| |
| |
| |
René Bekius en Wout Ultee
De Armeense kolonie in Amsterdam 1600-1800
Dat joden een bijzondere rol speelden bij de groei van de handel in Europa tijdens de overgang van de middeleeuwen naar de nieuwe tijd is in brede kring bekend. Uitgebreid historisch onderzoek heeft tot een nadere omschrijving van deze rol geleid. Minder bekend is dat leden van een andere kleine godsdienstige groepering, die der Armeniërs, een enigszins vergelijkbare rol hebben vervuld. In economisch-historische studies over het gebied rond de Middellandse Zee worden Armeniërs soms in één adem met joden genoemd. Hun koopmanschap leidde tot buiten dit gebied. Sporen daarvan zijn nu nog in Nederland zichtbaar. In hedendaagse wandelgidsen voor Amsterdam wordt wel gewezen op de fraaie ingang uit 1749 van een voormalige Armeense Kerk aan de Kromboomssloot.
Dit betoog handelt over deze Armeense kolonie in Amsterdam. Wanneer kwamen de eerste Armeniërs? Hoezo kwamen ze hier? Rond welke tijd hield de kolonie op te bestaan? Waardoor kwam dit? En welke was de plaats van Armeniërs in het stadsleven? Waarom mochten zij, terwijl dit katholieken verboden was, een kerkgebouw hebben dat zichtbaar was vanaf de straat?
De feitenbasis voor dit betoog bestaat voor een belangrijk deel uit op Armeniërs betrekking hebbende notariële acten in het Gemeentearchief van Amsterdam uit de tijd van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Na een initiatief van Hart, zijn deze in de jaren zestig door Van Rooy opgespoord en getranscribeerd. Hieraan werden gegevens uit andere bronnen, zoals begraafboeken, toegevoegd. Van Rooy gebruikte dit materiaal voor een studie over de handelsgewoonten van Armeniërs in Amsterdam. Zijn materiaal is voor het onderhavige artikel opnieuw bewerkt. Voor iedere voorkomende persoon met een Armeense naam werd een kaart gemaakt. Daarop werden, voor zover bekend, gegevens aangetekend als geboortejaar, jaar van aankomst in Amsterdam, plaats van herkomst, sterftejaar, geslacht, burgerlijke staat, huisadres, bij de notaris gebruikte taal, en dergelijke. Als een persoon niet ieder jaar in de acten voorkwam, maar slechts met tussenpozen werd vermeld, is toch aangenomen dat deze in de tussenliggende jaren in Amsterdam verbleef. Een deel van de gegevens op deze kaarten is kwantitatief bewerkt.
De vraag in hoeverre aldus alle ooit voor kortere of langere tijd in Amsterdam verblijvende Armeniërs zijn opgespoord, is onbeantwoordbaar. Volgens Van Rooy is meer dan tachtig procent gevonden van alle Armeniaca in de bijna volledig bewaard gebleven notariële archieven uit het tijdsbestek tussen 1578 en 1842. Aangezien een beroep op een notaris ten tijde van de Republiek voor handelaren gebruikelijk was (de diensten van een notaris werden niet alleen ingeroepen bij testament en koop van een huis, maar ook voor volmachtiging tijdens afwezigheid, compagnonschap, zakelijke geschillen en dergelijke), kan gevoeglijk worden aangenomen dat de tussen 1600 en 1800 wat langer in Amsterdam verblijvende Armeniërs betrekkelijk volledig in kaart zijn
| |
| |
gebracht. De leemten zullen vooral betrekking hebben op reizende kooplieden.
Volgens de notariële acten waren er voor het eerst in 1627 Armeense kooplieden in Amsterdam. Ze kwamen uit Perzië. Aangezien hun namen in latere jaren niet meer voorkomen, schijnt hun verblijf van tijdelijke aard te zijn geweest. Vanaf 1650 worden doorlopend Armeniërs vermeld. De laatste Armeniër in Amsterdam heette Johannes di Aruthian, was daar in 1774 geboren en stierf er in 1845. Tussen 1660 en 1670 bereikte de omvang van de Armeense kolonie haar eerste belangrijke top: in 1668 waren er 66 Armeniërs in Amsterdam. In 1687 was er een voorlopig minimum: 26 personen. Daarna begint weer een stijging. In de eerste twee decennia van de achttiende eeuw zijn er jaren met meer dan 50 Armeniërs. In 1715 verbleven 71 Armeniërs in Amsterdam: het absolute maximum. In 1731 is hun aantal gedaald tot 26, tussen 1740 en 1750 zijn er soms weer meer dan 45 Armeniërs in Amsterdam. Daarna begint een geleidelijke daling. In 1810 zijn er nog maar 5 Armeniërs. Over de gehele periode zijn in het totaal een 800 namen geteld.
Er zijn enkele mogelijkheden om toch nog iets over de betrouwbaarheid van deze aantallen te zeggen. Een acte uit 1714 bevat een veertigtal handtekeningen van intekenaren op de bouw van een Armeense kerk. Men kan gevoeglijk aannemen dat dit cijfer betrekking heeft op het merendeel van de in Amsterdam woonachtige Armeniërs en op een groot deel van de daar tijdelijk verblijvende. Een acte uit 1717 is een verklaring van ‘alle Armeense of Perziaanse kooplieden hier ter stede residerende’ en bevat zeventien handtekeningen. Aangezien deze in het Nederlands gestelde acte handelt over de omgang tussen tolken en ‘Armeense of Perziaanse kooplieden hier ter stede komende logeren’ zou dit getal een schatting kunnen zijn van het aantal toen in Amsterdam woonachtige (daar niet tijdelijk verblijvende) Armeniërs. Op de gravure van het uitgaan der Armeense Kerk uit 1785 van Fouquet staan een twintig mannen afgebeeld, nog geen tien vrouwen en twee kinderen. Ook iets over kleine aantallen zeggen de tweeëntwintig kerkbanken op een inventarislijst uit 1874 van het niet grote en toen reeds lange tijd buiten gebruik zijnde Armeense kerkgebouw. De Armeense kolonie of Oosterse Natie in Amsterdam was bepaald klein en stond wat de omvang betreft duidelijk in de schaduw van de Portugese Joodse Natie, de kleinste van de twee Joodse Naties in Amsterdam.
In een aantal gevallen geven de notariële acten aan of Armeniërs uit Perzië of de Levant kwamen. Beide categorieën zijn van het begin af naar Nederland gekomen. In de zeventiende eeuw waren er meer Armeniërs waarvan het bekend is dat ze uit Perzië kwamen. In de achttiende eeuw zijn Armeniërs uit de Levant iets in de meerderheid. In de tweede helft van de achttiende eeuw wordt ook vermeld dat Armeniërs via Moskou Amsterdam bereiken.
Wat bracht deze Armeniërs naar Amsterdam? Werden ze aangetrokken door de Amsterdamse stapelmarkt, bewogen ze zich naar het toenmalige centrum van de wereldeconomie? Of poogden ze te ontsnappen aan godsdienstige en politieke vervolging in het Osmaanse Rijk in Turkije en het Safawidische Rijk in Perzië, oefende het uit politiek en godsdienstig oogpunt betrekkelijk vrije Amsterdamse klimaat aantrekkingskracht uit?
In de vijftiende eeuw was de zijdehandel in Turkije grotendeels in handen van Turken en Perzen (adjem). Met de consolidatie van de macht van de Osmaanse sultans in de zestiende eeuw, verbeterde de positie van Armeense kooplieden. In de zeventiende eeuw werd de monopoliepositie van de adjem gebroken en ingenomen door dhimmis of rayas (Armeniërs, Grieken en joden). Door hun eigen inspanningen werden ze bankiers, zakenlieden, karavaanleiders en ambachtslieden. In de zeventiende eeuw hadden ze zich omgevormd tot een stedelijke bourgeoisie. Met de afname van de macht van de sultans in de achttiende eeuw be- | |
| |
gon de positie van Armeense kooplieden in het Osmaanse Rijk te verslechteren. Halverwege de achttiende eeuw meenden christelijke onderdanen van het Osmaanse Rijk dat ze wegens hun geloof werden vervolgd. Bijgevolg kan godsdienstige vervolging in het Osmaanse Rijk de aankomst van de eerste Armeniërs in Amsterdam in de eerste helft van de zeventiende eeuw niet verklaren.
De Armeense bevolking van het Safawidische Rijk kreeg in het begin van de zeventiende eeuw bijzondere rechten. Dit wegens hun steun voor Shah Abbas in een oorlog tegen de Turken. De Armeniërs in Perzië waren een factor van economisch belang omdat ze bekwame zijdehandelaren en ambachtslieden waren. Sommigen namen een bevoorrechte positie aan het hof in. Deze positie behielden Armeniërs in ieder geval tot het einde van de zeventiende eeuw. De eerste Armeniërs die uit Perzië naar Amsterdam zijn gekomen, kunnen dit dus niet hebben gedaan onder politieke of godsdienstige druk. Het is aannemelijker dat ze gedreven werden door het winstmotief.
Voor de verklaring van de min of meer blijvende komst van Armeniërs naar Amsterdam rond het midden van de zeventiende eeuw zijn bepaalde economische onvrijheden van de Republiek van belang. Rond 1630 werd het bij ordonnantie verboden met vreemde schepen waren uit Turkije en Perzië in te voeren. Om hun belangen in Amsterdam te beschermen gingen Armeniërs Hollandse schepen bevrachten. En om hun verkoopkanalen veilig te stellen vertrokken sommige Armeniërs naar Amsterdam. Deze politiek bleef ten tijde van de Republiek ongewijzigd. In 1699 kreeg Martin Gregory van een aantal Armeniërs volmacht om te onderhandelen met de Bewindhebbers van de Oostindische Compagnie over het vervoer van goederen met schepen van deze onderneming. Deze waar was in Nederland door Armeniërs gekocht en was bestemd voor Perzië en Suratte (India). Ze betaalden deze goederen met penningen die ze hadden verkregen door verkoop in Nederland van andere goederen die over Moskou, Zweden en Nerva (Narwa) waren aangevoerd.
Verder is het van belang dat de beschermende maatregelen van de Republiek minder ver gingen dan die van Frankrijk en Engeland. Het octrooi van de Turkey Company in Londen uit 1581 en 1661 sloot vreemdelingen geheel uit van de handel tussen Engeland en de Levant. In de achttiende eeuw voerde Frankrijk arrangementen in voor de handel op de Levant. Deze sloten dan wel niet direct vreemdelingen uit van de handel met de Levant, maar ze beoogden dit wel en hadden dit als gevolg. Franse kapiteins mochten geen artikelen aannemen die behoorden aan vreemdelingen of aan hen waren geadresseerd. Goederen die met vreemde schepen waren aangevoerd, werden met twintig procent invoerrechten belast. Deze maatregelen van Engeland en Frankrijk leidden ertoe dat Armeense kooplieden hun handel op Amsterdam richtten en bijdroegen aan de stapelmarkt in deze stad.
Welke plaats namen de Armeniërs in het leven van de stad Amsterdam in? Was hun rechtspositie wankel, of had deze een duidelijke basis? Hoe sterk was de economische positie van Armeniërs? Waren ze leidinggevend in de handel in bepaalde produkten, wisten ze behalve in de handel ook in de nijverheid door te dringen? En welke was hun sociale positie? Werden ze geleidelijk aan steeds meer opgenomen door de autochtone bevolking? Of vormden ze een afgezonderde minderheid met eigen godsdienst en gewoonten?
De rechtspositie van Armeniërs in Amsterdam was in meerdere opzichten gunstig. De handelsverdragen van de Republiek met Turkije en Perzië sloten de vestiging van Armeniërs in Nederland niet uit. De burgemeesters van Amsterdam waren van mening dat het weren van buitenlanders nadelig voor de welvaart was. Verschillende Armeniërs in Amsterdam kochten het poorterschap. Hoewel de notariële acten hierover geen uitsluitsel geven, kan gevoeglijk worden aangenomen dat Armeniërs
| |
| |
die in Amsterdam zijn gestorven of met Amsterdamse vrouwen zijn getrouwd poorter zijn geweest. In tegenstelling tot de Parnassiem van de twee Joodse Naties in Amsterdam, die niet alleen het kerkelijk maar ook het bestuurlijk gezag vormden, hadden Armeense priesters en kerkmeesters slechts een kerkelijke jurisdictie. Voor civiele en strafrechtelijke zaken vielen Armeniërs onder de Amsterdamse rechtspraak.
Ook in ander opzicht was de rechtspositie van Armeniërs gunstig. Het handelsverdrag tussen Nederland en Turkije bepaalde voor wederzijdse onderdanen vrijheid van godsdienstoefening. Na een verzoek daartoe van Armeense kooplieden stond het stadsbestuur van Amsterdam op 30 januari 1714 de oprichting van een gebouw voor de uitoefenng van hun godsdienst toe. Dit gebouw verrees spoedig aan de Kromboomssloot en werd in 1749 uitgebreid en verfraaid. Men kan aannemen dat deze Armeniërs hiervoor toestemming kregen omdat de hiërarchie van hun kerk het gezag van de paus te Rome niet erkende. De tegen papisten gerichte plakkaten waren dus niet van toepassing. Daarnaast waren er de precedenten van de Hoogduitse en Portugese synagoges uit 1671 en 1675. Overigens zou een protestant bij het zien van de gravure van een godsdienstoefening in de Armeense kerk uit Wagenaars Amsterdam in zijne opkomst uit 1756 zeer wel overeenkomsten met een katholieke godsdienstoefening kunnen bespeuren.
Armeniërs hadden reeds voor een meer blijvende vestiging in Amsterdam een vaste plaats in het economisch leven van de stad. De versie uit 1611 van Basts gravure met een panorama van Amsterdam vermeldt Perzianen die zijde en edelstenen aanvoeren. (Tot in de achttiende eeuw werden zelfs Armeniërs uit Turkije wel als Perzianen aangeduid.) Blijkens de eerste afbeeldingen van de in 1611 ingewijde Beurs hadden tenminste personen in oosterse kledij toegangsrecht. Volgens de plattegronden hadden Armeniërs een eigen plek, tussen paal 12 en 13. Armeniërs waren ook vroeg ingeschreven bij de Amsterdamse Wisselbank.
Door de jaren heen bleven Armeniërs in ruwe zijde en edelstenen handelen. Andere goederen die vermelding vinden zijn Turks garen, kameelhaar, geitehaar, krenten, vijgen, rijst en koffiebonen. Teruggevoerd werden (Leidse) lakens, linnen en trijp. Ook meubels in Hollandse stijl werden uitgevoerd.
Armeniërs dreven niet alleen handel op de lange afstand. Ze waren ook bij het intereuropese handelsverkeer betrokken. Ze haalden walvistanden uit Archangel, barnsteen uit Dantzig en spiegels uit Venetië. Ze verscheepten porselein naar Petersburg. De Hollandse tegels in de kerk van Santa Maria te Cadiz zijn daar door toedoen van Armeniërs terechtgekomen. Op de Amsterdamse Beurs handelden Armeniërs bovendien in schuldbrieven, actiën, obligaties en wissels.
Leidinggevend waren Armeniërs op geen enkel gebied. Reeds lang voor Armeniërs zich meer blijvend in Amsterdam begonnen te vestigen, hadden joden en Antwerpenaren zich in de zijdehandel en zijderederij geëtableerd. Armeniërs zijn niet doorgedrongen in de omvangrijke zijdeverwerking die Amsterdam heeft gekend. Van slechts één Armeniër is bekend dat hij bij de vervaardiging van stoffen was betrokken. Jan Gregory was in 1742 mede-eigenaar van een kamelotmolen bij Haarlem. (Kamelot is een weefsel van kameel- of geitehaar en wol.) Dit aandeel had hij van de vader van zijn Nederlandse vrouw geërfd. Mogelijk handelden Armeniërs in zo veel goederen omdat geen handelstak zo ver ontwikkeld was dat specialisatie daarin renderend was. Maar het is ook niet uitgesloten dat de verscheidenheid aan waar duidt op een zwakke economische positie.
In Amsterdam hebben Armeniërs zich slechts met één tak van produktie beziggehouden. Van 1660 tot 1718 kende Amsterdam een door Armeniërs geleide drukkerij van Armeense boeken. Zoals het opschrift boven de deur van de Armeense kerk op de Kromboomssloot leert, heeft de Armeense taal een eigen letterschrift.
| |
| |
Er werden voornamelijk godsdienstige boeken voor de uitvoer gedrukt. Er verschenen drieënvijftig titels. In 1666 verscheen de eerste in het Armeens gedrukte bijbel. Eerder was geprobeerd deze in Italië te drukken, maar dit stuitte op moeilijkheden met de Inquisitie. In 1694 werd een partij van 8000 boeken uitgevoerd naar Smyrna, waarvan er 6000 bij een aardbeving verloren gingen. In 1699 plaatste Martin Gregory een order voor 250 behoorlijk in banden ingebonden Perziaanse gedrukte muziekboeken (characan). In de bibliotheken van de Gemeenteuniversiteit te Amsterdam en de Rijksuniversiteit te Leiden zijn exemplaren bewaard van in Amsterdam gedrukte Armeense boeken.
Vanzelfsprekend waren deze Armeense drukkers, net als de joodse, geen concurrenten voor de Nederlandse. Het is niet uitgesloten dat Armeniërs, net als joden, uit bepaalde gilden zijn geweerd. Maar omdat de archieven van de Amsterdamse gilden niet bewaard zijn gebleven, kan hierover weinig stelligs worden beweerd. Toch is het opvallend dat de twee Armeniërs van wie bekend is dat ze gildebroeders waren, tot de weinige gilden behoorden die joden toelieten. In 1755 deed Martin Gregory iii het apothekersexamen. Jacobus d'Avetik (1717-1806) was lid van het makelaarsgilde. In ieder geval hadden Armeniërs in Turkije en Perzië meer beroepen dan dat van koopman.
Sommige Armeniërs waren kapitaalkrachtiger dan andere. In de tweede helft van de achttiende eeuw bezat Alexander di Massé het buitenhuis Welgelegen met dubbele pleziertuin aan het Oetgerspad in de Watergraafsmeer en had Johannes de Jacob Galdar aldaar een buitenhuis aan de Schagerlaan. In Amsterdam zelf woonde Galdar op de Fluweelenburgwal. Dit deel van de huidige Oudezijds Voorburgwal bij de Lommertbrug was tot in de zeventiende eeuw een plaats waar burgers van deftige stand woonden. In 1749 bekostigde Johannes di Minas de uitbreiding van de Armeense Kerk en Arachiel di Paulo de verfraaiing van het interieur. In 1748 legde Avet Jeremias zijn laatste wilsbeschikking vast. De twee zonen van zijn broer in Constantinopel kregen elk fl. 20000, de dochter van zijn broer fl. 5000. De drie zonen van zijn zuster in Constantinopel kregen elk fl. 5000, en de dochter van zijn zuster fl. 3000. Volgens een van de vele andere bepalingen kreeg de keukenmeid fl. 200.
Andere Armeniërs stierven minder rijk. In 1668 legateerde Simon Mali onder meer fl. 300 aan de pastoor op het Begijnhof en fl. 200 aan de pastoor van de katholieke Franse kerk op de Bloemmarkt, bedragen die niet groot genoemd kunnen worden. De in 1775 overleden Arutium di Gazar had een schuld van fl. 73 580 bij Serkies di Oran Sorap en Apel di Georgebeck in Astrakan en van fl. 15207 bij Pietro di Lavagetti in Petersburg. In 1779 kon de priester Megriech zijn begrafenis niet betalen en moest Alexander di Massé de rekening voldoen.
Weer andere Armeense kooplieden gingen failliet of vertrokken met de noorderzon. Zo berichtte in 1753 Elbert de Hochepied, ambassadeur bij de sultan, over Mattheus di Owan, die in stilte uit Amsterdam was gevlucht met achterlating van vele schulden. Pas in 1777 verklaarden de crediteuren van deze Armeense koopman zich akkoord met het afwikkelingsbeleid der sequesters. Dit wat betreft de economische positie van verschillende Armeense kooplieden.
Een aantal indicaties werpt enig licht op de sociale positie van Armeniërs, in het bijzonder op hun mate van integratie in de Nederlandse samenleving. Hoewel bepaalde Armeense kooplieden soms schulden niet voldeden, getuigden verschillende Hollandse kooplieden ten overstaan van een notaris over de goede naam van Armeense kooplieden. In 1704 verklaarden Hendrick Ackerman, Otto Sobbe, Wessel Beuningh, Jacob Atting, Arent Westerhout en Willem Sobbe op grond van eigen ervaring dat alle Perziaanse kooplieden die uit Ispahan naar Amsterdam komen en op de Beurs
| |
| |
en andere gangbare plaatsen zaken doen, mensen van eer, trouw en waarheid zijn. Dit duidt op aanvaarding in brede kring.
Een andere aanwijzing betreft de taal. Het percentage van alle Armeniërs dat bij de notaris de Nederlandse taal gebruikt, ligt rond 1650 al bij de twintig procent. Hun rol van bemiddelaar in de Levant zal hieraan niet vreemd zijn geweest. Daarna stijgt dit percentage geleidelijk. Vanaf 1700 schommelt het rond een procent of vijftig. Aan het eind van de achttiende eeuw gaat het oplopen. Sommige Armeniërs vernederlandsten hun naam. Sirkus Bogos noemde zich Joris Paulusz, en Eghegia di Petros Elias Pietersz.
Vanzelfsprekend moeten deze gegevens worden bezien tegen de achtergrond van het percentage in Amsterdam geboren Armeniërs. Dit percentage is rond 1730 een procent of vijftig geworden. Daarna daalt het tot in de jaren zestig van de achttiende eeuw tot een procent of twintig om vervolgens opnieuw te stijgen. Het percentage niet in Amsterdam geboren Armeniërs dat voor de notaris toch Nederlands gebruikt schommelt zowel in de zeventiende als in de achttiende eeuw rond een twintig procent. Zowel de gegevens over het gebruik van de Nederlandse taal als die over geboorteplaats wijzen in de richting van een geleidelijke integratie van Armeniërs in de Nederlandse samenleving, een integratie welke niet volledig wordt.
De gegevens over huwelijken van Armeense kooplieden wijzen in eenzelfde richting. Een acte uit 1784 vermeldt dat Maria di Gabriel uit Smyrna kwam om te huwen met de in Amsterdam woonachtige Arachiel di Jesaias Savalan. Dit is de enige duidelijke aanwijzing over een Armeense vrouw uit Turkije of Perzië in de Republiek. Van vijf Armeniërs is bekend dat ze een vrouw in Turkije of Perzië hadden. Voor een vijftig Armeense kooplieden kon worden vastgesteld dat ze met Nederlandse vrouwen trouwden. Iets minder dan tien van deze huwelijken hadden vóór 1700 plaats. Iets meer dan tien met Nederlanders gehuwde Armeniërs stierven na 1800. Een enkele maal maakte een notariële acte gewag van geldelijke steun voor een buitenechtelijk kind. Blijkens de collecties van het Rijkspenningenkabinet te Den Haag en van het Hermitage in Leningrad lieten sommige Armeniërs bij bijzondere familiegebeurtenissen gouden of zilveren penningen slaan. Dit laatste duidt niet alleen op welstand, maar ook op overname van een Amsterdamse gewoonte.
In tegenstelling tot de joden, die over eigen begraafplaatsen beschikten, hadden de Armeniërs geen eigen begraafplaats. Van een vijftig Armeniërs is vastgesteld dat ze in de Oude Kerk zijn begraven. Er zijn er ook in de Nieuwe Kerk, een andere protestantse kerk met hoog aanzien, ter aarde besteld. Dit gegeven duidt ook op een betrekkelijk vergaande integratie.
De plaats van woonhuizen van Armeniërs in Amsterdam lijkt op een geringere mate van integratie te wijzen. De notariële acten geven voor een 110 Armeniërs de namen van de straten waar hun woonhuizen staan. Hiervan woonden er eenenzeventig in de wijken 10, 11 en 12, de districten ten oosten van de Nieuwmarkt, rond Kromme Waal, Koningsstraat, Rechtboomssloot en Kromboomssloot. Dit gebied net buiten de oude stadsmuren was in een keur van 1591 aangewezen als vestigingsplaats voor zijdeververijen. Ook de vervaardiging van lakens had hier plaats. In dit verband kan worden vermeld dat kelders en zolders van woonhuizen van Armeniërs dienst deden als pakhuizen en dat de daar opgeslagen balen zijde werden gewogen op de waag op de Nieuwmarkt. De betrekkelijke sociale isolatie was dus geen bedoeling van overheidsoptreden, maar een onbedoeld gevolg van economische overwegingen van de betrokkenen. Pas na 1750 stijgt, gerekend over de Armeniërs met een bekend adres, het percentage dat in andere wijken buiten de oude stadsmuren woont.
Het meest eigene van de Armeense kolonie in Amsterdam kwam in 1714 op bijzonder zichtbare wijze tot uitdrukking met de bouw van een Armeense kerk. Er bestaat een inventaris- | |
| |
lijst uit 1703 van een Armeense schuilkerk in de Koningsdwarsstraat. In 1665 wordt al een Armeens priester genoemd. Het huis in de Koningsstraat uit 1765 met een gevelsteen vol Armeense letters werd door de Armeense priester Johannes di Minas bewoond. Priesters waren getuige bij transacties, wikkelden de schulden van overleden kooplieden af, en dergelijke. Lidmaten vermaakten bij overlijden geld aan de kerk. Soms was dit de opbrengst van de verkoop van een huis, een andere keer de huuropbrengst van een pand. Bargan di Arachiel schonk in 1788 fl. 10 000, een bedrag dat belegd moest worden in obligaties. Hoewel de kerk klaarblijkelijk een belangrijk bindmiddel was, is van enkele Armeniërs bekend dat ze katholiek zijn geworden. De in 1845 overleden Johannes di Aruthian was luthers.
Behalve hun godsdienst hebben Armeense kooplieden hun klederdracht gehandhaafd. Niet alleen op zeventiende-eeuwse schilderijen en gravures van de Beurs komen in oosterse kledij gehulde personen voor, ze staan ook afgebeeld op de bekende schilderijen van Berkheyde van het stadhuis op de Dam. Op de in 1785 door Fouquet vervaardigde gravure van het uitgaan der Armeense kerk dragen de mannen nog altijd hoge hoofddeksel. De vrouwen zijn naar Europese mode gekleed.
De gravures en schilderijen uit de zeventiende eeuw van de Beurs en de Dam duiden erop dat Armeniërs waren aanvaard als een onderdeel van het straatleven. Ze symboliseerden het kosmopolitische element van beide locaties. Maar ook op afbeeldingen van andere delen van Amsterdam komen personen voor die als Armeniërs geïdentificeerd zouden kunnen worden. Armeniërs woonden bij de Nieuwmarkt, en zowel op een afbeelding van de Nieuwmarkt door Dapper uit 1663 als door Schoute uit 1760 komen personen in oosterse kledij voor. (Beide afbeeldingen waren onlangs te zien op de tentoonstelling over Amsterdam als marktstad.) Dit is een nog sterkere aanwijzing dat Armeniërs een deel van het dagelijks leven waren. Het is bekend dat Rembrandt ‘Turkse tronies’ heeft geschilderd. Misschien hebben Armeniërs model voor hem gezeten. Deze indicaties met de andere verbindend, is de conclusie dat Armeniërs sterk opgingen in het leven in Amsterdam en dat zij door hun godsdienst en kleding herkenbaar zijn gebleven.
Wanneer hield de Armeense kolonie op te bestaan? Een dergelijke vraag kan niet met één jaartal worden beantwoord. In 1874 werd uiteindelijk het gebouw van de Armeense kerk verkocht, maar in 1835 was het laatste lidmaat der Armeense kerk al gestorven (er was een lange strijd over de vraag aan wie de kerk toebehoorde). Deze persoon was de in 1760 in Smyrna geboren Stephan di Gabriel. Hij was getrouwd met Christina Birmer en overleed onvermogend en kinderloos. Het laatste jaar waarin de kerk een priester had was 1806 en dus nog veel vroeger.
Hoezo hield de Armeense kolonie op te bestaan? Trokken Armeniërs in de Franse tijd weg wegens de plotselinge verslechtering van het economisch klimaat? Of stierf de Armeense kolonie in de tweede helft van de achttiende eeuw langzaam uit omdat er, wegens de gestage achteruitgang van de Republiek, geen nieuwe Armeense handelaren meer bij kwamen?
De gegevens over het aantal Armeniërs in Amsterdam en over hun herkomst wijzen in de richting van een geleidelijke achteruitgang. In ieder geval blijkt niet uit notariële acten dat Armeniërs zijn weggetrokken. Ook moest in het jaar 1806 de handel in Nederland de zwaarste slag nog krijgen. Wel raakte in de achttiende eeuw de Amsterdamse stapelmarkt geleidelijk in verval. Dan waren er de grote financiële crises van 1720, 1763 en 1772-'73. De handel op Perzië liep in het midden van de achttiende eeuw terug door de val van de Safawidische dynastie en het verval van het Mogol Rijk.
De handel tussen Nederland en de Levant geeft een iets ander beeld te zien. In de achttiende eeuw hebben Hollandse kooplieden ver- | |
| |
schillende malen bij de Staten-Generaal aangedrongen op wettelijke maatregelen die een verzwakking van de concurrentiepositie van Armeense kooplieden in de Levant, maar ook wel van Armeniërs in Nederland, beoogden. Enkele van deze verzoeken werden ingewilligd.
Om produkten met Hollandse schepen te vervoeren moesten Armeense kooplieden in de Levant, net als Hollandse, consulaatrechten (tanza) betalen. Voor de aanvoer via Moskou gold deze bepaling aanvankelijk niet. Toen Armeniërs aan het begin van de achttiende eeuw steeds meer van deze handelsweg gebruik gingen maken, drongen de Directeuren van de Levant er bij de Staten-Generaal op aan dat ook over deze goederen tanza moest worden betaald. De Staten-Generaal willigden een verzoek hiertoe voor het eerst in 1703 in. Daarna moest er om de twee jaar een nieuw verzoek tot heffing worden ingediend. Het is in dit verband niet zonder belang dat Armeniërs vaak goederen aan Armeniërs verscheepten.
In 1754 zond de Nederlandse ambassadeur bij de sultan een memorie aan de Staten-Generaal waarin hij, ter bescherming van de Nederlandse koopman in de Levant, aandrong op beschermende maatregelen als die van Frankrijk. Het antwoord was dat de negotie vrij is en vrij blijft. Wanneer enige kooplieden in 1762 aan de Staten-Generaal de alleenhandel op Egypte vragen, wordt dit verzoek afgewezen. In 1669 verboden de Staten-Generaal dat Nederlanders met onderdanen van de sultan (dat wil zeggen: onder meer Armeniërs in de Levant) associaties aangingen. Armeniërs in Turkije die naar Nederland verscheepten, betaalden namelijk meer tanza dan Nederlandse kooplieden in de Levant. Associaties tussen Nederlanders en Armeniërs (en andere rayas) leidden tot toepassing van het lagere tarief voor Nederlanders.
In de loop van de achttiende eeuw liepen voor Armeniërs in de Levant de relatieve kosten van handel op Nederland dus op. Daarnaast werd het voor hen in de achttiende eeuw steeds aantrekkelijker om handel met andere Europese landen dan Nederland te drijven. In 1699 sloot de sultan een verdrag met Polen, in 1737 met Zweden, in 1740 met Napels, in 1747 met Frans van Toskane (Hamburg), in 1756 met Denemarken, in 1761 met Pruisen en in 1782 met Spanje. Bij deze verdragen werden deze landen voor rayas (joden, Grieken, Armeniërs) opengesteld. Vooral de concurrentie van Hamburg baarde de Directeuren van de Levant en de Staten-Generaal zorgen. Als Armeniërs in de Levant verboden zou worden met hun waren naar Nederland te komen, dan zouden hun goederen niet door Nederlandse handelaren naar Nederland zijn verscheept, maar door Armeense naar Hamburg.
Met het verval van de stapelmarkt hielden Armeniërs op naar Amsterdam te komen. Door hun sociale integratie bleven de in Amsterdam woonachtige Armeniërs daar, maar door deze integratie stierf de Armeense kolonie ook uit.
| |
Literatuur
Dit artikel is een bewerking van R.A. Bekius, De Armeense kolonie te Amsterdam in de 17e en 18e eeuw, scriptie, Amsterdam 1983. De belangrijkste primaire bron was het nog onbeschreven archief Armeniaca van S. van Rooy, zich bevindend bij de Archiefdienst van de Gemeente Amsterdam. De voornaamste secundaire literatuur is:
F. Braudel, The Mediterranean and the Mediterranean World in the Age of Philip ii (1966), Glasgow 1972. |
H. Dunlop, Bronnen tot de geschiedenis der Oostindische Compagnie in Perzië, i, 1611-1638, 's-Gravenhage 1930. |
Encyclopedia of Islam, Leiden 1960. |
R.W. Ferrier, ‘The Armenians and the East India Company in Persia in the seventeenth and early eigtheenth centuries’, in: Economic History Review, 26 (1973). |
A.H. de Groot, The Ottoman Empire and the Dutch Republic, a history of the earliest diplomatic relations 1610-1630, Leiden 1978. |
K. Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen handel, i en ii, 's-Gravenhage 1910 en 1917. |
F. Macler, ‘Les livres imprimés Arméniens de la Bibliothèque de l'université d'Amsterdam’, in: Revue des Études Armeniennes, 6 (1926). |
F. Macler, ‘Note sur la Hollande et les Arméniens’, in: Quatre conférences sur l'Arménie faites en Hollande, Parijs 1932. |
G. van der Meer, ‘Vier Armenische penningen’, in: De Geuzenpenning, 11 (1961). |
| |
| |
J.G. Nanninga, ‘De Nederlandsche koopman in de Levant en de vrije handel (achttiende eeuw)’, in: Historische opstellen opgedragen aan Prof. Dr. H. Brugmans, Amsterdam 1929. |
J.G. Nanninga, Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen Handel, iii en iv, 's-Gravenhage 1952 en 1964. |
V. Nersessian, Catalogue of early Armenian books 1512-1850, Londen 1980. |
L. van Nierop, ‘De zijdenijverheid van Amsterdam historisch geschetst’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 25 (1930). |
M.A. van den Oudenrijn, De Armeniërs en hunne kerk, Heemstede 1950. |
Portugiezen en Tedescos - Joods leven in Amsterdam 1592-1796, Amsterdam 1982. |
S. van Rooy, ‘Armenian merchant habits as mirrored in the 17-18th century Amsterdam documents’, in: Revue des Études Arméniennes, ns, 3 (1966). |
S. van Rooy, ‘Johannes di Minas, Armeens priester te Amsterdam 1734-1768’, in: Ons Amsterdam, 19 (1967). |
G. Sarkisian, ‘Marriage medals with Armenian inscriptions in the Hermitage collection’, in: Reports of the Hermitage Museum, 37 (1973). |
D. Schwetsinski, The Portuguese Jewish Merchants of the Seventeenth Century: A Social Profile, Ann Arbor 1980. |
M.J. van der Voort, ‘Vier Armenische penningen’ en ‘Armenische penningen’, in: De Geuzenpenning, 11 (1961) en 12 (1962). |
Joh. de Vries, De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw, Leiden 1959. |
|
|