De Gids. Jaargang 148
(1985)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |||||||
Jan Lucassen
| |||||||
[pagina 209]
| |||||||
delaars: kortom noch echte proletariërs noch echte rijkaards. Ook zij vestigden zich weer voornamelijk in de steden en stadjes in het westen en noorden van het land. In de zeventiende eeuw bestonden verscheidene van die steden naar schatting voor tientallen procenten uit vreemdelingen, een aandeel dat vooral in de eerste helft van de negentiende eeuw begon terug te lopen tot slechts enkele procenten.Ga naar eindnoot7. Was de permanente immigratie een vooral stedelijk verschijnsel (dat echter niet geheel aan het platteland voorbijging), ook het platteland maakte wel degelijk kennis met niet geringe aantallen vreemdelingen. In de twee eeuwen tussen ongeveer 1670 en 1870 kwamen jaarlijks tienduizenden arbeiders van elders naar het westen en noorden van ons land om turf te graven of te baggeren, gras te maaien en andere veldvruchten binnen te halen, stenen te bakken, hout te vlotten en voor vele andere seizoengebonden werkzaamheden. Vooral de in het westen van Duitsland gelegen Westfaalse streken voorzagen traditioneel in de grote behoefte aan seizoengebonden trekarbeid in met name Zeeland, Holland, Friesland en Groningen. Deze trekarbeiders, meestal bekend onder de naam ‘poepen’, verbleven vooral van het voorjaar tot het najaar in ons land; in streken waar grotere concentraties voorkwamen konden zij vijf procent of meer van de plaatselijke bevolking uitmaken.Ga naar eindnoot8. Ook al heb ik hier nog geen melding gemaakt van de op zijn minst tienduizenden vreemdelingen die als matroos op Nederlandse schepen, zowel van koopvaardij als van marine, dienden, noch van de tienduizenden die als soldaat de Nederlandse politiek ‘met andere middelen’ dienden,Ga naar eindnoot9. het zal duidelijk zijn dat de bewering waarmee ik dit artikel aanving geen loze kreet is: Nederland was vanaf de zestiende eeuw een kosmopolitisch land. Ongetwijfeld hing dit samen met de relatieve rijkdom van Nederland: sinds de zeventiende eeuw was de Republiek het welvarendste land van West-Europa, waarschijnlijk tot laat in de achttiende eeuw en misschien zelfs nog enkele decennia langer.Ga naar eindnoot10. In de negentiende eeuw is de trek van vreemdelingen naar Nederland sterk teruggelopen; wanneer deze teruggang te dateren is, valt echter moeilijk nauwkeurig aan te geven. In de negentiende en in de eerste decennia van de twintigste eeuw hadden geen grootscheepse en groepsgewijze immigraties meer plaats, in de negentiende eeuw nam ook de individuele immigratie duidelijk afGa naar eindnoot11. en tenslotte verdween in het laatste kwart van die eeuw het zo vertrouwde beeld van de buitenlandse trekarbeider.Ga naar eindnoot12. Met enige overdrijving zou men de eeuw van 1850 tot 1950 als een dieptepunt van Nederlands kosmopolitisme mogen bestempelen. Het feit dat de laatste jaren zovelen de aanwezigheid van de ‘nieuwe Nederlanders’ als een fenomeen zonder precedent in de vaderlandse geschiedenis kenmerken, is misschien mede aan dit ‘dieptepunt’ te wijten. Op dit punt van mijn betoog aangekomen, wil ik vaststellen dat de aanwezigheid van vreemdelingen, zoals wij die heden ten dage kennen, in relatieve aantallen overtroffen werd in de zeventiende, achttiende en in het begin van de negentiende eeuw.
Hoe was nu de verhouding tussen deze nieuwkomers van allerlei slag en de gevestigde bevolking? Om deze vraag te beantwoorden, dienen we eerst te bezien wie er als vreemdeling beschouwd werd. Lange tijd, en naar mijn idee tot in de negentiende eeuw, was dit niet in de eerste plaats de niet in Nederland geborene, maar werd de cirkel veel nauwer getrokken: degene die niet uit hetzelfde gewest of zelfs niet uit dezelfde plaats afkomstig was, werd als vreemdeling aangeduid en genoot in veel gevallen niet dezelfde rechten als de ‘inboorling’, een toentertijd veel gebruikte term die dus letterlijk dient te worden opgevat.Ga naar eindnoot13. Vreemdeling in juridische zin was men dus veel eerder dan nu en aangezien er op die wijze beschouwd zovele vreemdelingen waren, met name in het welvarende westen en noorden van het land, was de vreemdeling in de praktijk van alledag min of meer een gewoon verschijnsel. Dit wil | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
niet zeggen dat de vreemdeling daarmee als gelijke werd geaccepteerd; men zou zich echter kunnen afvragen wie er wél elkaars gelijken waren. Behalve het criterium van geboortigheid uit hetzelfde gewest of plaats, werd tijdens de Republiek ook ieder die niet de officiële - ‘gereformeerde’ - godsdienst beleed, geweerd uit alle openbare ambten, zoals rooms-katholieken, joden en doopsgezinden; in feite de meerderheid van de bevolking. Om een ander voorbeeld te noemen: ook naar inkomen werd gediscrimineerd: pas laat in de negentiende eeuw werd het censuskiesrecht beetje bij beetje verruimd en pas in het begin van deze eeuw kwam het algemeen mannenkiesrecht, nóg later gevolgd door het vrouwenkiesrecht, om nog een ander criterium voor discriminatie te noemen: het geslacht. Juridische ongelijkheid was dus een wezenlijk kenmerk van de Nederlandse maatschappij in het verleden. Een tweede inleidende opmerking geldt de herkenbaarheid van vreemdelingen. De meeste vreemdelingen waren uiterlijk wel degelijk herkenbaar, niet alleen aan hun taal, hun afwijkende gewoonten en aan hun bezigheden, maar ook aan andere kenmerken, die overigens in fysieke werden vertaald. Men meende de vreemdeling zonder meer aan zijn fysieke uiterlijk te kunnen herkennen. Verschillende negentiende-eeuwse auteurs beschrijven de Duitse immigranten en seizoenarbeiders, de ‘poepen’, alsof het om een ander ras ging en in negatieve beschrijvingen komt hun geur keer op keer naar voren.Ga naar eindnoot14. Na deze inleidende opmerkingen kan nu dus de vraag als volgt gepreciseerd worden: hoe werden de bij wijze van spreken alom tegenwoordige en goed herkenbare vreemdelingen door de gezeten bevolking behandeld? In het algemeen kan men zeggen dat vooroordelen en negatieve uitingen ten aanzien van deze groepen volop voorhanden zijn. De oudste voorbeelden dateren uit de tijd van de massale Zuidnederlandse immigratie. Deze zuidelijke immigranten werden door hun noordelijke geloofsgenoten weliswaar toegelaten, maar hen werd toch dikwijls verweten het te hoog in de bol te hebben, te luxe kleren te dragen en in het algemeen te wuft en te verwijfd te leven.Ga naar eindnoot15. De Nederlandse literatuur van die tijd biedt vele voorbeelden van deze vooroordelen, waarbij de Spaanse Brabander van Bredero - de Belgisch-Brabander zouden wij zeggen - het bekendste is geworden.Ga naar eindnoot16. Vervolgens komen de Duitsers, de ‘poepen’ of ‘moffen’. Algemeen en wijd verbreid was hun karikatuur van snoevers, van domme vraatzuchtige lieden, slechts geïnteresseerd in Hollandse daalders. Een uitgebreid repertoire aan ‘moffenkluchten’, toneelstukken overal in den lande eeuwenlang gespeeld, is overgeleverd.Ga naar eindnoot17. Men denke bij het horen van het woord klucht overigens niet dat de aard van deze anti-moffenuitingen altijd even onschuldig was. Wat te denken van de volgende uitspraak, afkomstig uit een van de o zo verlichte spectatoriale geschriften: ‘Men moet dit Moffelijk gebroed een bijzondere Wijk, zoo wel als de Joden in de stad geven met de naam “Moffenwijk”’, een voorstel dus tot het instellen van een getto.Ga naar eindnoot18. Deze laatste vergelijking brengt me overigens op het waarschijnlijk meest diepgewortelde vooroordeel dat er in de Nederlandse samenleving bestond tegen een bepaalde groep vreemdelingen - dit afgezien van de zodadelijk nog te noemen zigeuners -: het vooroordeel tegen joden.Ga naar eindnoot19. In dit geval vielen twee groepskenmerken samen: vreemdelingen of hun afstammelingen beleden ook nog een afwijkende godsdienst. Het samenvallen van deze beide grenzen, afkomst en godsdienst, maakte dat dit vooroordeel dikwijls zeer negatief en zeer sterk kon zijn. Misschien mag dit nog niet zo vreemd lijken voor de tijd van de Republiek, toen discriminatie naar godsdienstige overtuiging regel was, terwijl toch diezelfde Republiek een van de meest gastvrije landen voor joden bleek te zijn, maar wel voor de negentiende en twintigste eeuw. Ondanks de relatief gunstige positie van joden in de Republiek en het Koninkrijk der Nederlanden en de grote mate van ‘assimilatie’ van joodse Nederlanders, bleef het vooroordeel bestaan. | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
Gezien hun juridische ongelijkheid, hun herkenbaarheid en de bestaande vooroordelen, kan men zich nu het volgende afvragen over de relatie vreemdelingen-ingezetenen:
Wat de eerste vraag betreft kunnen we gebruik maken van het onderzoek van Sjoerd Faber naar de strafrechtspleging in Amsterdam tussen 1680 en 1811.Ga naar eindnoot20. Een opmerkelijk resultaat van deze studie nu is dat geen duidelijke discriminatie van vreemdelingen aantoonbaar is, noch in strafvervolging, noch in strafmaat. In dezelfde richting wijst een voorbeeld van negentiende-eeuwse procesgang waarbij trekarbeiders in Groningen betrokken waren. Jarenlang wisten deze eenvoudige Duitse arbeiders een proces te voeren tegen hun werkgever, een steenfabrikant in Stadskanaal, ter verkrijging van achterstallig loon. Niet alleen voerden zij een aantal processen, uiteindelijk werd ook nog in hun voordeel beslist.Ga naar eindnoot21. Kan men de overheid in deze gevallen, en dus misschien in het algemeen, geen verwijt maken met twee maten te hebben gemeten, anders ligt het met de enige minderheidsgroep die met medeweten en vooral door toedoen van de Nederlandse overheid is uitgeroeid: ik bedoel de zigeuners. Na een lange periode van vervolging zijn zij aan het begin van de achttiende eeuw gewelddadig van de Nederlandse bodem verdwenen, om pas in de laatste decennia van de vorige eeuw weer opnieuw te verschijnen. Al gauw werd ook toen weer de houding van de overheid tegen deze zwervende vreemdelingen, die overigens goed in hun onderhoud konden voorzien, uiterst negatief, culminerend in het gemak waarmee de Duitse bezetter in de oorlog een bijkans tweede totale vernietiging van deze Nederlanders wist te bewerkstelligen.Ga naar eindnoot22. Wat de tweede vraag betreft, is het mij opgevallen dat er zeer weinig gevallen van collectieve vervolging van vreemdelingen in Nederland bekend zijn. Ook zijn mij vóór de twintigste eeuw geen groeperingen bekend die vreemdelingenhaat in hun vaandel hadden geschreven. Dekker, die de Hollandse oproeren van de zeventiende en de achttiende eeuw bestudeerde, signaleert wel de deelname van vreemdelingen aan oproeren, maar vermeldt geen enkel oproer dat tegen vreemdelingen gericht was.Ga naar eindnoot23. Het enige voorbeeld van georganiseerde actie tegen vreemdelingen op vrij grote schaal dat mij uit de tijd van de Republiek bekend is, vond plaats in de jaren dertig van de achttiende eeuw, jaren die door meer acties tegen minderheden gekenmerkt worden.Ga naar eindnoot24. In de zomer van 1734 werden Belgische trekarbeiders verjaagd van de Zeeuwse en de Zuidhollandse Eilanden en in het Westland moesten ‘poepen’ het ontgelden, evenals in het Friese Harlingen.Ga naar eindnoot25. Gemeenschappelijk kenmerk van deze vervolgden was niet alleen en niet in de eerste plaats hun vreemdeling-zijn, maar vooral hun katholiekzijn. In de jaren 1733-1734 ontstond er namelijk een uitgebreide geruchtenstroom dat de katholieken de bestaande hegemonie van de ‘gereformeerden’ wilden doorbreken. Ook kregen enkele katholieke trekarbeiders visioenen over het naderende gebeuren. Zo vertelde men in de zomer van 1733 in Franeker dat ‘er een poep soude zijn tot Harlingen, welke verhaalde dat de Gereformeerde in den jaare 1734 op St. Jansavont gereformeerdt na bedt souden gaan en den volgenden morgen Paaps opstaan’.Ga naar eindnoot26. Niet het feit dat het vreemdelingen waren, maar het feit veeleer dat het katholieken waren maakte deze poepen verdacht. In de negentiende eeuw lijkt een ander criterium dan het godsdienstige de overhand te krijgen. De eerste tekenen daarvan kunnen in de jaren dertig in België worden waargenomen. Het jonge land, onlangs tegen Noord-Nederland in opstand gekomen, uitte zijn vijandige gevoelens tegen de vroegere landgenoten ook op de arbeidsmarkt: Nederlandse polderjongens, in de buurt van Antwerpen bezig met grondwerk, werden ver- | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
der geweigerd en verjaagd. Van de weeromstuit werden in Nederland in de daaropvolgende decennia Belgische polderjongens gediscrimineerd. Vooral bij de aanleg van de spoorweg en het kanaal door Walcheren kregen Belgische arbeiders het zwaar te verduren en werden ze soms zelfs naar het leven gestaan.Ga naar eindnoot27. Hier zien we dus vreemdelingenhaat die kennelijk niet meer in de eerste plaats gevoed wordt door godsdienstige, maar eerder door nationalistische overwegingen. Dit Nederlands nationalisme, dat een belangrijke stimulans ontving van de Belgische Opstand, won in de jaren veertig nog aan kracht. Immers, in het jaar 1848, het ‘revolutiejaar’, werden vooral buitenlanders verdacht van oproerigheid, hetgeen een directe aanleiding vormde tot de eerste uitgebreide vreemdelingenwet in Nederland, die van 1849. In hetzelfde jaar verschenen in de volkstellingen ook afzonderlijke rubrieken voor de ‘geboorteplaats’ van de getelden en werden de uitkomsten verzameld aangaande de in het buitenland geborenen, iets wat de politici en statistici daarvóór kennelijk niet in sterke mate bezighield. Het criterium ‘nationaliteit’ verscheen overigens nog weer veertig jaar dáárna in de volkstellingen: in 1889 werd voor het eerst de nationaliteit van de ingezetenen geregistreerd en werd de geboorteplaats dus in zekere zin ‘erfelijk’.Ga naar eindnoot28. De derde vraag tenslotte, die naar individuele vijandelijke acties tegen vreemdelingen, is uiteraard moeilijk volledig te beantwoorden. Toch kan het belangrijk zijn een extreem geval nader te beschouwen. In de greidhoek van Friesland plachten Duitse grasmaaiers in juni het grasmaaien op zich te nemen. Ze kenden de boeren en de boeren kenden hen persoonlijk en de verhoudingen waren in het algemeen zeer redelijk. Toch vond juist daar het volgende voorval plaats in de jaren zestig van de vorige eeuw: twee Duitse grasmaaiers waren na gedane arbeid op het einde van het seizoen op weg naar huis en voeren met de trekschuit van Harlingen naar Leeuwarden. Ze lagen op het dek en zongen zoals gebruikelijk vrolijk hun liederen. Bij het plaatsje Deinum passeerde hen een ander schip, een vrachtboot met aan dek een scheepsknecht en een scheepsjongen. Bij het passeren begonnen zij de Duitse poepen eerst voor de grap te plagen en hen vervolgens met water te gooien, totdat het spel ontaardde in bittere ernst en ze de Duitsers met hun lange enterhaken begonnen te porren en te stoten. Plotseling trok de schippersknecht met zijn enterhaak een van de Duitsers van het dek van de trekschuit af. Ruggelings viel hij in het water en verdronk.Ga naar eindnoot29. De schrille tegenstelling tussen de redelijke en dikwijls zelfs vriendschappelijke verhoudingen op de boerderijGa naar eindnoot30. en deze doodslag onder Deinum kan misschien verklaard worden uit de anonieme situatie waarin het laatstgenoemde voorval plaatsvond.Ga naar eindnoot31. Iets dergelijks geldt misschien ook voor de polderjongens. Het was de gewoonte hen in ploegen van ongeveer tien à twaalf arbeiders te laten werken en deze ploegen tegen elkaar uit te spelen om zo het werktempo op te jagen. De animositeit maar vooral ook de anonimiteit tussen deze ploegen was hiermee al een gegeven. In een dergelijke situatie konden nationalistische argumenten en sentimenten, zoals we hiervóór zagen, tot een gevaarlijke escalatie leiden.Ga naar eindnoot32.
Mag uit deze heterogene verzameling feiten een conclusie getrokken worden? Volgens mij in ieder geval de volgende: de aanwezigheid van vele vreemdelingen in Nederland tegenwoordig is niet een verschijnsel zonder precedenten: eeuwenlang reeds werd de Nederlandse samenleving, in de eerste plaats in verband met haar relatieve rijkdom ten opzichte van andere landen, gekenmerkt door kosmopolitisme. Wat de aard van de contacten tussen Nederlanders en vreemdelingen in het verleden betreft kan niet duidelijk genoeg gezegd worden dat het onderzoek daarnaar nog in zijn kinderschoenen staat. Desondanks kunnen met de nodige voorzichtigheid misschien toch een drietal belangrijke factoren met betrekking tot discriminatie worden onderscheiden. Ik doel hier op | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
factoren die het blijkbaar alom tegenwoordige vooroordeel tegen vreemdelingen kunnen doen omslaan in meer gevaarlijke vormen van vreemdelingenhaat en -vervolging. In deze zin lijken mij de volgende situaties gevaarlijk te zijn:
Het is te vroeg om te besluiten of deze drie situaties of factoren een uitputtende opsomming vormen en zeker om aan te geven in welke verhouding ze tot elkaar staan, zodat uitgemaakt zou kunnen worden welke voorwaarden noodzakelijk en/of voldoende zijn voor het ontstaan van de gevaarlijkste vormen van discriminatie.Ga naar eindnoot33. Slechts met vragen kan dit korte overzicht dus besloten worden en niet met tevredenheid over zoveel vaderlandse gastvrijheid in het verleden. Men zou echter niet moeten menen dat ik deze gastvrijheid zou willen bagatelliseren, daarvoor heeft de recente geschiedenis wel iets anders laten zien, maar ik geloof dat in dit geval vragen wel, maar tevredenheid niet tot inzicht leidt. |
|