De Gids. Jaargang 148
(1985)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |||||||||
William H. McNeill
| |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
toen mensen in bepaalde geografisch gunstig gelegen gemeenschappen zeilschepen leerden bouwen die zeewaardig waren en voldoende navigatiemogelijkheden hadden om naar de haven te kunnen terugkeren, althans in de meeste gevallen. Daardoor lagen eilanden ver buiten de kust, zoals Kreta, opeens open voor menselijke nederzettingen en werd het belang van visserij en handel veel groter dan tevoren. Aanvankelijk waren deze nieuwe mogelijkheden vooral van belang voor het Middellandse Zeegebied waar zomerwinden, en voor de Indische Oceaan waar moessonwinden de navigatie vergemakkelijkten. Belangrijker voor het menselijk leven als geheel was echter de ontwikkeling van een andere gespecialiseerde levenswijze: nomadenherders die omstreeks 3000 vc ontstaan. Dit noodzaakte hele volkeren om bepaalde enzymenmutaties te ontwikkelen die volwassenen in staat stelden melk te verteren. Gedomesticeerde kudden ondergingen ook bepaalde biologische veranderingen, geregistreerd in de beenderen die door archeologen worden bestudeerd. Nadat deze aanpassingen hadden plaatsgevonden, konden herders vrijwel alle mannelijke pasgeboren dieren slachten, op een klein bestand aan fokdieren na, en in plaats daarvan zichzelf als consumenten van de dierlijke melk opwerpen. Ook de herders waren natuurlijk migranten, omdat de geconcentreerde kudden waarvan zij afhankelijk waren - bestaande uit schapen, geiten, runderen, paarden en later zelfs kamelen - het groen sneller afgraasden dan het kon groeien en zij dus om de paar dagen of weken nieuwe weidegebieden moesten opzoeken. Die vorm van mobiliteit betekende dat - toen de noodzakelijke biologische aanpassingen aan en vaardigheden voor het nomadenleven eenmaal een feit waren - de weidse graslanden van de Euraziatische steppen en de even oneindige savanna's in Afrika en het Midden-Oosten in snel tempo werden bezet door nomadenherders, die door hun mobiliteit en voedsel van betere kwaliteit een duidelijk militair overwicht hadden op meer sedentaire landbouwers, die vaak gebrek aan eiwithoudend voedsel hadden. De opkomst van zeevarende volkeren langs de kusten van rustige zeeën en van nomadengemeenschappen in de Afrikaanse en Euraziatische binnenlanden betekende dat er binnen de Oude Wereld voortdurend mobiele elementen aanwezig waren die elk deel van die wereld in elk geval enigszins verbonden hielden met de rest, zelfs nadat de ploeg na 2000 vc blijvende landbouw op redelijk goed bewaterde bodems gangbaar maakte. In deze omstandigheden konden nieuwe uitvindingen zich zeer snel en zeer ver verspreiden, en deden dat ook wanneer de voordelen van het nieuwe duidelijk waren. De voorsprong die Eurazië op het gebied van technische vaardigheden op andere delen van de wereld ontwikkelde was een gevolg van deze situatie. De grotere verscheidenheid in levenswijzen had als belangrijkste gevolg dat iets ontstond dat wij gewoonlijk ‘beschaving’ noemen. Soemerisch sprekende zeelieden uit het zuiden vestigden zich omstreeks 4000 vc in de laagvlakte van Tigris en Eufraat en onderwierpen de oorspronkelijke bewoners aan hun gezag. In het daaropvolgende millennium ontwikkelden overwinnaars en overwonnenen de vroegste ons bekende beschaving, waarin voertuigen met wielen, bronsbewerking, schrift, monumentale bouwkunst, irrigatietechnieken en vele andere vaardigheden ontstonden. In die beschaving ontwikkelden zich ook zo'n twaalf Soemerische steden, elk bevolkt door 20.000 tot 50.000 inwoners. Dit zijn de oudste steden die wij kennen. De civilisatie onderscheidde zich van andere samenlevingsvormen doordat zij betrekkelijk grote aantallen mensen in staat stelde zich in bepaalde beroepen te specialiseren. Zulke specialisten ontwikkelden snel een veel grotere technische vaardigheid in hun beroep dan mogelijk zou zijn als iedereen gedwongen was het grootste deel van de tijd op het land te werken of te jagen en zich slechts af en toe aan andere activiteiten kon wijden. Het fundamentele onderscheid was dat tussen heersers en overheer- | |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
sten, want het was dat onderscheid dat enkelen in staat stelde belastingen en pachten in natura te innen van de meerderheid en dit extra-inkomen vervolgens aan te wenden om zichzelf, de goden alsmede gespecialiseerde ambachtslieden en krijgslieden te onderhouden. Handelsartikelen voor de ruilhandel met verderaf gelegen gebieden kwamen voornamelijk uit de werkplaatsen van ambachtslieden, die met hun specialistische technieken goederen konden produceren die kostbaar genoeg waren om de hoge transportkosten te rechtvaardigen. De voordelen van de beschaving lagen in de veel grotere technische vaardigheden die de arbeidsspecialisatie opleverde en de grotere welvaart waartoe de arbeidsverdeling leidde. De zwakheid ervan lag in de vervreemding die gewoonlijk tussen heersers en overheersten bestond. Het gemeenschappelijk belang, hoe reëel op lange termijn ook, viel in het kader van de directe confrontatie van belastinginner en belastingbetaler moeilijk te ontwaren. Bovendien vertoonden vroege beschavingen gewoonlijk etnische verschillen tussen heersers en onderdanen, hetgeen de sociale afstand tussen beide groepen nog vergrootte. De etnische diversiteit was op haar beurt grotendeels een gevolg van de militaire specialisatie die sommige groepen in staat stelde andere te overheersen. Beroepskrijgers ontstonden al heel vroeg - omstreeks 3000 vc - en aangezien zij met metaal bewapend en geharnast waren, een materiaal dat in onbeschaafde gemeenschappen onbekend was, konden deze troepen er in het algemeen op rekenen te zegevieren in de meeste botsingen met barbaren. Dit bood geciviliseerde gemeenschappen een mogelijkheid tot expansie, soms door regelrechte verovering, maar meestal door assimilatie - als buurvolkeren zich de militaire en andere vaardigheden eigen maakten die nodig waren om bedreigende geciviliseerde buurlanden op een afstand te houden. De geschiedenis toont aan dat sociale civilisatiestructuren zich op de lange duur uitbreidden, ondanks talloze incidentele tegenslagen en tijdelijke ineenstortingen van de sociale hiërarchieën waarop de vroege civilisatie steunde. De evolutie naar de complexiteit van de civilisatie vond in de Nieuwe Wereld zo'n tweeduizend jaar later dan in Mesopotamië plaats. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Amerikaans-Indiaanse volkeren die achterstand nooit inhaalden en bijzonder kwetsbaar waren voor de Spaanse conquistadores en de ziekten die Europeanen en Afrikanen na 1500 naar Amerika brachten.
Toen in het Verre Oosten, in India, rond het oostelijk Middellandse Zeegebied en in het Midden-Oosten eenmaal geciviliseerde samenlevingen waren ontstaan (omstreeks 2000 vc), maakte de daaruit voortvloeiende sociale diversiteit de patronen van migratie aanzienlijk complexer en bepaalde de structuur ervan. De bijzonderheden zijn zeer gecompliceerd, maar het is niettemin mogelijk enkele algemene structuele tendenties erin te onderscheiden. Uitgaande van de gegeven situatie - een wereld die al werd bevolkt door menselijke gemeenschappen wier onderscheiden vaardigheden en sociale structuren het draagvermogen van de gebieden die zij bewoonden bepaalden - is het mogelijk in theorie al vier verschillende vormen van migratie te onderscheiden. Dit zijn:
Van deze vier vormen was en bleef de eerste | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
kenmerkend voor barbaarse gemeenschappen - dat wil zeggen voor gemeenschappen die waren gestructureerd langs lijnen van bloedverwantschap en waarin elke familie nagenoeg hetzelfde deed als elke andere familie, op enkele stamhoofden en priesters na. In zulke samenlevingen was niet of nauwelijks plaats voor buitenlanders, behalve voor enkele rondtrekkende smeden die na ongeveer 1000 vc ijzeren werktuigen en wapens in de barbaarse wereld van Eurazië en Afrika verspreidden. Het in bezit nemen van een bepaald territorium betekende uitsluiting van anderen, al konden fictieve familiebanden, plechtig bezegeld door speciale rituelen, de groepsgrenzen tot buiten de biologische grenzen verruimen. De herdersvolkeren in de steppen zijn de belangrijkste gemeenschappen die aan deze specificaties beantwoorden. Bij deze groepen waren conflicten over weidegronden endemisch en permanent van aard. De overwinning van de ene stam of stammenfederatie noodzaakte overlevenden bij de verslagenen elders heen te vluchten. Voor overwonnen steppegemeenschappen was het binnentrekken in landbouwgebieden een mogelijkheid; het enige alternatief was het aanvallen van een buurvolk op de weidegronden, aangezien zowel de noordelijke Euraziatische wouden als de tropische regenwouden in Afrika te ongastvrij waren om meer dan enkele verspreide eenlingen overlevingskansen te bieden. Zo ontstond in de Euraziatische en Afrikaanse steppegebieden voortdurende beroering. In het noorden van Eurazië bestond een duidelijke geografische drempel. Elke groep die expansie nastreefde of voor een agressief buurvolk op de vlucht was zocht liever naar gebieden waar het gras groener en de temperaturen milder waren. De verspreiding vanuit Mongolië, waar de omstandigheden het minst uitnodigend waren, nam daarom de vorm aan van incidentele migraties naar het oosten, zuiden en westen. In de savanna's en hete woestijnen in Afrika en Zuidwest-Azië was Arabië een soortgelijke rol toebedeeld, want ook dat land vormde een uiterst moeilijke bodem voor het nomadenleven en werd daarom een soort bakermat vanwaaruit stromen emigranten in westelijke richting dwars door Afrika en in noordelijke richting naar het Midden-Oosten trokken. Ook hield de nomadenmigratie geen halt waar gras plaatsmaakte voor bouwland. Integendeel, de betere voeding en grotere mobiliteit die bij het nomadenleven hoorden betekenden dat stammen altijd elke zwakke plek in de grenslijn van de civilisatie konden uitbuiten. Steeds als zich zo'n zwakke plek voordeed leidden opeenvolgende reeksen van invasies tot verovering. Op deze wijze volgden Semitischsprekende nomaden omstreeks 2000 vc de Soemeriërs in Mesopotamië op. In noordelijke richting verbreidden aanvankelijk Indo-europese stammen, vervolgens Turken en tenslotte Mongolen hun taal en politieke heerschappij over het grootste deel van Eurazië, terwijl Semitische stammen, die oorspronkelijk uit Arabië kwamen, hetzelfde in Noord-Afrika deden, zowel ten noorden als ten zuiden van de Sahara. Zulke veroveringen betekenden echter een breuk met het nomadenleven en bracht deze volkeren binnen de radius van de civilisatie, met haar vermenging van verschillende bevolkingsgroepen en systematische beroepsdifferentiatie. Geciviliseerde volkeren hadden hun eigen karakteristieke migratiepatronen, die dus de hierboven besproken bewegingen van nomadenvolkeren doorkruisten. Deze twee stromingen zouden, als er meer over bekend was, veel van de politieke en culturele wereldgeschiedenis verklaren. Maar er bestaan geen statistieken over, dus tot nu toe is een impressionistische beschrijving alles wat de historici kunnen leveren. Van fundamenteel belang voor de geciviliseerde samenleving was het feit dat steden tot haarden van infectieziekten werden - in zo sterke mate dat de bevolking daar niet in staat was zichzelf biologisch op peil te houden. Dat is pas veranderd in de tweede helft van de negentiende eeuw, toen maatregelen op het gebied van de volksgezondheidszorg en de vooruitgang van | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
de medische wetenschap het voor het eerst in de geschiedenis mogelijk maakten de verbreiding van een groot aantal volksinfectieziekten te doorbreken. Voor die tijd moesten steden, naast voedsel en grondstoffen, ook mensen uit hun achterland importeren om te kunnen voortbestaan. De hoeveelheid voedsel en grondstoffen die verbruikt werden was betrekkelijk constant, maar de toelevering ondervond vaak stagnatie door politieke onrust en transportmoeilijkheden. Sporadische voedseltekorten en het incidenteel uitbreken van fatale epidemieën zorgden te zamen voor grote fluctuaties in het sterftecijfer in de steden. In een slecht jaar kon een groot deel van de bevolking binnen enkele weken worden weggevaagd. In een goed jaar kon het aantal geboorten gelijk zijn aan het sterftecijfer of dit zelfs overtreffen. Maar gemiddeld vertoonde het bevolkingscijfer de neiging terug te lopen. Ook in recenter tijden, waarvan wel statistieken beschikbaar zijn, was de kloof tussen sterftecijfer en geboortencijfer in de steden aanzienlijk. Zo was er in het achttiende-eeuwse Londen bijvoorbeeld een negatief verschil van 5000 per jaar, dat wil zeggen één procent van de bevolking. Het sterftecijfer in de steden was in vroeger tijden waarschijnlijk hoger, want schommelingen in de voedseltoelevering waren in het achttiende-eeuwse Engeland aanzienlijk minder groot door het betere transport. Aangezien steden, de vindplaatsen van de vaardigheden en specialisaties der civilisatie, dus demografisch gezien een bodemloze put vormden kon de beschaving zelf alleen voortbestaan als de plattelandsbevolking in normale tijden een kinderoverschot produceerde dat uitging boven het aantal dat nodig was om mankracht voor de landbouw en de produktie van een belastbaar landbouwoverschot te garanderen. Natuurlijk werden deze resultaten bevorderd door leefregels, waarin huwelijken op jonge leeftijd vrijwel universeel waren; en duidelijk is dat dit voor de meerderheid van de bevolking als wenselijk werd beschouwd in de gedragscodes van alle Euraziatische beschavingen, ondanks de lofzang op het celibaat die in christendom, boeddhisme en manicheïsme doorklinkt. Met het oog op de natuurlijke en de door de mens veroorzaakte catastrofes die de plattelandsgemeenschappen troffen - misoogsten, epidemieën en plundering, of elke willekeurige combinatie van deze drie - diende het demografisch evenwicht daar zodanig te zijn dat bij afwezigheid van rampen een behoorlijk snelle bevolkingsgroei gewaarborgd was. Anders zou het immers onmogelijk zijn om zowel de grote bevolkingsteruggang in een slecht jaar te compenseren als de afstervende stadsbevolking in stand te houden. Dit betekende op zijn beurt weer dat na slechts één enkele generatie met normale oogsten en zonder politieke catastrofes of epidemieën meer kinderen in de dorpen volwassen werden dan de beschikbare hoeveelheid bouwland ter plaatse kon voeden. Het regelmatig voorkomen van dit soort bevolkingsoverschotten, althans in sommige plattelandsgebieden, zorgde ervoor dat in grote lijnen een stabiele toestand bleef bestaan. Was dat niet zo geweest dan zouden de steden spoedig de toevloed van leergierige leerjongens van het platteland hebben moeten ontberen - een toevloed die absoluut noodzakelijk was om de ambachtelijke vaardigheden in de steden door de generaties heen levend te houden. Natuurlijk was het onmogelijk om een exact evenwicht tussen arbeidsvraag en -aanbod te handhaven, vooral in een wereld waar onvoorziene rampen een steeds terugkerende realiteit vormden. Perioden van een acuut tekort aan arbeidskracht waren voor de vroege beschavingsgeschiedenis waarschijnlijk even belangrijk als perioden van arbeidsoverschotten. Tekorten leidden tot het halen van slaven om zo mankracht te rekruteren voor de minst aantrekkelijke bezigheden in de geciviliseerde samenleving. Dit bepaalde het karakter van veel vroege oorlogen. Zware bevolkingsverliezen ten gevolge van militaire operaties werden ten dele gecompenseerd door het hele verslagen volk in slavernij weg te voeren. Vaak betekende dit een gedwongen migratie van de periferie van de | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
civilisatie naar het stedelijk centrum ervan. De joodse profeten die aan de wateren van Babylon hun verloren Zion beweenden herinneren ons aan dit patroon van gedwongen migratie; en het algemeen belang van de slavernij in de antieke wereld - door Karl Marx sterk benadrukt - is een verder bewijs voor de regelmaat waarmee vrijwillige rekrutering van arbeidskrachten naar de stedelijke centra onder het niveau bleef dat wenselijk was voor de instandhouding daarvan. Ook de omgekeerde situatie kon zich voordoen wanneer te veel plattelandskinderen volwassen werden en massaal de grote steden binnenstroomden, de provinciesteden deden uitpuilen en allerlei vormen van openbare ordeverstoring veroorzaakten, tot het moment dat politieke rampspoed de bevolking weer terugbracht op of onder het niveau dat het land kon voeden. Het Hellenistische en Romeinse Palestina is een duidelijk voorbeeld van deze situatie. Aangezien de Evangeliën en het Boek der Makkabeeën aan deze overbevolkte bodem zijn ontsproten én omdat wij uit moderne tijden ook een langdurige en zeer grote bevolkingstoename kennen, zijn wij geneigd om een bevolkingsoverschot op het platteland als normaal te beschouwen. Een beter historisch inzicht zou ons echter doen onderkennen dat bevolkingsgroei en bevolkingsteruggang op het platteland elkaar met onregelmatige tussenpozen afwisselden, waarin perioden van tekort een groter bedreiging vormden voor het voortbestaan van vroege civilisaties dan perioden van overschot. Heel af en toe was er een mogelijkheid om anders te reageren op de bevolkingsgroei in plattelandsgebieden van geciviliseerde samenlevingen. Steeds wanneer hoger ontwikkelde landbouwmethoden de bodem meer konden doen opleveren dan bestaande bevolkingen aan de civilisatiegrenzen produceerden, kreeg het zin naar die grenzen te migreren. En wanneer op het platteland een arbeidsoverschot ontstond, konden extra werkkrachten uit het overbevolkte centrum migreren, land aan de grenzen in cultuur brengen en zodoende de geciviliseerde gemeenschap uitbreiden op nieuwe bodem. De Chinese bezetting van wat nu Midden- en Zuid-China is, is het duidelijkst en best gedocumenteerde voorbeeld van zulk pionierswerk van de civilisatie. Deze bezetting was het gevolg van de superioriteit van de Chinese rijstbouw in vergelijking met alle andere, minder arbeidsintensieve landbouwmethoden die destijds in de vallei van de Jangtse en verder naar het zuiden werden toegepast. De onderwerping van Noord-Europa aan de ploeg, tussen 300 en 1300 nc, wordt in historisch belang en dimensie slechts overtroffen door China's expansie in zuidelijke richting. Deze ontwikkeling kwam voort uit een combinatie van twee factoren - een groeiende Germaanse plattelandsbevolking en een nieuwe techniek, namelijk het gebruik van de strijkbordploeg. Deze ploeg zorgde zelfs in de meest vlakke Europese gebieden voor een kunstmatig drainagesysteem, waardoor graansoorten afkomstig uit veel drogere streken nu konden floreren op een bodem die van nature eigenlijk veel te veel water bevatte. Zoals het historische China vorm kreeg door zijn waterbouwkunde en rijstbouw, zo werd het historische Europa gevormd door migranten wier levenswijze werd bepaald door de strijkbordploeg en de sociale arbeidsverdeling die deze voorschreef. De emigranten trokken vanuit de vlakten in Noordwest-Duitsland, waar de techniek werd ontwikkeld, in alle richtingen - naar Scandinavië, de Britse Eilanden, Noord-Frankrijk, Noord-Italië en oostwaarts langs de Oostzee en de Donau, waar zij de grensgebieden Pruisen en Oostenrijk vormden. Veel minder is bekend over een soortgelijke verspreiding in het Midden-Oosten en Centraal Azië, waar Perzische ingenieurs door de uitvinding van ondergrondse waterleidingen verdampingsverliezen wisten te beteugelen en zo de bevloeiingsgebieden aanzienlijk konden uitbreiden, in een periode die kort voor onze jaartelling aanving. Nog minder weten wij over Noord-Afrika en India, waar echter het in cultuur gebrachte gebied af en toe groter werd, waarschijnlijk onder | |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
omstandigheden die te vergelijken zijn met die welke in China en Noord-Europa bestonden. We moeten ons dus een basisstroming van mensen binnen geciviliseerde samenlevingen voorstellen die bij tijd en wijle een aantal gezinnen naar de periferie dreef waar deze het in cultuur gebrachte gebied uitbreidden, en een tegengestelde, veel permanentere beweging in de richting van de stedelijke centra, waar aanvulling uit het achterland noodzakelijk was om het bevolkingsgetal en de technische vaardigheden op peil te houden. Dat waren de twee werkelijk grote bewegingen, te vergelijken met het magma van de aarde dat de beweging van de tectonische platen bepaalt. Zoals een botsing van tectonische platen geologisch vuurwerk produceert - bergketens, aardbevingen, vulkanen - zo lijkt het ook waarschijnlijk dat politiek vuurwerk als de opkomst en ondergang van beschavingen door deze elementaire migratiestromen wordt veroorzaakt.
Het naast elkaar bestaan in Eurazië van geciviliseerde agrarische samenlevingen, steppenomaden en zeevarende volkeren leidde ook tot twee andere migratiepatronen van betrekkelijk geringe omvang, die niettemin een belangrijke rol speelden in de historische ontwikkeling. De ene was van militaire aard, de andere hing samen met handelsactiviteiten. Eerst de militaire. Zoals ik al heb gezegd hadden nomaden, door hun manier van leven, een systematisch militair overwicht op agrarische volkeren. Het resultaat daarvan waren incidentele veroveringen, vanaf de tijd van Sargon van Akkad tot aan de Mogol- en Mansjoeinvasies van India en China in de zestiende en zeventiende eeuw toe. In de loop van die drieduizend jaar kregen de middenzones van de geciviliseerde wereld steeds opnieuw te maken met bezettingen door nomaden of erfgenamen van nomaden, die het herdersbestaan graag inruilden voor het lucratievere hoeden van mensenkudden, en daarbij belastingen en pachten in de plaats stelden van de moeizamer produktie van melk en huiden. Maar, zoals Ibn Khaldem waarschijnlijk als eerste heeft geschreven, de levensomstandigheden waarmee de zegevierende nomadenveroveraars werden geconfronteerd waren nauwelijks geschikt om hun heerschappij te handhaven. Vervreemde onderdanen neigden tot opstand en het feit dat agrarische bevolkingen naar aantal talrijker waren dan nomaden betekende dat zulke opstanden, ingegeven door hartstochtelijk verzet van de oorspronkelijke bewoners tegen de eisen van de vreemde heersers, zich als bosbranden konden verspreiden en dat vaak ook deden. Bovendien nam de stamdiscipline en morele eendracht bij de heersers af, nu de dagelijkse oefening van het kudden hoeden en van weidegrond naar weidegrond trekken niet langer hun leven bepaalde, terwijl hun aantal ook werd uitgedund door epidemieën, een gevaar dat het wonen in steden met zich meebracht. Deze factoren te zamen leidden tot een snel verval van zuivere nomadenrijken. Diegene die langer dan een eeuw bleven voortbestaan dienden een of andere vorm van aanvulling uit de onderworpen bevolking te accepteren om hun heerschappij te kunnen handhaven. Maar zelfs dan gingen weer andere, langzamer verlopende processen een rol spelen - vaak hingen deze samen met het feit dat het onmogelijk was om na een langdurige vrede een te groot geworden agrarische bevolking bevredigende levensomstandigheden te verschaffen - die dan leidden tot burgeroorlogen en daarmee vaak de weg vrijmaakten voor een nieuwe invasie uit de steppen. Ziekte en hongersnood, samenhangend met deze catastrofen, deden stads- en plattelandsbevolking aanzienlijk teruglopen, vaak ver beneden het niveau dat noodzakelijk was om de minst aantrekkelijke werkzaamheden uitgevoerd te krijgen. De overlevende armen hadden voordeel van het feit dat sociale onrust er altijd toe leidde dat persoonlijke aanspraken op inkomen uit pacht en belasting, die in tijden van stabiel bewind steeds tot boven elk werkelijk functioneel niveau opliepen, werden terug- | |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
gesnoeid. Nieuwe dynastieën eisten daarom vaak aanvankelijk minder per hoofd van de zeer uitgedunde belasting- en pachtbetalende bevolking en zagen vervolgens zowel de bevolking als de belasting- en pachtdruk stijgen naarmate de tijd verstreek, totdat een nieuwe sociale crisis uitbrak. Deze politieke cycli betekenden dat nomaden, door hun tenten in of net buiten de steden van de beschaafde wereld op te slaan, een geringe en incidentele tegenstroming vormden voor de migratie van boeren naar de grensgebieden. Het politiek-militair belang stond in geen enkele verhouding tot de aantallen die hierbij waren betrokken. Alleen Japan en West-Europa waren ver genoeg van de steppegebieden verwijderd om nauwelijks door deze cyclische nomadeninvasies te worden beroerd, al bleven zelfs zij er niet geheel en al van gevrijwaard. Elders in de Oude Wereld draaide de politieke geschiedenis voornamelijk om deze gebeurtenissen. De dynamiek van deze militaire migraties had een ander belangrijk gevolg. De stammen uit de steppen en savanna's van Eurazië en Afrika functioneerden als gasmoleculen in een afgesloten ruimte en brachten vorderingen op het gebied van de militaire technologie en aanverwante vaardigheden in zeer korte tijd van het ene eind van de wereld naar het andere. De ‘onmiddellijke’ verbreiding van de stijgbeugel in de vijfde eeuw nc is een bekend voorbeeld van dit verschijnsel; de verbreiding van vuurwapens in de veertiende eeuw - een vernieuwing die uiteindelijk bijdroeg tot het doorbreken van het militaire overwicht van de nomaden - is een ander voorbeeld van hetzelfde verschijnsel. Het uiteindelijk resultaat was dat de Euraziaten met gemak hun militair overwicht over andere, meer geïsoleerde volkeren konden handhaven. De moderne expansie van Europa is hierdoor in hoge mate bevorderd. Tot zover het militaire patroon van de Euraziatische migratie. De handelsmigratie was, om te beginnen, gemeten naar aantallen aanzienlijk onbeduidender van aard. Voor ongeveer 1000 nc maakte slechts een handjevol mensen er hun bestaan van om met verhandelbare goederen over lange afstanden te reizen. Toch brachten deze groepjes kennis en vaardigheden over barrières die anders niet te overbruggen waren en zij speelden een belangrijke rol in de verbreiding van de civilisatie in nieuwe gebieden. Zo kon bijvoorbeeld een rondtrekkende handelaar die ver van huis op een potentieel waardevolle bron stuitte vaak aan lokale stamhoofden of andere gezagsdragers laten zien hoe deze een nieuwe mijn moesten exploiteren of een andere exporteerbare grondstof konden winnen. Op deze wijze ontstonden zelfs op grote afstanden lokale sociale hiërarchieën, vergelijkbaar met de meer complexe hiërarchieën in de geciviliseerde steden. In gunstige omstandigheden konden steeds nauwere banden met de metropolis, het centrum, leiden tot een meer actieve beheersing van het volledige scala van de vaardigheden der civilisatie in zulke samenlevingen zonder dat daar politieke annexatie of verovering voor nodig was. Zuidoost-Azië is de beste illustratie van dit patroon; de verbreiding van het leven in stadsgemeenschappen over het hele westelijke Middellandse Zeegebied in de periode tussen 1000 vc en het begin van onze jaartelling is een ander voorbeeld van wat de handel kon bewerkstelligen. Bij deze en andere gelegenheden was het kooplieden mogelijk over lange afstanden tussen streken met hoog- en laagontwikkelde vaardigheden heen en weer te reizen; daarmee droegen zij bij tot een gelijkmatiger verspreiding van kennis en techniek, binnen de grenzen die door geografische factoren en door de sociale structuur van bestaande samenlevingen werden gesteld. Aangezien zij beter op de hoogte waren dan nomadenstammen transporteerden zij niet alleen militaire technologie maar veel gevarieerder kennis van de ene plaats naar de andere. Zo was bijvoorbeeld de verbreiding van godsdiensten een nevenprodukt van het klassieke handelsverkeer. Alle hogere wereldgodsdiensten, van boeddhisme tot islam, werden aanvankelijk verbreid langs de handelswe- | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
gen van de Oude Wereld, ten dele door kooplieden en ten dele door rondtrekkende predikers wier levensstijl veel gelijkenis vertoonde met die van de kooplieden, al bestond hun koopwaar dan niet uit materiële goederen maar uit het zieleheil van de mensheid. Hoe onbeduidend in aantal deze militaire en commerciële migratiepatronen ook waren, zij speelden dus toch een belangrijke rol in het ontstaan van een hoge graad van civilisatie en in de politieke ontwikkeling in de wereld. Ook brachten zij ziekten over van de ene kant van de beschaafde wereld naar de andere. Het ontstaan van regelmatige karavaan- en scheepvaartverbindingen tussen China en het oostelijke Middellandse Zeegebied omstreeks het begin van onze jaartelling was er waarschijnlijk de oorzaak van dat zowel het Romeinse als het Chinese Rijk in de tweede eeuw na Christus door fatale epidemieën werden geteisterd - epidemieën die zoveel slachtoffers onder de inwoners eisten dat het leven in de steden ernstig verstoord raakte en die daarmee de ineenstorting van én het Han-Rijk én het Romeinse Rijk versnelden. Zowel in Europa als in China herstelde de beschaving zich natuurlijk naarmate de overlevenden weerstand ontwikkelden tegen de pas geïmporteerde nieuwe ziektepatronen. Toen volgde, op het moment dat het Mongoolse Rijk in de veertiende eeuw zijn bloeitijd beleefde, weer een periode van ernstige infectieziekten. Builenpest was de voornaamste doodsoorzaak. Toch kon de pest de Europese noch de islamitische samenleving werkelijk diepgaand ontwrichten en zij schijnt op China nog minder invloed te hebben gehad. Eén enkele nieuwe ziekte, zelfs een zo dodelijke als de pest, was niet voldoende om de bevolking zo te decimeren dat de stedelijke continuïteit in gevaar kwam. Er is een hele reeks nieuwe ziekten nodig, de een vlak op de ander volgend, om het soort catastrofe teweeg te brengen dat in de eerste eeuwen van onze jaartelling de Romeinse en Chinese wereld heeft getroffen, en de nog grotere catastrofe die na 1500 de Amerikaans-Indiaanse beschavingen vernietigde, toen Europese ontdekkingsreizigers zowel hun eigen als Afrikaanse tropische ziekten naar de Nieuwe Wereld brachten. De groep die het zwaarst en het langdurigst van de pest te lijden had waren naar alle waarschijnlijkheid de nomadenvolkeren op de Euraziatische steppen zelf. Want de pestbacil verspreidde zich, naar het zich laat aanzien, in de veertiende eeuw over alle steppegebieden en vormde permanente infectiehaarden in de nesten van holengravende knaagdieren. Voor de nomaden betekende dit een groter gevaar dan zij ooit tevoren hadden gekend en uit allerlei gegevens valt af te leiden dat een drastische ontvolking van de Euraziatische steppegebieden het gevolg was. Daardoor kwam de migrantenstroom die sedert de elfde eeuw zoveel nomadische veroveraars naar landbouwgronden had gedreven na de veertiende eeuw vrijwel tot staan, en in de zestiende eeuw ontwikkelde zich een tegengestelde beweging, pioniers die zich als boer in de steppen vestigden, tot dominante tendentie. Deze werd ondersteund door vuurwapens, die het beschaafde staten mogelijk maakte om met meer succes dan vroeger de aanval op de nomadenpijlen te openen; maar ook de belangrijke demografische verschuiving bevorderde deze ommekeer door tal van uitstekende weidegronden in Eurazië al voor de vestiging van pioniers van de vroegere bewoners te ontdoen. Een van de redenen waarom de epidemische gevolgen van de Mongoolse unificatie van de Oude Wereld de nomaden zwaarder troffen dan geciviliseerde volkeren was dat de snelheid van de lange-afstandshandel aanzienlijk was toegenomen in vergelijking met de klassieke oudheid en deze alle windstreken van de Oude Wereld steeds nauwer met elkaar verbond, waardoor geen volk van enige omvang lang gevrijwaard bleef voor de ziekten die binnen het systeem als geheel circuleerden.
Het grotere belang van de handel tussen verschillende streken en verschillende civilisaties | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
vormde een onderdeel van een meer algemene commerciële transformatie van de samenleving, die de menselijke betrekkingen na ongeveer 1000 nc fundamenteel van karakter deed veranderen en een nieuwe fase in de beschavingsgeschiedenis inluidde. Deze transformatie had invloed op de migratiepatronen in zoverre zij enerzijds de ruimte voor infiltratie, anderzijds die voor slavernij enorm vergrootte. Zoals de verovering van het ene volk door het andere het kenmerk was van de vroege civilisatiegeschiedenis - het fundament waarop de meeste, zo niet alle beschavingen ontstonden - zo werden infiltratie en slavernij de karakteristieken van de migratie naar geciviliseerde samenlevingen in deze tweede, gecommercialiseerde fase van de civilisatiegeschiedenis. Tegenwoordig wordt ieders leven vrijwel geheel beheerst door markttransacties. Wij produceren niet meer zelf wat wij verbruiken, maar verwerven de goederen die wij nodig hebben om te leven door koop en verkoop. Dit is nu zo vanzelfsprekend geworden dat we ons nog slechts met moeite kunnen herinneren hoe recent en, historisch gesproken, uitzonderlijk deze levenswijze in wezen is. Tot omstreeks 1000 nc produceerden zo'n 90 à 95 procent van alle gezinnen vrijwel alles wat zij nodig hadden om te leven en kochten slechts zelden iets dat door iemand anders was gemaakt. Dit gold natuurlijk niet voor de steden, maar steden vormden de uitzondering, niet de regel. Op het platteland was autonomie regel en was de markt nauwelijks van belang. Belastingen en pachten hielden de steden in stand, maar gaven het platteland in ruil daarvoor niets anders terug dan bescherming tegen een andere en misschien nog nietsontziender uitbuiter. Weliswaar had de plattelandsbevolking zich op enkele plaatsen waar het transport ongewoon goedkoop was soms kunnen aansluiten bij de stedelijke transactie-netwerken. Dit gold bijvoorbeeld voor delen van de Egeïsche kustlanden, waar de verkoop van olijven en wijn in ruil voor van overzee ingevoerd graan de vroege klassieke cultuur in haar bloeitijd in stand hield. Maar zelfs in dat door de natuur begunstigde gebied bleek dit commerciële stelsel wankel en drong nooit tot het binnenland door. Bovendien maakten de zelfstandige boeren die zich als autonoom koper en verkoper op de markt begaven in de tweede eeuw nc plaats voor grote landgoederen die met slaven werden bemand; de steden in het Romeinse Rijk waren voor hun levensonderhoud aangewezen op de pachten en belastingen die zij oplegden aan de plattelandsbevolking, die na haar verplichtingen aan grondeigenaars en belastinginners te hebben voldaan, te weinig overhield om voor eigen rekening veel te kunnen kopen of verkopen. Dus zelfs in het Middellandse Zeegebied, waar de handel zeer werd begunstigd door de geografische ligging, bleef betrokkenheid van de agrarische meerderheid bij de marktverhoudingen in de klassieke periode een uitzondering, hoe belangrijk uitzonderingen ook geweest zijn in de vorming van ons culturele erfdeel. In Europa hing de herleving van de handel in de middeleeuwen samen met vernieuwingen in de scheepsbouw en navigatie, die transport over water aanzienlijk goedkoper maakten en voor het eerst in de geschiedenis scheepvaart het hele jaar door mogelijk maakten. Winterstormen legden de zeevaart niet langer lam; zelfs de noordelijke zeeën betekenden in het vervolg nog slechts aanvaardbare risico's. Deze technische vooruitgang ondersteunde en schraagde de opmerkelijke opbloei van de handel, die het middeleeuwse Europa na 1000 nc van karakter deed veranderen. Tegelijkertijd vond in China een nog grotere verandering plaats die het land op onverwachte en radicale wijze transformeerde. Daar deed waterbouwkunde in combinatie met rijstbouw - bijna als nevenprodukt - een netwerk van kanalen en gekanaliseerde rivieren ontstaan dat het binnenlands vervoer aanzienlijk goedkoper maakte. Uiteindelijk konden schippers zelfs kleine verschillen in lokale produktiekosten te gelde maken door normale consumptiegoederen vele, zelfs honderden mijlen ver te vervoe- | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
ren van streken met lage naar streken met hogere prijzen. Dit opende mogelijkheden voor alle voordelen van de arbeidsspecialisatie die Adam Smith later zo overtuigend zou analyseren in zijn Wealth of Nations. Natuurlijk duurde het enige tijd voor commerciële vaardigheden en organisatie wortel hadden geschoten in de Chinese samenleving; in de loop van de elfde eeuw kwam er echter een keerpunt toen twee miljoen gewone boeren als vanzelfsprekend op de markt kwamen om te kopen en te verkopen en zo een optimaal assortiment goederen voor eigen consumptie te verwerven. Omstreeks het midden van die eeuw werden belastingen in geld geheven en dit versnelde de verschuiving van plattelandsautonomie naar de marktorganisatie van massale menselijke inspanning aanzienlijk. De daaruit voortvloeiende arbeidsspecialisatie maakte een rationeler gebruik van verschillen in bodemgesteldheid, klimaat en menselijk technisch kunnen dan ooit tevoren was gebeurd. De doelmatigheid van de produktie op het platteland nam enorm toe. In zekere zin werd de hele samenleving geürbaniseerd, doordat zij werd gecommercialiseerd, en de fundamentele voorsprong die geciviliseerde sociale structuren altijd al hadden op ongedifferentieerde samenlevingen werd er heel veel groter door. Een aanwijzing voor de groei van welvaart en produktiviteit waartoe dit leidde is het feit dat China's bevolking onder de Soeng-dynastie (960-1279) verdubbelde, terwijl de Chinese ambachtelijke kennis een grote voorsprong kreeg op die van alle andere delen van de beschaafde wereld. Het verslag van Marco Polo over wat hij in China zag is de welsprekende getuigenis van de voorsprong die dat land aan het einde van de dertiende eeuw op de rest van de wereldbevolking had; vijftig jaar later bevestigde de eveneens goed geïnformeerde moslem Ibn Battuta het verhaal van de Venetiaan.
Toen de dagelijkse activiteiten van gewone mensen - dat wil zeggen van de agrarische meerderheid zelf - zich gingen richten op het kopen en verkopen op de markt veranderden de oude sociale hiërarchieën van karakter. Een nieuwe vorm van macht, de macht van het geld, verscheen op het toneel. Landeigenaren, militaire bevelhebbers en regeringsfunctionarissen kregen te maken met nieuwe concurrenten, bankiers en kooplieden - kapitalisten die menselijke activiteit niet ordenden via de directe en beproefde weg van bevelen geven en gehoorzaamheid afdwingen door te dreigen met straffen, maar door het uitbuiten van de hebzucht en noden van de mens. Zij deden niet anders dan krediet verstrekken of weigeren, over prijzen marchanderen, goedkoop kopen en duur verkopen en hadden steeds een open oog voor nieuwe manieren om geld te verdienen, op verantwoorde of onverantwoorde wijze. Door vrijwel iedereen werd zulk gedrag als immoreel beschouwd en in de wat strikter geregeerde delen van de wereld werden deze kapitalisten zorgvuldig in toom gehouden. Dit was bijvoorbeeld heel duidelijk het geval in China. In de Indiase en islamitische landen bereikten militaire en bureaucratische autoriteiten hetzelfde op een wat andere, grovere manier, namelijk door willekeurig particuliere kapitaalaccumulaties in beslag te nemen of zulke hoge omkoopsommen te bedingen dat zij de commerciële integratie op grote schaal van de samenlevingen waar zij het bewind voerden onmogelijk maakten. In heel Azië konden de marktverhoudingen zich slechts op het niveau van de ambachtsman en de reizende koopman aan die belemmerende overheidsaandacht onttrekken. Maar vanaf de elfde eeuw intensiveerde China's massale commercialisering de al veel oudere virtuositeit waarmee bazarhandelaars in het Midden-Oosten over prijzen marchanderen en intussen hun rijkdom voor belasting-inspecteurs verborgen weten te houden. Daarna waren de activiteiten van de Chinezen in combinatie met die van de kooplieden en handelaren in het Midden-Oosten voldoende om de markt een veel groter greep te geven op de normale alledaagse activiteiten van de mens dan zij ooit in vroeger tijden had gehad. | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
De vrijwel onbeteugelde invloed van de markt concentreerde zich echter aanvankelijk in Europa. In dat ver verwijderde, slecht bestuurde en politiek versplinterde deel van de wereld konden kapitalisten de ene vorst tegen de andere uitspelen en zich mét hun rijkdommen daarheen begeven waar bescherming het minst kostte. Soevereine en onafhankelijke stadstaten, bestuurd door kooplieden en handwerkers, ontstonden op gunstige plaatsen in de loop van de elfde eeuw en de rijkste daarvan speelden in de daaropvolgende vierhonderd jaar de militaire en diplomatieke rol van grootmachten. Om kredieten los te krijgen verleenden vorsten en andere machthebbers in de rest van Europa rijkelijk economische rechten en privileges aan kapitalistische entrepreneurs; en al werden zulke transacties vaak niet nagekomen en al namen Europese vorsten en ambtenaren, net als hun Aziatische tegenhangers, vaak hun toevlucht tot confiscatie, het was een feit dat degenen die daartoe overgingen de handel van hun grondgebied zagen verdwijnen en in naburige streken opeens opbloeien. Met andere woorden, Europa's politieke versplintering bood de mogelijkheid tot een steeds verschuivende markt in beschermingskosten, zelfs in die gebieden die niet direct werden bestuurd door financiële machten. Het gevolg was dat in de zestiende eeuw zelfs de grootste staten onontwarbaar verwikkeld waren geraakt in het web van kredietverlening en handel dat door Europese zakenlieden was gesponnen. Een wat stabielere modus vivendi ontstond in de zeventiende eeuw, toen de vorsten en bestuurders van de sterkste Europese staten besloten dat het van verstandig beleid zou getuigen om de belangen en activiteiten van kooplieden en bankiers te bevorderen, omdat dat de belastingopbrengsten ten goede kwam en daarmee de financiering van grotere legers en oorlogsvloten mogelijk werd. De grotere ruimte die de Europese instituties boden aan het particuliere winstbejag verbeterde de economische doelmatigheid en stelde Europa ten slotte in staat China te overvleugelen en de eerste plaats in te nemen op het gebied van technische kennis, vooral voor die technieken die grote investeringen vergden, zoals scheepsbouw, mijnbouw en metaalindustrie. Zo kwamen grotere welvaart en macht binnen Europees bereik, en daarmee de middelen om de wereld te beheersen. Die heerschappij luidde de duidelijk moderne periode in de wereldgeschiedenis in - een periode die nu naar alle waarschijnlijkheid ten einde loopt.
De invloed van de commerciële transformatie op de migratie was even ingrijpend als op andere aspecten van menselijke activiteit. In de eerste plaats schiep zij aanzienlijk meer ruimte voor de infiltratie van buitenstaanders in geciviliseerde samenlevingen. Mensen als kooplieden of handelaars, met bijbehorende karavanen en scheepsbemanningen, verschaften zich als eersten toegang, maar in hun kielzog volgden vele anderen. In een commercieel gelede maatschappij kon elke vreemdeling die over een of andere exotische vaardigheid beschikte immers hopen in zijn levensonderhoud te voorzien door zijn specifieke diensten of artikelen te verkopen. De grenzen van deze vorm van specialisatie waren bijzonder rekbaar. Nieuwe diensten en beroepen, aanvankelijk door vreemdelingen geïntroduceerd, werden later vaak uit traditie aan buitenstaanders toebedeeld omdat zij beneden of boven de capaciteiten van de gewone inwoners geacht werden te zijn. Bijgevolg werden onaanzienlijke baantjes als vuilnisophaler of restaurantbaas én zeer gerespecteerde vrije beroepen dikwijls permanent in handen van vreemdelingen gelegd. Zo ontstonden in elk beschaafd land rijkgeschakeerde commerciële en ambachtelijke diaspora's. Soms verdwenen deze diaspora's na enkele generaties, als de plaatselijke bewoners zich de betreffende vaardigheden hadden eigen gemaakt, of wanneer afstammelingen van de oorspronkelijke immigranten geheel waren opgegaan in de hen omringende samenleving. Maar sommige diaspora's was een heel lang leven beschoren, óf omdat de betreffende vaardigheden door de | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
omringende samenleving op de een of andere manier als weerzinwekkend werden ervaren óf omdat een voortdurende band met een ver verwijderd land noodzakelijk was voor het voortbestaan van de activiteit in kwestie. Een omstandigheid die er dikwijls voor zorgde dat een commerciële of ambachtelijke diaspora een lang leven had deed zich voor wanneer de nieuwkomers zich door enkele duidelijke culturele kenmerken - gewoonlijk gecanoniseerd in een religieuze gedragscode - van de rest van de samenleving onderscheidden. Vooral de rol van de joden in christendom en islam is natuurlijk opmerkelijk, maar er zijn andere religieuze sekten en diaspora's geweest die grote gelijkenis vertonen met die van de joden: de Parsees in India, Grieken en Armeniërs in het Ottomaanse Rijk en in de Romanov- en Habsburg-monarchieën, de vrijdenkers in Engeland tussen de zeventiende en de negentiende eeuw, de Oud-Katholieken in Rusland enzovoort. Zulke mensen infiltreerden op vreedzame wijze andere samenlevingen door goederen en diensten te leveren die anders niet beschikbaar zouden zijn. Vaak wekten zij achterdocht en afkeer, de verdraagzaamheid ging niet van harte. Geldschieters, vooral zij die kredieten verstrekten of weigerden aan arme mensen met weinig marktervaring, waren duidelijk het doelwit van de volkswoede. Toch slaagden lokale pogroms en systematischer georganiseerde heilige oorlogen tegen ongelovigen en indringers - al konden deze wel een gehate groep vernietigen of verdrijven - er hoogst zelden in het soort diensten dat zulke vreemdelingen leverden blijvend te elimineren. De reden daarvan was dat de indringers een belangrijke functie voor de samenleving als geheel vervulden, omdat zij deze verbonden met het wereldwijde handelsnetwerk. Het was duur om het zonder zulke verbindingen te moeten stellen en slechts weinig samenlevingen waren bereid om van commerciële produktie terug te keren tot lokale autonomie, met alle beperkingen in beschikbaarheid en consumptie die zo'n terugkeer inhield. Zo werd het feit dat diasporavolkeren incidenteel aan massaal geweld blootstonden de prijs voor het zaken doen in in commercieel opzicht marginale samenlevingen. Kort nadat opslagruimten en werkplaatsen en hun eigenaars door uitbarstingen van volkswoede waren vernietigd of beschadigd, werden de oude verhoudingen gewoonlijk weer hersteld, omdat beide partijen geen andere keuze hadden. Missionarissen, onderwijzers en buitenlandse deskundigen die vertrokken met de vooropgezette bedoeling om plaatselijke bewoners nieuwe kennis en vaardigheden bij te brengen vormen een belangrijke variant van het diasporapatroon. Soms werden deze mensen uitgenodigd om te komen, soms kwamen zij ongevraagd. Hun capaciteit om over te dragen wat zij wilden overdragen aan de ontvangende samenleving vertoonde enorme verschillen. Vaak vond de belangrijkste overdracht plaats op een niveau dat niemand had voorzien. Toch hadden zendelingen en missionarissen, lekenonderwijzers en vooral medische en militaire deskundigen gewoonlijk veel meer invloed op de ontvangende samenlevingen dan hun geringe aantal zou doen verwachten. Hoe onvolkomen hun doelstellingen ook werden verwezenlijkt, het eenvoudige feit dat zij het voornemen hadden het denken en de zeden van de plaatselijke bevolking te veranderen betekende dat zij meer veranderingen bewerkstelligden dan andere vreemdelingen in een diasporasituatie in het algemeen deden. Ondanks de vele wrijvingen en mislukkingen die de vermenging van verschillende groepen mensen met zich meebrengt, is het duidelijk dat het algemene resultaat van het verschijnsel diaspora was om technische vaardigheid te vergroten en de welvaart te verhogen ten koste van een minder grote samenhang van de samenleving als geheel. De beschaving op zich hield in dat die prijs betaald moest worden om dat resultaat te bereiken. Van het begin af aan hadden vreemde volkeren in de centra der beschaving elkaar ontmoet en zich vermengd. De grotere ruimte die de commerciële transformatie van de samenleving in het tweede millennium nc | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
voor een dergelijke vermenging bood betekende dus in feite niet meer dan het intensiveren en uitbreiden van de verscheidenheid aan technische vaardigheden en culturen die voor de civilisatie zelf kenmerkend is. Zo was ook de grotere ruimte voor onvrijwillige migratie die samenhing met de commerciële transformatie niet meer dan een verheviging van oudere aspecten van de geciviliseerde sociale dynamiek. De economisch overbodige en in elk geval min of meer met geweld afgedwongen pachten en belastingen waren voor vroege beschavingen een manier geweest om specialisten in stand te houden. Al werd de plattelandsbevolking niet officieel als slaven beschouwd, toch werd door de legale praktijk om hun een deel af te nemen van wat zij produceerden hun situatie ongeveer gelijk aan die van slaven. Slavernij, in klassieke en in moderne vorm, verschilde in zoverre van de situatie van de plattelandsbevolking dat zij functioneerde binnen het kader van een commercieel systeem, zodat slaven zelf, het voedsel dat zij aten en die goederen die hun arbeid voortbracht alle als marktgoederen werden verhandeld. Dat verschil is niet te verwaarlozen; toch dienen we in gedachten te houden dat het zich toeëigenen door enkelen van het produkt van andermans arbeid de onrechtvaardige prijs van alle vroege civilisatie is geweest. Bij de migratie van slaven ging het om veel grotere aantallen mensen dan zich ooit vrijwillig in commerciële of ambachtelijke diaspora's hadden begeven; aangezien sommige vormen van slavernij niet bevorderlijk waren voor biologische reproduktie, terwijl andere vormen de slavengemeenschap uitdunden door nakomelingen uit gemengde huwelijken als gewone leden van de omringende samenleving te accepteren, zijn de sporen die de gedwongen migraties hebben nagelaten zwakker dan recente pogingen van historici om aantallen aan te geven zouden doen vermoeden.
Zoals we hierboven zagen stelde het recruteren van slaven uit verafgelegen gebieden de steden in de oudheid in staat hun bevolking op peil te houden zonder de belastingbetalende dorpen in de onmiddellijke omgeving te ontvolken. Vooral steden in het Midden-Oosten schijnen in dit opzicht actief te zijn geweet. Tussen de negende en de negentiende eeuw haalden zij grote aantallen slaven uit het noorden - vooral Turken en Russen - en importeerden daarnaast nog enorme massa's uit Afrika. Slaven verrichtten gewoonlijk huishoudelijke arbeid in particuliere huishoudens. Sommigen werden echtgenotes of concubines; anderen dienden de groten en machtigen als lijfwacht en konden zich dan soms zelf van de macht meester maken en op hun beurt heersers worden. De slavendynastie in Dehli en de Mamelukken in Egypte zijn bekende voorbeelden van de verbazingwekkende keer die het slavenbestaan soms nam. Het Ottomaanse regerende lichaam, bemand met slaven die in het algemeen uit het bergachtige westen van de Balkan werden gehaald, is een nog opmerkelijker voorbeeld van hoe het feit dat slaven opklommen naar de politieke top van een samenleving kon worden geïnstitutionaliseerd. In al deze gevallen stamden de slaven uit streken buiten de grenzen van de staat waarover zij heersten of zij kwamen uit achtergebleven gemeenschappen waar het falen van de commerciële ontwikkeling het innen van normale belastingen onmogelijk had gemaakt. Met andere woorden, steden in het Midden-Oosten organiseerden hun achterland tot een strikt bestuurde interne zone, waar voedsel en andere goederen vandaan kwamen, en een wijdere kring die de mankracht (en ook de dieren voor transport en consumptie) leverde die noodzakelijk waren om het stadscomplex in stand te houden. Dit soort differentiatie was een voorbeeld van hoe de commerciële transformatie van de samenleving de menselijke betrekkingen door geografische specialisatie rationaliseerde. Het gaf een bijzonder dramatische en zichtbare vorm aan het reeds lang bestaande patroon van het recruteren van mensen ten behoeve van de stedelijke hiërarchieën. | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
Het Mamelukkenregiem in Egypte duurde tot Napoleon in 1798 verscheen, maar het Ottomaanse systeem raakte in verval toen - opmerkelijk genoeg - demografische veranderingen in het centrum van het rijk zorgden voor een reserve aan dynamische kandidaten die in de bevoorrechte rangen en standen van de samenleving wensten te worden opgenomen. Zij namen niet langer genoegen met het feit dat buitenstaanders de hoogste bestuursechelons vormden en waren bereid zich zogenaamd in slavernij te begeven als dat de prijs van de macht was. Dit gebeurde in de tweede helft van de zeventiende eeuw en daarna werden de eigenaardigheden van het Ottomaanse staatsbestel tot een soort folkloristische bijzonderheden. Oudere, minder geformaliseerde recruteringspatronen voor de steden kregen weer de overhand. De bijzonder gepriviligieerde rol die slaven en vreemdelingen in de islamitische samenleving was voorbehouden weerspiegelde misschien de mate van vervreemding tussen heersers, hun verschillende onderdanen in de steden en de belastingbetalende boerenbevolking. Om hun heerschappij in zo'n omgeving veilig te stellen hadden vorsten grote behoefte aan betrouwbare agenten en ondergeschikten. Mensen die volledig van hun sociale achtergrond waren afgesneden en geheel afhankelijk waren van hun sociale status binnen een gemilitariseerde slavenhiërarchie vormden een coherenter en betrouwbaarder groep dan enige andere sociale groep waaruit regeringsfunctionarissen zouden kunnen worden gerecruteerd. Militaire discipline en esprit de corps, in combinatie met de macht van de bureaucratische ambitie die het gedrag van naar promotie strevende mensen richting geeft, verleende zulke structuren een grotere stabiliteit dan mensen die nooit in een leger hebben gediend of de groepsband die onverbrekelijk met het soldatenleven is verbonden hebben ervaren, geneigd zullen zijn te geloven. Emotioneel geladen vormen van sektarische religies vormden het enige alternatief - en ook dat is in islamitische landen regelmatig geprobeerd, vooral in Iran. Slaven die huishoudelijke arbeid verrichtten kwamen ook voor in China, India, Europa en Afrika, maar het stelsel kreeg nooit het militaire en politieke gewicht dat het uiteindelijk in de moslimwereld bereikte. Het valt moeilijk te zeggen of deze verschillende slavenculturen aan belang wonnen na de commerciële transformatie van de samenleving, omdat statistische aanwijzingen volkomen ontbreken. Historici hebben hun aandacht altijd zo sterk gericht op de transatlantische slavenhandel dat naar andere vormen van slavernij nauwelijks enig onderzoek is gedaan. We weten er zelfs niet voldoende van om te kunnen gissen naar het belang dat slaven in het algemeen als huispersoneel hadden in het niet-islamitische Eurazië. Anderzijds weten we wel dat het aantal slaven dat buiten huishoudens werkzaam was enorm steeg en economisch van veel groter belang werd naarmate de commerciële transformatie vorderde. Plantages en mijnbouw vormden de takken van nijverheid waarin voornamelijk slaven werkzaam waren. In de zeventiende en achttiende eeuw namen deze een zo prominente plaats in dat wij geneigd zijn slavernij gelijk te stellen aan deze specifieke arbeidsverdeling. Toch is het niet zeker dat er, zelfs toen de Westafrikaanse slavenhandel op zijn hoogtepunt was, meer Afrikanen de Atlantische Oceaan werden overgebracht om op de plantages en in de mijnen van de Nieuwe Wereld te werken dan er als huispersoneel nog steeds in de islamitische wereld werden ingevoerd. Bij beide stromingen waren aanzienlijke aantallen mensen betrokken: in elke richting verdwenen tussen de zeventiende en negentiende eeuw zo'n acht miljoen mensen. Afrikaanse slaven vormden, te zamen met blanke contractarbeiders die ook in betrekkelijk grote aantallen de oceaan overstaken, de grote meerderheid van emigranten die voor 1840 naar de Nieuwe Wereld vertrokken. Alleen vermogende burgers konden zelf de passagekosten betalen, en van dezen waren slechts weinigen geneigd huis en haard te verlaten. | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
Dus het overgrote deel van diegenen die de oceaan overstaken voordat stoomschepen de overtocht aanzienlijk vergemakkelijkten deden dat op kosten van anderen en tegen hun wil. Diegenen die de transportkosten voor de slaven en contractarbeiders betaalden deden dat omdat in de Nieuwe Wereld geen andere arbeidskrachten te vinden waren. En dat kwam weer voornamelijk door de onverwachte vernietiging van de Amerikaans-Indiaanse volkeren die te wijten was aan het plotseling contact met onbekende ziekten uit de Oude Wereld. Alle geïsoleerde volkeren liepen dat gevaar bij de eerste contacten met geciviliseerde, ziektebestendige volkeren. In vroeger tijd waren zulke contacten gewoonlijk in fasen verlopen en betroffen telkens slechts bevolkingen van betrekkelijk beperkte omvang. Het openleggen van de wereldzeeën na 1500 betekende dat enorme gebieden en grote bevolkingen - waarvan de Amerikaans-Indiaanse veruit het talrijkst was - plotseling als geheel aan deze gevaren werden blootgesteld. Niet één enkele, maar dozijnen epidemieën volgden elkaar in snel tempo op en vergrootten elk op hun beurt de fatale schade die de voorganger had toegebracht. Het resultaat was dat vruchtbaar land van zijn bevolking werd ontdaan op een schaal die nog niet eerder in de geschiedenis was voorgekomen. Soortgelijke situaties deden zich voor in Noord-Siberië, Zuid-Afrika en in Australië, Nieuw Zeeland en andere eilanden in de Stille Zuidzee. Door die wereldwijde homogenisatie van ziekten ontstond een grote beschavingsgrens. Europeanen waren bij uitstek in staat gebruik te maken van de gelegenheid die deze demografische catastrofe bood, want zij beheersten als enigen het transport en beschikten over informatie over de situatie over zee. Slavenbevolkingen hadden in veel gevallen te kampen met een hoog sterftecijfer en waren dikwijls niet in staat zich in het nieuwe land te reproduceren. Daarentegen groeiden zelfs minieme pioniersvestigingen van Europese vrije boeren in gematigde klimaatzones razendsnel uit - zoals bijvoorbeeld de bekende bevolkingsverdubbeling binnen één generatie in de Amerikaanse koloniën. Dat leverde de mankracht voor de trek in westelijke richting die de vroege Amerikaanse geschiedenis heeft beheerst. Argentinië, Australië, Brazilië, Canada en Zuid-Afrika hebben een soortgelijke geschiedenis. Maar in vochtige tropische landen waar Afrikaanse ziekten floreerden, hadden Europeanen het hard te verduren. Daar verging het Afrikanen beter. Ten gevolge daarvan kreeg het Caraïbisch gebied uiteindelijk een in meerderheid zwarte bevolking, terwijl naburige subtropische landen bevolkt raakten door allerlei mengvormen van zwart, blank en rood, met een belangrijke Aziatische inbreng door de negentiende-eeuwse koelieploegen. Verbeteringen in het transport omstreeks het midden van de negentiende eeuw maakten de tocht over de oceaan aanzienlijk goedkoper en veel veiliger dan tevoren. Dit viel samen met een enorme toename van de plattelandsbevolking in een groot deel van Europa, die de opnamecapaciteit van de Europese steden te boven ging. Het gevolg was een grote exodus naar overzeese gebieden, waarbij in het totaal zo'n 46 miljoen mensen waren betrokken tussen 1840 en 1920. Vergeleken bij deze gigantische volksverhuizing vallen alle eerdere migratiestromen in het niet. Daarom en ook door de historische nabijheid zijn wij geneigd deze volksverhuizing als norm te nemen. Toch waren de omstandigheden die leidden tot een dergelijke intercontinentale stroom wel zeer exceptioneel vergeleken bij de omstandigheden in een verder verwijderd verleden. Noch voor de ontvolking van de immigratielanden, waardoor vruchtbaar land voor nieuwe bewoners beschikbaar kwam, noch voor de enorme bevolkingstoename in de ziektebestendige centra van de Oude Wereld is een eerdere parallel te vinden, en het is onwaarschijnlijk dat zij zich zullen herhalen. Het is daarom onverstandig om te veronderstellen dat migratiepatronen die tachtig jaar lang, van 1840 tot 1920, hebben gegolden, patronen zijn | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
waaraan de mensheid zich in het vervolg ook zal houden. Ten slotte zou ik nog willen opmerken dat het ‘barbaarse’ ideaal van een etnische homogene natie onverenigbaar is met de normale bevolkingsdynamiek van de civilisatie. Het feit dat de ontwikkeling van een hoge graad van civilisatie in Europa tussen de negende en de dertiende eeuw samenviel met een sterke bevolkingsgroei in Noordwest-Europa én dat de moderne Europese expansie en staatsvorming ook samenviel met een bevolkingstoename van exceptionele omvang betekende dat de hele negentiende eeuw door de Europeanen het barbaarse ideaal van één enkele etnische groep - een natie van bloedverwanten - konden combineren met de realiteit van de geciviliseerde arbeidsspecialisatie en het wonen in steden. Weliswaar was de bloedverwantschap tussen de Europese naties grotendeels denkbeeldig, maar binnen de grenzen van elke afzonderlijke staat ontstond een werkelijke eenheid van taal en cultuur die de civilisatienormen verre overschreed. Pas sedert de Tweede Wereldoorlog beleven de Europese naties geleidelijk aan de etnische vermenging die in civilisaties uit een verder verleden normaal was. Uitsterving (althans een geboortencijfer dat niet voldoende is om alle beschikbare arbeidsplaatsen op te vullen) en recrutering uit perifere, in etnisch opzicht onderscheiden gebieden zijn in het Europa en Amerika van na 1960 weer gebruikelijke verschijnselen. Bijgevolg speelt ook etnische gelaagdheid - het samenklonteren van verschillende groepen in bepaalde beroepen en de ordening daarvan in een min of meer formele aanziens- en welvaartshiërarchie - weer een rol, zowel in de Sovjet-Unie als in Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Dit betekent een terugkeer naar het civilisatiepatroon uit een verder verleden, toen de grote wereldrijken bestonden uit een kleine heersende groep - zelf vaak gerecruteerd uit een veelheid van etnische achtergronden - die regeerde over een hiërarchie van gespecialiseerde beroepen, die elk op zich veelal werden beheerst door een bepaalde etnische groep. Zo'n sociale ordening strookt niet erg met de liberale ideologie, die immers geen significante verschillen tussen mensen erkent. Als zulke verschillen in feite wel bestaan raakt de ideologie in moeilijkheden. Zeker is dat de kloof tussen ideologie en praktijk met betrekking tot migratie en de status van immigranten met verschillende etnische achtergronden bij ons groter wordt. Het is hoog tijd dat wij hier zorgvuldig over nadenken. Kennis van de migratiepatronen uit een verder verleden zullen er waarschijnlijk toe bijdragen dat wij dat met meer vrucht kunnen doen dan wanneer wij niet beschikken over een mondiaal historisch perspectief zoals ik hierboven heb getracht te schetsen.
vertaling Nelleke van Maaren |
|