De Gids. Jaargang 148
(1985)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Cees Cruson
| |
[pagina 226]
| |
vertegenwoordigd waren, het bestuur te voeren. Het Edict van Nantes had evenwel oude tegenstellingen niet weggenomen. De getroffen regelingen bleven omstreden en waren steeds weer inzet van scherpe conflicten. Steeds weer werden pogingen ondernomen ze te ondergraven. Vooral door toedoen van kardinaal de Richelieu werden eerder verleende rechten en vrijheden sterk ingeperkt. Toen deze, na een gewapende opstand van de protestanten en na een langdurige belegering, in 1628 hun belangrijkste vesting, La Rochelle, innam kwam aan hun militaire macht vrijwel een einde. Sedertdien ontwikkelden ze zich tot een partij die zich loyaal betoonde aan de kroon en het centraal gezag steunde. Lodewijk xiv zette na zijn troonsbestijging in 1661 deze politiek onverminderd voort, aanvankelijk door de invoering van bekeringskassen en de verlening van belastingvrijstelling aan recent bekeerden (‘nouveaux convertis’), later, onder invloed van het streven naar staatkundige centralisering, de devotisering van het hof, en het aandringen van de katholieken onder leiding van Le Tellier en Louvois, door vervolging en repressie. Vooral in de jaren tachtig werden steeds meer wetten uitgevaardigd en maatregelen genomen die de speelruimte van de protestanten inperkten. Zo werd hun de toegang tot bepaalde beroepen ontzegd, werd een groot deel van hun kerken vernietigd en hun bestuurlijke organisatie ontmanteld. Daarbij voegden zich de intimidaties door de dragonders. De herroeping van het Edict van Nantes in 1685 ontnam tenslotte de protestanten hun status als afzonderlijke stand; de laatste rechten die ze nog bezaten kwamen te vervallen. Voorts werd hen verboden het koninkrijk te verlaten, hun kinderen werden gedwongen de mis bij te wonen of aan de ouderlijke macht onttrokken, en de predikanten werd gelast om binnen de twee weken het land te hebben verlaten, tenzij ze zich bekeerden.Ga naar eindnoot1.
Onder deze druk bekeerden vele protestanten zich tot het katholieke geloof. Er vonden grootscheepse massabekeringen plaats, maar het lijdt geen twijfel dat de meeste van die bekeringen onoprecht waren: het was een manier om aan verder geweld en intimidatie te ontkomen. Een andere manier was het land te ontvluchten. Weliswaar was dat verboden, maar velen zagen in deze omstandigheden geen andere uitweg. Dat relaties, netwerken en kapitaal voor een vluchteling belangrijk kunnen zijn voor het bereiken van zijn doel, bewijst het geval van Josias Duhamel, koopman uit Dieppe. Deze heeft, zoals nogal wat van zijn lotgenoten, memoires nagelaten, waaruit we het volgende te weten komen.Ga naar eindnoot2. Wanneer in oktober 1685 het Edict van Nantes wordt herroepen, besluit hij om met zijn broer David te vluchten. Zij worden evenwel gegrepen en pas na veel moeilijkheden en onderhandelingen op borgtocht vrijgelaten. Ze keren huiswaarts. Josias blijft zinnen op vertrek. Na deze overhaaste poging volgt een lange periode van voorbereiding: hij wil zijn zaken afhandelen om zich een bestaan in het buitenland te verzekeren. Daarbij ondervindt hij vooral problemen van katholieke schuldenaren die hun betalingen zoveel mogelijk vertragen, omdat ze vermoeden dat hij wil vertrekken en ze daar hun voordeel mee wensen te doen. Na drieëneenhalf jaar is hij zo ver; hij is er dan in geslaagd om een aanzienlijk deel van zijn kapitaal naar Engeland en de Republiek over te hevelen. Door omkoping van de magistraat kan hij in mei 1689 eindelijk weer vertrekken. Hij vertrekt met enkele anderen vanuit Dieppe naar Engeland; na eerst nog achtervolgd te zijn door een Oostendse kaper, zijn ze de volgende ochtend ter hoogte van Fécamp, waarna ze een geslaagde oversteek wagen. Zo geraakt hij in veiliger vaarwater. Via een hulp in Hastings bereikt hij eerst Londen en vervolgens Rotterdam; in beide steden bezoekt hij gevluchte kennissen en vrienden. Op 4 juli treffen we hem aan in Amsterdam, waar hij zich, na een verblijf van enkele weken, besluit te vestigen. Hij wordt lid van de Waalse kerk, huurt een huis | |
[pagina 227]
| |
aan de Prinsengracht en verwerft op 13 juni 1690 het gratis poorterschap van de stad Amsterdam.
Anderen is het minder goed vergaan: zij belandden, al dan niet door verraad, in het cachot of op de galeien; sommigen schoten er het leven bij in. Toch zijn velen er op deze of gene wijze in geslaagd het buitenland te bereiken. Op grond van de thans beschikbare gegevens mogen we aannemen dat er van de miljoen Franse protestanten in totaal zo'n 200000 hun land verlaten hebben.Ga naar eindnoot3. Als land van bestemming kwamen vooral de omringende protestantse landen in aanmerking: Engeland, Zwitserland en Brandenburg. De Republiek nam de meeste vluchtelingen op - tussen de 50000 en 60000 -, waarmee ze bewees ‘la grande arche des réfugiés’ te zijn, waar de beroemde Pierre Bayle, zelf een vluchteling, haar voor hield. Deze migratiestroom is, vanwege een eerdere exodus vanuit de Zuidelijke naar de Noordelijke Nederlanden een eeuw daarvoor, bekend geworden als de ‘tweede refuge’.Ga naar eindnoot4. Dat de Republiek zo'n gewild toevluchtsoord was, had onder meer te maken met de reacties op de lotgevallen van de geloofsgenoten in Frankrijk. Uit de berichten in de Amsterdamsche Courant blijkt dat de publieke opinie in de Republiek redelijk goed geïnformeerd was over de gebeurtenissen in Frankrijk. Behalve via de kranten bereikte het nieuws ook via afgevaardigden, correspondenten, zakenrelaties en gevluchte Fransen de gezagsdragers in de Republiek. De zaak werd al in 1681 door de Staten-Generaal aan de orde gesteld. Dit bracht de Franse ambassadeur Comte d'Avaux in een lastig parket, omdat hij steeds weer werd aangesproken over de maatregelen in zijn land tegen die van ‘de enige en ware gereformeerde religie’, waaronder soms ook onderdanen van de Republiek. In september 1681 namen de Staten van Holland en West-Vrieslandt een resolutie aan waarin de Franse vluchtelingen voor twaalf jaar belastingvrijdom werd verleend. En ook de steden trachtten op allerlei manieren verlichting te brengen in de toestand van de vervolgde en gevluchte geloofsgenoten.
De eerste Franse refugiés arriveerden in 1680, aanvankelijk vooral vanuit de Noordfranse (kust)steden, later ook uit andere gebieden. In de Republiek vestigden ze zich op verschillende plaatsen, sommigen in plattelandsgebieden, de meesten in de steden. Weliswaar was het landbouwareaal in de Republiek bijna volledig bezet, maar toch waren er enkele streken waar dat minder het geval was. Zo waren in Staats-Vlaanderen veel landbouwgronden en hofsteden verlaten, doordat dit gebied geregeld getroffen werd door overstromingen en epidemieën. Vluchtelingen uit Picardië en Artois trokken daarheen, waardoor plaatsen als Aardenburg, Cadzand, Groede en Oostburg grote aantallen vluchtelingen te verwerken kregen. Zo vormden in Cadzand de Fransen op een gegeven moment bijna de helft van de bevolking. De vluchtelingen die zich daar vestigden oefenden over het algemeen agrarische beroepen uit: overwegend landbouwers en landarbeiders, enkele ambachtslieden, molenaars, kleermakers, kuipers en winkeliers.Ga naar eindnoot5. De meeste vluchtelingen trokken evenwel naar de grote steden: Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Leiden, Den Haag en Middelburg, maar ook Hoorn, Enkhuizen en andere plaatsen.Ga naar eindnoot6. Ik beperk me hier verder tot de situatie in Amsterdam. Een beschouwing over deze stad werpt enig licht op de maatregelen en motieven van stadsbesturen en de samenstelling van de hugenotengroepering.Ga naar eindnoot7. Op 12 september 1681 werd aan de Amsterdamse vroedschap een request voorgelegd door ‘Pierre Poulain, silversmit, en Mathieu le Noble, kleerkoper, beyde van Cane (Vranckrijk), mitsgaders Aime Lope d'Alençon, kantwercker, Nicolas Barre van Dieppe, ivoirwercker, Jean Quedeville van Caen, diamantslijper, Jean Manock van Dieppe, ivoirwercker, hoe dat door den miserabelen toestand der Gereformeerde kercke in Vranckrijk, sij, supplianten; genoot- | |
[pagina 228]
| |
saeckt sijn geworden met haere vrouwen en kinderen naeckt en bloot vandaer te vluchten ende al haer tijdelijcke haav ende goederen te verlaten.’ Hun verzoek hield in als burger te worden aangenomen, het burgerrecht te mogen genieten, hun ambacht te mogen uitoefenen, alsmede vrijstelling van stedelijke belastingen gedurende zes of acht jaar. Hierop werd een adviescommissie ingesteld, die tijdens de beraadslagingen van 23 september het voorstel doet drie voorrechten te verlenen, te weten: het burgerschap (poorterschap), vrijdom van stadsimpost voor drie jaar, en het recht ‘buiten het gild te mogen haer ambachten te exerceren’. De vroedschap neemt de voorgestelde maatregelen over en verklaart ze van toepassing op ‘alle anderen van gelijcke natuur’.Ga naar eindnoot8. Nu is het zo dat ieder die poorter ter stede wilde worden moest verschijnen voor de burgemeester, aantonen aan de gestelde voorwaarden te voldoen en de poorterseed afleggen, waarna men werd ingeschreven volgens een poortercedul, die verschilde naar gelang men door huwelijk, geboorte of koop poorter was geworden en waarin naam, datum, beroep en herkomst van de nieuwe poorter waren opgenomen.Ga naar eindnoot9. Voor de Franse vluchtelingen is een aparte cedul ingevoerd (de zogenaamde Fransche cedul). Tussen oktober 1681 en 1691 werden op die wijze 2243 Franse refugiés geregistreerd, met een eerste piek in 1681 en een tweede in 1686. Dit getal vormt evenwel niet het totale aantal refugiés dat Amsterdam aandeed. Het gaat uitsluitend om gezinshoofden die zich metterdaad wilden vestigen. Uit de poorterboeken blijkt bij voorbeeld dat zich 214 vrouwen als poorter lieten inschrijven. En het is ons uit andere bronnen bekend (bij voorbeeld de lidmaatregisters van de Waalse kerk en tellingen die uitgevoerd zijn) dat het aantal vrouwen vele malen groter was dan hieruit naar voren komt. Ook in hun geval gaat het om gezinshoofden die een zelfstandig beroep willen uitoefenen. De totale vluchtelingenpopulatie kan voor Amsterdam worden geschat op zo'n 12000 mannen, vrouwen en kinderen. Uit de poorterboeken kunnen we, bovenstaande beperking voor ogen houdend, ook iets leren over de beroepenstructuur van de onderhavige groepering. De meest voorkomende beroepen zijn, in volgorde: koopman en koopvrouw, zijdewerker, kleermaker, chirurgijn, goud- en zilversmid, varendman, predikant, hoedemaker, schoenmaker en horlogemaker. Het gaat vooral om personen met dienstverlenende dan wel industriële en ambachtelijke beroepen. Het overgrote deel is werkzaam in handel en nijverheid, in het bijzonder de textiel- en metaalnijverheid. We hebben hier te doen met een stedelijke middengroepering, een groepering die in het vroeg-moderne Europa in deze omvang en samenstelling alleen kon bestaan in de grotere en rijkere steden. Opvallend is bij voorbeeld, behalve de prominente positie van de kooplieden, het voorkomen van nogal wat luxegoederen producerende ambachtslieden: zijdewerkers, goud- en zilversmeden, horlogemakers - een duidelijk teken van de grote welvaart van de stad Amsterdam in die tijd. De indruk, dat het hier gaat om een groepering met een grootsteeds karakter, wordt nog versterkt indien we kijken naar hun herkomst. De tien meest voorkomende steden van herkomst zijn alle steden met een voor die tijd omvangrijke bevolking en aanzienlijke middengroeperingen: Rouen, Parijs, Sedan, La Rochelle, Montpellier, Dieppe, Bordeaux, Bergerac, Nîmes en Caen.Ga naar eindnoot10.
Met het voorgaande is ook een (gedeeltelijk) antwoord gegeven op de vraag waarom de vluchtelingen naar de Republiek en in het bijzonder naar de steden trokken. Vele voordelen en voorrechten werden geboden aan refugiés die zich daar wilden vestigen. Amsterdam volstond niet met het poorterschap, maar verbond daaraan ook allerlei andere voordelen van fiscale en economische aard. Zo werden, buiten de al vermelde voorrechten van poorterschap en dergelijke, subsidies verstrekt om nijverheid | |
[pagina 229]
| |
en handel op te zetten, werden collectes en loterijen georganiseerd en grote bedragen geschonken ter ondersteuning van armen en berooiden. Er was de Amsterdamse vroedschap heel wat aan gelegen deze refugiés aan te trekken. Maar daarin stond ze geenszins alleen. De Republiek was een voor die tijd sterk verstedelijkte samenleving en de meeste van de steden toonden grote belangstelling voor het lot van de vluchtelingen en hun eventuele komst en vestiging binnen de stadsmuren. In hun streven om Franse vluchtelingen aan te trekken beconcurreerden zelfs de verschillende steden elkaar. Zo plaatsten zij in de tijd van de herroeping van het Edict van Nantes advertenties in de Amsterdamsche Courant, met oproepen om zich toch vooral in de betreffende stad te vestigen en opsommingen van de vele voordelen die hun dat zou opleveren. De Amsterdamse magistraten zagen ervan af om zo'n advertentie te plaatsen omdat zij geen openlijk conflict met Lodewijk xiv wilden riskeren. Maar ook zij boden soortgelijke privileges aan en maakten dit in Frankrijk bekend. Aanbieden en verlenen van dergelijke privileges was een aanvaarde praktijk om vluchtelingen over te halen. Wat waren nu de motieven van de magistraat om deze privileges te verlenen? Een enigszins omvangrijke stad in het vroeg-moderne Europa kon qua inwonertal en beroepsbevolking niet op peil blijven zonder migratie van buitenaf.Ga naar eindnoot11. Het was voor bestuurders van belang niet alleen voor een zekere mate van immigratie te zorgen, maar daarbij ook de hoedanigheid van immigranten in de gaten te houden. Daarbij zien we een economisch motief optreden. Steden als Amsterdam met hun omvangrijke dienstverlenende en ambachtelijke sector waren gebaat bij immigranten die zekere vaardigheden, ambachten of kapitaal meebrachten. Bovendien was de welstand van de stad Amsterdam, evenals van vele andere steden, grotendeels gebaseerd op handelsactiviteiten, minder op nijverheid. Het stimuleren van dergelijke activiteiten zien we steeds weer als argument optreden voor het aantrekken van de refugiés. Tenslotte zien we dat er motieven van politiekreligieuze aard meespeelden. De positie van het protestantisme was in de zeventiende eeuw in Europa nog geenszins stabiel en politieke conflicten hadden sterk religieuze connotaties. De vervolging van de protestanten in Frankrijk werd gevoeld als een bedreiging van geloofsgenoten, met wie men zich verbonden voelde en om wier lot men zich bekommerde.
De vestiging van de refugiés is zeker niet zonder spanning en conflict verlopen. De introductie van extra belastingen om hun opvang te financieren, hun financiële en fiscale bevoorrechting, de voordelen die hun op velerlei gebied geboden werden, het passeren van de gilden, het riep alles weerstanden op bij andere groeperingen. Zo richtte in Amsterdam een aantal winkeliers zich tot de magistraat met het verzoek om Pierre Bayle, een refugié die boven de beurs opslag van goederen had, te beletten en detail te handelen waarvoor hij geen toestemming had. Ook de gilden tekenden protest aan. En in de acta van de kerkeraad van de Waalse gemeente komen we geregeld gevallen van censuur tegen waarbij Franse refugiés betrokken zijn. Deze Waalse gemeenten hebben in de opvang van de vluchtelingen een belangrijke rol gespeeld. Volgend op de eerste refuge waren vele Waalse kerken opgericht, de eerste in Middelburg, daarna ook in Amsterdam, Rotterdam en andere steden.Ga naar eindnoot12. Deze behoorden tot de erkende godsdienst in de Republiek. Na hun eerste bloei was er een zekere teruggang in hun ledental opgetreden; sommige gemeenten waren zelfs weer opgeheven. De Franse refugiés werden overal waar ze nog bestonden lid van deze gemeenten, in vele plaatsen werden nieuwe opgericht. Ze namen de belangenbehartiging van de refugiés op zich door hen tegenover de magistraat te vertegenwoordigen; ze slaagden erin om fondsen te verwerven ter ondersteuning van berooide en arme refugiés. Zij voerden mede namens hen onderhandelingen over nieuwe kerkgebouwen, huisvesting en an- | |
[pagina 230]
| |
dere voorzieningen, en voorzagen, meer in het algemeen, in een sociaal kader voor hun bestaan. Omdat aanspraak op bepaalde zaken als ziekenzorg, bejaardenzorg en ondersteuning alleen kon worden ingewilligd op voorwaarde van lidmaatschap van een kerkgenootschap en onberispelijk gedrag, konden ze ook controlerende functies uitoefenen. Later treffen we Fransen ook aan in de organisatie van de Waalse gemeenten als ouderling en diaken.
Welke betekenis hadden deze maatregelen en regelingen voor de refugiés? We kunnen vaststellen dat de privileges hun aanzienlijke rechten gaven van zowel politieke als economische aard. Door het poorterschap waren ze onder andere na zeven jaar bevoegd tot ‘alle ampten van Regeeringe’, moesten ze wegens misdaad binnen een jaar in rechten aangesproken worden, mochten ze, indien ze borg konden stellen, niet gevangen gehouden worden, en konden ze niet meer dan lijf en honderd pond uit hun goed verbeuren. Bovendien verwierven zij het recht om allerlei nering te doen die aan poorters voorbehouden was, tolvrijheid in Holland, en hun kinderen konden, na overlijden van de ouders, in het weeshuis opgenomen worden. In feite zien we dat zij een geheel van rechten en privileges ontvingen dat binnen de toenmalige structuur van de Republiek aanzienlijk was; niet alleen werden zij gelijkgesteld met andere poorters maar zij ontvingen ook nog bijkomende voorrechten. Evenals de andere poorters konden zij in de Republiek aanspraak maken op godsdienstvrijheid en als ‘personen van de enige en ware religie’, het protestantisme, lid worden van de officieel erkende Waalse kerk. Dit alles verleende hun ook vrij direct een sociale identiteit in hun nieuwe omgeving en een positie die in die tijd niet voor iedereen was weggelegd. Wanneer we naar enkele kenmerken van de groep kijken, dan valt op dat het merendeels mensen betreft uit stedelijke middengroepen, met bepaalde vaardigheden, kennis, netwerken en mentaliteit die hen in staat stelde te vluchten en elders een bestaan op te bouwen. De Republiek trok hen niet alleen aan vanwege de godsdienstvrijheid, hoewel dat een belangrijk motief was, maar bovenal omdat ze daar een nieuw bestaan konden opbouwen. Economische en politieke rechten konden worden aangewend om handel, ambacht en nering voort te zetten. Deze situatie impliceerde nieuwe relaties en bood de mogelijkheid om van daaruit verdere relaties op te bouwen en bindingen aan te gaan. Dit alles gold vooral voor de eerste stroom vluchtelingen die naar de Republiek kwam. Vanaf 1690 werd in Amsterdam en elders een steeds restrictiever beleid gevoerd. De in 1681 ingegane maatregel werd ingetrokken, onder meer om de komst van een al te grote stroom arme vluchtelingen in te dammen. Hieruit moge blijken dat de receptie en daarmee het lot van vluchtelingen sterk afhankelijk is van een precaire balans van speciale omstandigheden, politieke verhoudingen, economische belangen en humanitaire motieven. Die balans resulteerde voor de Franse refugiés gedurende enige tijd hierin dat een proces van negatieve privilegiëring in het thuisland parallel liep aan een proces van positieve privilegiëring in de omringende landen. Zo'n situatie heeft, historisch gezien, maar zelden bestaan, en we kunnen dan ook waarnemen dat het merendeel van de vluchtelingen, ook de twaalf miljoen hedendaagse vluchtelingen, zich in zo'n situatie niet bevindt. |
|