrip van de Torah zou verkrijgen. Deze voor Holland vroege poging tot Haskalah werd voortgezet, toen Lodewijk Napoleon op aandrang van het Opperconsistorie in 1809 een besluit uitvaardigde waarin een Nederlandse vertaling van de bijbel wordt aangekondigd en het gebruik hiervan te zijner tijd verplicht gesteld. Als motief voor het besluit wordt vermeld: ‘Willende krachtdadig medewerken, om uit den weg te ruimen al het gene de civilisatie onder het gros onzer Israëlitische Onderdanen kan hinderlijk zijn; en in aanmerking nemende dat het maar al te zeer verwaarloosd gebruik der Hollandsche Taal onder hen dient bevorderd, en dat der zoogenaamde Joodsche Taal afgeschaft te worden, -’Ga naar eindnoot30. Of men van de zijde van de maskiliem reeds bezig was met het vertalen van de bijbel of dat er van hun kant onmiddellijk op het Koninklijk Besluit werd ingespeeld, in ieder geval werd de vervaardiging van de vertaling ter hand genomen door een in onderwijskwesties geïnteresseerd genootschap, dat in 1808 onder de naam ‘Chanoch lanagnar gnal pie darkoo’ (Voed de jongeling op naar zijn aard) was opgericht. Ofschoon de vertaling van de Pentateuch reeds gereed lag - de genootschapsleden kwamen hiertoe twee maal per week bijeenGa naar eindnoot31. - ging de publikatie ervan niet door, daar na de inlijving van Holland bij Frankrijk de interesse van de kant van de overheid voor het bijbelproject verslapte, waardoor de uitgave financieel onhaalbaar werd. Dat niet iedereen hier rouwig om geweest zal zijn, moge blijken uit het volgende citaat, afkomstig uit een in het Jiddisch geschreven kroniek, waarin een tegenstander van de Haskalah over de afkondiging van het besluit van Lodewijk Napoleon inzake de bijbelvertaling schrijft: ‘Welnu lieve menschen, wie kan dit lezen of hooren, wie kan dit | |
[pagina 238]
| |
verdragen! Wij hebben een goed koning, maar hij wordt door booze en slechte Joden aangestookt. Wanneer Joden zelven zulke dingen beginnen, ons met den Christen gelijk te doen zijn, zoowel in de taal, [...]; wat zal dan mettertijd van ons Joden worden? Wee, wee! Wee, den oogen, die dat gezien, den ooren die dit vernomen hebben!’Ga naar eindnoot32. Na het vertrek van Lodewijk Napoleon konden degenen die een Nederlandse vertaling van de Torah afwezen, verlicht ademhalen. Hun opluchting zou echter niet lang duren. In 1817 nam Willem i de draad op waar Lodewijk Napoleon hem had moeten neerleggen en verordende ook hij de vervaardiging van een Nederlandse Pentateuch-vertaling. Bijna tien jaar later, in 1826, verscheen de eerste Nederlandse vertaling van de Pentateuch van de hand van de maskiel S.I. Mulder. In een herdenkingsvoordracht in 1863, enkele maanden na Mulders dood gehouden voor het Joodse Letteroefenend Genootschap ‘Tot Nut en Beschaving’,Ga naar eindnoot33. waarvan Mulder sedert 1813 lid was geweest, zegt dr. E.B. Asscher over de vertaling: ‘Op alle openbare en bijzondere Godsdienstige Israël. scholen, in ieders huis werd zij ingeleid en wordt zij nog als de beste gids beschouwd. Zij verscheen in verschillende herdrukken en vormen, gaf aan het godsdienstig onderwijs eene geheel nieuwe en weldadige rigting, ja was één der krachtigste hefboomen tot verspreiding van godsdienst en beschaving onder Neêrlands Israël.’Ga naar eindnoot34. Mulder zal zelf, als inspecteur van het Nederlands-Israëlitische schoolwezen, welk ambt hij van 1837 tot 1862 bekleedde, wel in hoge mate tot de verspreiding van zijn bijbelvertaling in de Israëlitische scholen hebben bijgedragen. De bijbelvertaling was het produkt van de samenwerking van overheid en maskiliem. Beide beijverden zich ten zeerste om de vervanging van het Jiddisch door het Nederlands te bevorderen; de overheid door maatregelen als de verplichtstelling van het gebruik van het Nederlands inzake de administratieve handelingen der GemeentenGa naar eindnoot35. en de uitloving van erepenningen voor in het Nederlands gestelde leerredes;Ga naar eindnoot36. de maskiliem door hun enthousiaste inzet, die onder meer tot uiting kwam in de publikatie van een groot aantal in het Nederlands geschreven schoolboekjes voor het godsdienstonderwijs. Bepalend voor het welslagen van de verbreiding van het Nederlands als voertaal onder de Joden was waarschijnlijk de bemoeienis van de staat en de maskiliem met het onderwijs aan de Joodse jeugd. Een van de hervormingen in het onderwijs was de invoering van het Nederlands als instructietaal. Belangrijkste wijziging in het onderwijssysteem was evenwel de introductie van het onderricht in profane vakken naast het godsdienstig onderwijs. Tot het eind van de achttiende eeuw had de meerderheid der Joodse jeugd uitsluitend onderricht ontvangen in Joodse leervakken. De maskiliem achtten dit onvoldoende. Teneinde de zedelijke en culturele verheffing der Joden te bewerkstelligen, diende de Joodse jeugd voortaan ook onderwijs in de zogenaamde maatschappelijke vakken, zoals rekenen en aardrijkskunde, te ontvangen. De kritiek der maskiliem was overigens niet alleen op het ontbreken van profaan onderwijs gericht, maar ook op de wijze waarop het godsdienstonderwijs was ingericht. Het initiatief tot de onderwijshervorming ging uit van de Joodse verlichters. Het reeds eerder genoemde ‘Chanoch lanagnar gnal pie darkoo’, dat speciaal opgericht was met het doel het Joodse onderwijs te verbeteren, maakte een aanvang met de uitgave van een reeks schoolboekjes. Door zijn slechte financiële situatie was het genootschap een kort leven beschoren, zodat uiteindelijk slechts één leerboekje het licht zag. Nog voor de oprichting van ‘Chanoch lanagnar gnal pie darkoo’ hadden enkele Joodse verlichters zich met brieven tot Lodewijk Napoleon gericht, waarin zij hem uitlegden dat een hervorming van het Joodse onderwijssysteem een voorwaarde was voor de verbetering van de situatie der Joden. Lodewijk Napoleon was de maskiliem terwille. In het Koninklijk Besluit van 1808 betreffende de oprichting van het Opperconsistorie zijn enige artikelen met betrekking tot het onder- | |
[pagina 239]
| |
wijs opgenomen. Het Opperconsistorie kreeg de supervisie over de scholen van de Ashkenazische Joden en diende erop toe te zien, ‘dat de bijbel uit de hebreeuwsche in de hollandsche taal worde onderwezen’Ga naar eindnoot37. en dat de onderwijzers ‘de hollandsche taal kunnen lezen en schrijven’.Ga naar eindnoot38. In het Besluit van 1809 betreffende de bijbelvertaling werd daar nog eens aan toegevoegd dat de onderwijzers geen vergunning krijgen om les te geven dan na het afleggen van een examen waarin ze tonen de Hollandse taal machtig te zijn. Door het ontbreken van een voldoende aantal Joodse onderwijzers dat het Nederlands behoorlijk beheerste, liet de uitvoering van de bepalingen te wensen over. Ook de verbreiding van de maatschappelijke kennis onder de Joodse jeugd kwam moeizaam op gang, in de eerste plaats omdat in deze periode nog maar weinig Joodse onderwijzers gekwalificeerd waren om de maatschappelijke vakken te onderwijzen en in de tweede plaats omdat niettegenstaande de officiële gelijkstelling der Joden voor de Wet, Joodse kinderen, met uitzondering van Amsterdam, nergens tot de openbare scholen werden toegelaten. De ontoegankelijkheid van de openbare scholen voor de Joodse jeugd was de maskiliem een doorn in het oog en zij stelden dan ook alles in het werk om hier verandering in aan te brengen. Ten tijde van de Franse overheersing gaf de overheid in dit geval evenwel niet bijzonder veel medewerking. Een ingrijpende wijziging in de Joodse onderwijssituatie kwam pas tot stand tijdens de regering van Willem i. Het Koninklijk Besluit van 10 mei 1817 verordende de opheffing van alle bestaande godsdienstige scholen en de oprichting van nieuwe godsdienstige armenscholen in de grote gemeenten. Tevens werd de instelling van commissies gelast die toezicht op het onderwijs moesten houden en verantwoording moesten afleggen aan de staat. Een belangrijke vernieuwing was de bepaling dat Joodse kinderen voortaan de stadsarmenscholen dienden te bezoeken voor het volgen van onderwijs in de maatschappelijke vakken. Daar waar geen stadsarmenschool voorhanden was, was de samenvoeging van het maatschappelijke en godsdienstige onderwijs geoorloofd. In de volgende decennia ondersteunden de maskiliem met hun activiteiten het besluit van de koning. Zij produceerden aan de nieuwe eisen aangepaste leermiddelen, met name, zoals reeds vermeld, in het Nederlands geschreven schoolboekjes voor het godsdienstonderwijs. Voorts hielpen ze de overheid bij de realisering van een aan de geest des tijds aangepaste opleiding voor godsdienstonderwijzers. Tenslotte dient in dit verband de inbreng van S.I. Mulder speciale vermelding. Als inspecteur van het Nederlands-Israëlitisch schoolwezen waakte hij nauwgezet over de naleving van de door de overheid voorgeschreven bepalingen en droeg aldus in ruime mate bij tot het welslagen van de aanpassing der Hollandse Joden aan de cultuur van hun omgeving. Omstreeks het midden van de negentiende eeuw was dit acculturatieproces al een eind weegs. Het gebruik van de Jiddische taal was danig verminderd, dat van het Nederlands bijzonder toegenomen. Het maatschappelijk onderwijs was in opmars. Het godsdienstonderwijs gaf, kwantitatief zowel als kwalitatief, terrein prijs.Ga naar eindnoot39. Vanuit verschillende motieven hadden de Joodse verlichters en de overheid de culturele integratie der Joden nagestreefd. De Joodse verlichters hadden zich laten leiden door de hoop de sociale acceptatie van de Joden door de niet-Joden te kunnen bespoedigen.Ga naar eindnoot40. De overheid had de eenheid van de natie op het oog gehad. De samenwerking van maskiliem en overheid sproot voort uit het samenvallen van hun wederzijdse belangen. In de hier beschreven periode waren de maskiliem bij voortduring actief. Aanvankelijk richtten zij zich vooral op de verwezenlijking van de politieke integratie der Joden. Na de juridische gelijkstelling der Joden verschoof het accent van hun werkzaamheden naar de bevordering van de culturele integratie. Met de verschuiving van het interessegebied trad er ook een verandering in de samenstelling van de groep maskiliem op. De eerste verlichters wa- | |
[pagina 240]
| |
ren welgesteld, doch zeker niet rijk. Deze groep maskiliem bevocht de politieke emancipatie en initieerde de veranderingen op het culturele vlak. Toen eenmaal de weg daartoe was opengesteld, greep een groot deel van deze verlichters de mogelijkheid van een snelle persoonlijke assimilatie aan. Inmiddels was er een nieuwe generatie maskiliem opgestaan, die niét haar Jood-zijn wilde prijsgeven. Deze maskiliem - onder hen veel godsdienstonderwijzers - zetten zich in om het Jodendom te moderniseren, dat wil zeggen aan de in de christelijke omgeving geldende normen aan te passen. Voor de verwezenlijking van hun idealen waren de maskiliem afhankelijk van de medewerking van de staat. Of deze werd gegeven, hing af van de visie op de situatie der Joden van het regime dat aan het bewind was. Na de onder Franse druk genomen beslissing ten gunste van de politieke gelijkstelling der Joden, kwam de overheid lang niet in actie. Pas tijdens het koningschap van Lodewijk Napoleon werd voor het eerst een serieuze poging ondernomen om van staatswege de emancipatie en integratie der Joden te bevorderen. Gedurende de inlijving van Holland bij Frankrijk bestond er geen bijzondere belangstelling van de zijde van de staat voor de situatie der Hollandse Joden.Ga naar eindnoot41. De politiek van Willem i - tenslotte - was er duidelijk op gericht de opname van de Joden in de niet-Joodse samenleving te bewerkstelligen. Hiertoe intervenieerde hij veelvuldig en diepgaand in het interne leven van de Joodse gemeenschap. In het algemeen kwam het initiatief tot de diverse veranderingen in de situatie der Joden uit de hoek van de maskiliem. Voor de effectuering van de plannen der Joodse verlichters was in de meeste gevallen staatsbemoeienis noodzakelijk. De uitvoering van de besluiten van de overheid werd op haar beurt weer mogelijk gemaakt door de enthousiaste inzet der maskiliem. Hierboven heb ik mij beperkt tot de analyse van de respectieve bijdragen van overheid en maskiliem aan de gedaanteverandering van het Nederlandse Jodendom in de eerste helft van de negentiende eeuw. Een gedetailleerde bestudering van de interactie tussen maskiliem en overheid is de volgende stap, die genomen moet worden om te komen tot een beter inzicht in de ontwikkelingen die het gezicht van het Nederlandse Jodendom zo ingrijpend veranderd hebben. |
|