| |
S. Gupta
Modern proza in het Bengali
Het Bengali, een van de zestien belangrijke talen die in de grondwet van India genoemd worden, is de officiële taal van de deelstaat West-Bengalen. Het is tevens de nationale taal van de staat Bangla Desh. Het is een van de Indo-Arische talen (een subgroep van het Indo-Europees), en hangt evenals de meeste andere Noordindiase talen samen met het Sanskriet. Het Bengali telt ruim honderdmiljoen sprekers.
In het derde en vierde decennium van de negentiende eeuw begon in Calcutta de ontwikkeling van de moderne Bengali-literatuur. Calcutta, gesticht door Job Charnock (een employé van de East India Company), was de eerste hoofdstad van de Britse kolonie in India. De aanzet tot de literaire ontwikkeling werd gegeven door intellectuelen die een Engelse opleiding genoten hadden en hoofdzakelijk afkomstig waren uit hindoe-families van hoge kaste, de basis van de Bengaalse middenklasse (bhadralok). Via handel en andere zakelijke relaties kwamen zij in nauw contact met de Engelse gemeenschap waarvan ze in materieel opzicht voordeel genoten. De Engelse taal, die zij uit noodzaak leerden, opende voor hen de sluizen tot de levendige eigentijdse cultuur van Engeland en andere westerse landen. In hun handen kreeg de Bengali-literatuur een geheel nieuw aanzien, met vele geïmporteerde vormen en thema's. Een van de meest geslaagde en interessante vormen werd het Bengali-proza.
In de middeleeuwen werd er, afgezien van commentaarteksten weinig literair proza geschreven in het Bengali. Poëzie was het belangrijkste literaire medium. Het was Rammohun Ray (1774-1833) die een prozastijl in het Bengali schiep die zich leende voor literaire doeleinden. Hij gebruikte het proza voornamelijk voor polemieken. De toentertijd nieuw geïntroduceerde dagbladen en tijdschriften in het Bengali voorzagen hem van een voortreffelijk spreekgestoelte om zijn hervormende so- | |
| |
ciale denkbeelden te propageren. Gewikkeld in een constante hevige verbale strijd met zijn orthodoxe tegenstanders, bleef hij zijn proza voortdurend bijschaven. Ook de rol die de missionarissen van de baptistenmissie in Srirampur bij Calcutta speelden, vooral William Carey (1761-1843), de stichter, was belangrijk. In 1800 begonnen zij een drukkerij in Srirampur en in het jaar daarop werd het Nieuwe Testament in een Bengali-prozavertaling uitgegeven. Van de Bengaalse geleerden die Carey assisteerden moet Ramram Basu genoemd worden († 1813). Rammohun was nauw betrokken bij deze groep missionarissen en gebruikte hun drukkerij en tijdschrift samācār darpan (Nieuwsspiegel) voor eigen doeleinden. Hierna ontwikkelde het Bengali-proza zich zelfstandig.
De eerste schrijver die romans in het Bengali schreef was Ṭekcānd Ṭhākur (alias Pyārīcānd Mitra, 1814-1888), die de sociale roman ālāler gharer dulāl (De bedorven zoon van rijke familie) schreef. Het thema is didactisch en de schrijver heeft enkele corrupte en gewetenloze personages uit de nieuwe middenklasse van Bengalen zeer overtuigend neergezet. Uit deze roman spreekt voor het eerst de geest van de toenmalige maatschappij. De wijze waarop de schrijver zijn personages kenschetst is bewonderenswaardig, maar de structuur van de roman is zwak. Ṭhākur is modern te noemen in de zin dat hij zich hield aan de waarneembare werkelijkheid en de moed had een expressieve, levendige prozastijl te gebruiken, een stijl die begrijpelijk was voor een groot publiek. Door gebruik te maken van de lokale spreekstijl tartte hij het gangbare idee van een literaire taal en de esthetica daarvan.
Twee elementen zijn typerend voor de vroege moderne Bengali-literatuur in het algemeen en het proza in het bijzonder. In de eerste plaats bestond er een neiging didactisch getinte literatuur te schrijven. De meeste schrijvers hadden onderricht van de Engelsen ontvangen en hadden kennis gemaakt met de protestantse orthodoxe ethos. Deze kennismaking leidde tot een verandering in de hindoe- en moslimorthodoxie van de hoge kasten. De Bengaalse intelligentsia ontwikkelde een strikte en puriteinse vorm van moraliteit die zeer gekunsteld en intellectueel was. Deze kwam tot uiting in de morele code van een nieuwe religieuze beweging, de ‘Brāhma Samāj’ (1828).
Het tweede element was een groeiend besef van de mogelijkheid een veel groter publiek te bereiken dan de vroegere schrijvers ooit gehoopt hadden. Dit bewoog de schrijvers ertoe te trachten in gangbare taal te schrijven, en de formele gesanskritiseerde taal ontwikkeld door Rammohun Ray en zijn pandits op te geven. In dit verband is één werk het noemen waard, hutom pancār naksā, (De schetsen van een kerkuil, 1862) van Kaliprosanna Simha (1840-1876).
Bankim Chandra Chattopadhyaya (1838-1894) was de eerste auteur die erin slaagde echte romans in het Bengali te schrijven. De nauwe overeenkomst in structuur tussen zijn romans en die van de beroemde Engelse romanschrijver Sir Walter Scott toont hoeveel hij de westerse literaire traditie verschuldigd is. Evenals zijn tijdgenoten trachtte hij een rationele houding aan te nemen tegenover de sociale en religieuze traditie. Hij ondersteunde echter de orthodoxe hindoe-traditie en reageerde tegen de hervormingsbewegingen in de samenleving. Hij verbond zjn orthodoxie met een patriottische inspiratie en begon later te geloven in een hindoeïstisch politiek reveil. De prozastijl die hij ontwikkelde is fraai, helder, levendig en kernachtig: een gelukkige middenweg tussen het zware, gesanskritiseerde literaire Bengali en het ongepolijste, soms zelfs grove alledaagse Bengali. Hij werkte de handeling op effectieve en schilderachtige wijze uit, en hij kon voortreffelijk romantische liefdesverhalen uitbeelden. Zijn eerste roman, durgeśanandinī (De dochter van de kasteelheer), maakte hem onmiddellijk populair en bracht hem grote roem. De roman is geplaatst tegen de historische achtergrond van de strijd om de hegemonie tussen de hindoe-vorsten en de Afghaanse vorsten van
| |
| |
het middeleeuwse Bengalen en vertelt de geschiedenis van een liefdespaar, een vorstelijke Rajput-soldaat en de dochter van een hindoevorst. Zijn tweede roman, kapālaluṇḍlā, heeft ook een zeer romantische achtergrond. In dit verhaal heeft de schrijver grote kunde en inzicht getoond bij het schilderen van het karakter van de heldin naar wie de roman genoemd is. Als kind wordt zij ontvoerd door een antisociaal persoon, een tantrist, en ze groeit op in de wildernis buiten de grenzen van de samenleving. Zij wordt gered door Navakumār en deze trouwt met haar, maar zij voelt zich een absolute buitenstaander te midden van haar liefhebbende verwanten en familie. Ze is een vreemde voor deze beperkte dorpssamenleving. Zo wordt zij uiteindelijk een gewillig slachtoffer van een boos komplot van de tantrist en Navakumārs eerste vrouw, en verdrinkt.
Bankims didactische aard komt sterk tot uiting in zijn twee belangrijke sociale romans, viṣavṛkṣa (De gifboom) en kṛṣṇakānter wil (Kṛṣṇakanta's testament), waarin de schrijver de grootsheid van echtelijke liefde en de traditionele brahmaanse sociale waarden hooghield. In beide werken speelt een ongelukkige kindweduwe de rol van antagonist in een liefdesverhaal. Bankim schildert deze zielige meisjes af als gevaarlijk en maatschappelijk nutteloos onkruid dat echtelijk geluk vernietigen kan. Juist in deze periode lieten Rammohun Ray en Iśvar Chandra Vidyāsāgar, onder hevige oppositie van orthodoxe brahmaanse leiders twee belangrijke wetten aannemen die de grondrechten van de ongelukkige jonge weduwen van hoge kaste veilig stelden. Eén wet verbood het verbranden van weduwen tegelijk met hun gestorven echtgenoot, de andere wet legaliseerde het hertrouwen van weduwen. Bankim liet zijn helden de weduwen die zij verleid hadden direct vermoorden, maar zijn elegante stijl en romantiek waarborgden zijn enorme populariteit. Zijn laatse vier romans, waarvan de intriges historisch zijn, tonen zijn steeds patriottischer zienswijzen en weerspiegelen daarmee de politieke sfeer van de jaren tachtig van de negentiende eeuw.
De tweede fase van het proza in het Bengali begon met Rabindra Nāth Tagore (1861-1941). Hij voerde een nieuw soort psychologische portrettering in de roman in. Voorbijgaand aan de orthodoxe sociale taboes trachtte hij een eerlijk beeld te geven van de verlangens en frustraties van gewone individuen in Bengaalse middenklasse-families. In dit opzicht was hij een sociaal revolutionair. In zijn sociale en politieke denkbeelden was hij een vrijdenkend humanist, tolerant, rechtvaardig en de middenweg volgend. In zijn roman Gora (1910) schilderde hij de gewelddadige nationalistische activiteiten die toen in Bengalen plaatsvonden in een ongunstig licht af. Hij keurde ook de religieuze kwezelarij van de hindoes af, alsmede die van de Brāhma Samāj. Later drukte hij zijn afkeer van politieke excessen nog eens uit in zijn roman ghare baire (Thuis en de wereld, 1916), waarin de activiteiten van bepaalde groeperingen van Bengaalse terroristen aan de kaak werden gesteld.
Rabindra Nāths korte verhalen vormen zijn grootste bijdrage aan het Bengali-proza. Tot het schrijven in deze vorm werd hij gemotiveerd toen hij in 1891 op het Bengaalse platteland ging wonen om de landerijen van zijn familie te verzorgen. Hier kwam hij in nauwe aanraking met de plattelandsbevolking en raakte hij met hun manier van leven vertrouwd, hoewel hij altijd een buitenstaander bleef. Ver van zijn vrienden en familie en zijn stadse omgeving kwam hij onder de indruk van de majestueuze schoonheid van de natuur. Hij bleef verhalen schrijven, ook toen hij terugkeerde naar Calcutta en zich later in Santiniketan vestigde.
Deze verhalen, sommige erg lang, andere erg kort, gaan over verschillende groepen mensen, van de wereldwijze hogere standen in de stad tot de eenvoudige landsbevolking. De verhalen ‘śubhadṛṣṭi’ (De oogopslag van het geluk) en ‘Post master’ zijn als heldere dauwdruppels zo schitterend, fragiel en lyrisch.
Het verhaal ‘śubhadrsti’ betreft een voorval
| |
| |
in het leven van de rijke jonge weduwnaar Kānti die, hoewel hij een goede partij is, afziet van hertrouwen. Hij is een erg gevoelige en romantische man. Eens ging hij met zijn boot naar het platteland om op vogels te jagen. Op een dag ziet hij een jong meisje op de oever van een rivier. Haar schoonheid, versterkt door haar uitdrukking van totale onschuld, is iets dat hij niet verwacht in die landelijke omgeving. De volgende dag gaat hij met enkele vrienden jagen en een van zijn gezellen raakt een vogel. Op zoek naar de neergevallen vogel ontmoet Kānti het meisje opnieuw. Zij verzorgt de vogel. Haar hele houding getuigt van een medelijdend karakter en een natuurlijke warmte. Ze richt een vurig beschuldigende blik vol tranen op de vreemdeling. Op dat moment echter roept iemand de naam Sudhā en ze pakt de vogel op en verlaat gehaast de plaats.
Kānti raakt verliefd op haar. Het meisje heeft zo'n lief karakter. Hij is vastbesloten zijn beestachtige wreedheid goed te maken en besluit met haar te trouwen. De weg volgend waarlangs het meisje verdwenen is komt hij bij een hut waar hij een eenvoudige, maar geleerde en devote brahmaan vindt. Uit diens woorden blijkt dat hij Sudhā's vader is, en dat Sudhā nog ongehuwd is. Het huwelijk wordt snel geregeld, maar onmiddellijk erna valt Kānti's wereld van geluk in scherven als hij ontdekt dat zijn vrouw niet het meisje is dat hij eerder gezien heeft. Hij voelt zich gefrustreerd en bedrogen, hoewel hij zelf geweigerd heeft zijn bruid vóór het huwelijk te zien; hij wilde het meisje verrassen. Op dat moment komt het meisje de kamer binnen waar Kānti zit met zijn pasverworven echtgenote en de bruiloftsgasten. Zij gaat bij de bruid zitten, en staart haar aan. Kānti probeert met haar te praten, maar krijgt geen enkel antwoord van haar, en de anderen beginnen te lachen. Men vertelt hem dat het meisje doofstom is geboren. In een oogwenk vergeet Kānti al zijn ellende. Dat hij zo rakelings het ongeluk ontsnapt is een doofstomme vrouw te huwen vervult hem met liefde en dankbaarheid jegens zijn nieuwe echtgenote, en als hij een tweede keer naar haar kijkt vindt hij haar werkelijk charmant.
Van geheel andere aard is het tragische verhaal ‘Post master’. Een jongeman, in de stad opgegroeid, wordt hoofdpostbeambte in een afgelegen klein dorp. Hij mist zijn stad en zijn vrienden in deze vreemde landelijke omgeving. Een klein weesmeisje, een verwaarloosd en eenzaam kind, is zijn hulpje. Al snel ontwikkelt zich een vriendschap tussen de twee eenzame zielen. De postbeambte begint met haar te praten en leert haar lezen en schrijven. De jongeman wordt ernstig ziek en toegewijd verzorgd door het meisje. Als hij weer hersteld is vraagt de postbeambte overplaatsing aan naar een betere plaats. Als dit geweigerd wordt geeft hij in wanhoop zijn positie op en treft voorbereidingen om naar de stad terug te gaan. Zijn opvolger geeft hij de aanbeveling het meisje als hulp te houden, en hij verlaat het dorp. Het meisje kan haar angst opnieuw eenzaam te zijn niet uiten. Ze is bang dat zij haar werk zal verliezen, maar vooral ook de sympathie en het gezelschap van de jongeman. In sprakeloos verdriet verlaat ook zij het dorp en verdwijnt in de vergetelheid.
Sarat Chandra Chattopadhyaya (1876-1938) vertolkte als eerste de sociale realiteit van het Bengaalse platteland, waar de uitgebreide middenklasse lange tijd onberoerd bleef door de sociale veranderingen en politieke omwentelingen in Calcutta. Hij groeide op op het platteland en beschreef de onwetendheid, het bijgeloof en het verval van die samenleving van binnenuit. Levendig schilderde hij de problemen van de armen in deze samenleving, van de hulpelozen die afhankelijk waren van een jointfamily, en vooral het lot van de vrouwen. Jonge ongehuwde arme meisjes, van hoge kaste, en jonge weduwen, slachtoffers van wrede orthodoxe sociale wetten en van het bruidsschatsysteem, vonden, evenals slachtoffers van ander sociaal onrecht, in Sarat Chandra een bewogen woordvoerder. Hij was een voortreffelijk verteller van verhalen en werd ook buiten Bengalen enorm populair.
| |
| |
Intussen vereisten de verbreiding van het onderwijs in westerse stijl en het toenemend contact met de westerse cultuur een aanpassing in het leven van de ontwikkelde middenklasse in de stad. Het betrof een kleine groep mensen die beschikte over grote macht, en de schrijvers behoorden vooral tot deze klasse. De westerse waarden die hen in het onderwijs bijgebracht waren contrasteerden scherp met de orthodoxe hindoe- en moslim-waarden die thuis hoogtij vierden. De westers opgeleide intellectuelen trachtten merendeels een oplossing te vinden door de tweespalt tussen de twee sets van intellectuele waarden en gedragsnormen te accepteren. Zowel Rabindra Nāth als Sarat Chandra schreven over deze tweespalt en het eruit voortkomende psychologische conflict. Opmerkelijk is dat beide schrijvers erin slaagden dit conflict uit te beelden door middel van enkele van hun vrouwelijke personages: de radicale en de reactionaire visie in strijd met elkaar niet alleen binnen hetzelfde huis, maar ook binnen hetzelfde individu.
De in de stad opgegroeide, westers opgeleide schrijvers die na de Eerste Wereldoorlog volwassen werden stelden zich in de literatuur veel radicaler op dan hun voorgangers. Van grote invloed waren de literaire stromingen van het Westen. De bekende desillusie van na de oorlog, het pessimisme en het sociaal radicalisme die de literatuur van het Westen beheersten, maakten op deze jonge mensen zo veel indruk dat zij, althans verstandelijk, zich bekeerden tot het marxistisch socialisme. De freudiaanse psychoanalyse bracht hen ertoe de waarde van vele sociale taboes betreffende de seksuele verlangens en reacties van het individu in twijfel te trekken. In 1923 schaarden enkele jonge schrijvers zich bijeen onder de vlag van het tijdschrift kallol (De razende golven). Schrijvers als Buddhadeva Basu, Premendra Mitra, Prabodh Kumar Sanyal en Achintya Sengupta behoorden tot deze groep. Zij geloofden in een egalitaire maatschappij en protesteerden tegen de hypocriete wijze waarop onder het mom van literaire esthetiek en sociale finesses de realiteit door hun voorgangers versluierd was. De titel van een roman van Achintya Kumar, vivāher ceye baḍo (Edeler dan huwelijk), toont hun revolutionaire gevoelens.
Rabindra Nāth, voorman van de aristocratische grootgrondbezitters en representant van de romantici, werd het voornaamste doelwit van hun verzet. Zijn elegante en individualistische stijl, zijn religieus universalisme en liberaal humanisme hadden volgens deze jonge schrijvers te zeer hun stempel op de literatuur gedrukt, en daar wilden zij een eind aan maken. In de jaren twintig werd Gorki's Mother in drie verschillende edities in het Bengali vertaald.
Behalve kallol waren nog twee andere tijdschriften spreekbuis van de jongeren, namelijk kalikalam (Pen en inkt), in 1927 gesticht door Premendra Mitra, en pragati (Voortgang), in 1928 gesticht door Naresh Sengupta. De romans en korte verhalen van de jonge schrijvers weerspiegelden hun verweer tegen het establishment. In 1931 stichtte de dichter Sudhindra Nath Dutta een vierde tijdschrift, paricaya (Ontmoeting), als platform van de schrijvers die lid waren van de Indiase Communistische Partij.
In 1930 publiceerde Sailajananda Mukerji een bundel korte verhalen, kailākuṭhī (Kolenmijn) over het leven van mijnwerkers. Twee jaar later kwam nog een verhalenbundel van hem uit, dinmajur (De dagloner) over hetzelfde onderwerp. Hij schreef als eerste over de bevolking van een bepaalde streek - het Burdwandistrict in Bengalen - en over een speciale groep mensen: de mijnwerkers. De realistische benadering van de personages en de eerlijke portrettering van hun leven luidden een nieuwe periode van de verhalende Bengali-literatuur in.
Onder de marxistische schrijvers van die periode is Manik Bandyopadhyaya (1908-1956) de belangrijkste. In 1936 werden zijn twee beroemde romans gepubliceerd, padmānadīr mājhi (De schipper van de Padma) en putulnācer itikatha (Het verhaal van de poppendans). Beide beschrijven het leven en de samenleving van de arbeidersklasse in de dorpen van Oost- | |
| |
Bengalen. Deze door armoede getroffen hulpeloze bevolkingsgroep werd geschilderd in haar pogingen te leven onder de wisselvallige omstandigheden van de natuur, de bron van haar levensonderhoud, en onder de strenge en onbetrouwbare menselijke overheersing.
Tarashankar Bandyopadhyaya (1898-1971) had een andere ideologie dan de bovengenoemde schrijvers. Hij was een scherp waarnemer van de veranderende maatschappij in de westelijke districten van Bengalen, waar hij woonde. Hij schreef over alle klassen van de lokale bevolking: van grootgrondbezitters tot zigeuners, slangenbezweerders, Santhal en andere outcasts binnen of buiten de hindoe-gemeenschap. In zijn roman kālindī (1940) toonde hij enerzijds de decadentie van de aristocratische landeigenaars, anderzijds de geleidelijke bewustwording in de Santhal-stamgemeenschap van de moderne politieke en economische krachten en de daaruit voortvloeiende veranderingen in sociale relaties. Zijn beste roman is hānsulibānker upakathā (Het verhaal van de rivierbocht). In deze epische roman uit 1947 beschrijft Tarashankar eerst het statische sociale leven van een dorp eerder in deze eeuw, om daarna over te gaan op het langzame, bijna onmerkbare proces van verandering dat teweeggebracht werd door de politieke en sociale stromingen van voor de Tweede Wereldoorlog. Dan krijgt dit proces een adembenemende snelheid en rond de tijd van de Indiase onafhankelijkheid is de maatschappij geheel veranderd: de moraal, de sociale relaties en de individuele reacties.
Terugkerend echter naar de kallo-groep en hun tijdgenoten moet nog een van die groep apart staande figuur opgemerkt worden: Bibhuti Bhushan Bandyopadhyaya (1899-1950), die indruk maakte op literaire kringen door zijn voortreffelijke roman pātherpāncālī (De ballade van de weg), en het vervolg erop, aparājita (De onversaagde). Dit autobiografische verslag van het leven van de zoon van een arme dorpspriester beschrijft hoe een romantische en gevoelige brahmaanse jongen mentaal groeit door de beproevingen van het leven. Bibhuti Bhushan was een groot romantisch auteur, meer dichter dan romanschrijver.
Rabindra Nāth stierf in 1941. Hij heeft de Bengali-literatuur vijftig jaar lang beïnvloed. Volgens de Bengaalse literatuurcritici werd met zijn dood een tijdperk afgesloten. De kallol-groep trachtte zich los te rukken van Rabindra Nāths invloed, maar nam toch bijna onbewust zijn waarden en literaire normen over. Naar hij zelf erkende was Rabindra Nāth in zijn normen en waarden sterk beïnvloed door de intelligentsia van de hogere standen in Engeland.
De jaren veertig zijn voor de Bengali's een decennium geweest dat niet licht vergeten zal worden. Doordat een grote divisie van het Allied Army in het oosten van India (Bengalen en Assam) gestationeerd werd, kwam de oorlog dichter bij huis. De verschrikking van de legertirannie en de economische druk die werd veroorzaakt door de aanwezigheid van het leger brachten in Bengalen een sociale en economische crisis teweeg. Deze resulteerde in een zinloze hongersnood in 1942, waarbij talloze arme dorpsbewoners stierven en vele anderen behoeftig werden. Tarashankars roman manvantar (De hongersnood, 1943) beschrijft de verbijstering en de rusteloosheid van de intellectuelen na de gewelddadige ervaring van oorlog en hongersnood, evenals Manoj Boses sainik (De soldaten). Ongeregeldheden tussen hindoes en moslims vormden de volgende ramp; bij de onafhankelijkheidsverklaring werd de staat Bengalen verdeeld in Oost en West, en er volgden nog meer bloedvergieten en massale migraties. In India werd Calcutta het belangrijkste centrum van literaire activiteit, Dacca werd het centrum in Pakistan en elke band tussen de twee plaatsen werd verbroken. Pas na het stichten van de staat Bangla Desh hebben de twee weer contacten gelegd.
Deze fase in de geschiedenis van fictie in het Bengali wordt gekenmerkt door een sfeer van grote wanhoop en een diep gevoel van somberheid en depressie. Manik Bandyopadhyaya's personages werden cynischer en wanhopiger.
| |
| |
Manoj Basu, Bimal Mitra, Pramatha Nath Bishi en Narayan Gangopadhyaya zijn enkele belangrijke namen onder het grote aantal schrijvers in deze periode. Met de onafhankelijkheid brak voor Calcutta geen glorieuze periode aan. De stad begon er modderig en vervallen uit te zien. De grote middenklasse begon uiteen te vallen. De intellectuelen konden de standaard van verheven morele waarden niet hoog houden in hun literatuur. Enkele schrijvers trachtten hun romantiek levend te houden door zich te wenden tot het verleden van Calcutta en omstreken. Bimal Mitra's saheb bibi golām (1953) en Pramatha Nath Bishi's keri sāheber munsi (De assistent van mr. Carey) zijn voorbeelden van dergelijke pogingen.
De economische ineenstorting van de middenklasse en de angst, frustratie en bezorgdheid die volgden kwamen het best tot uitdrukking in de werken van Samaresh Basu, Jyotirindra Nandy, Santosh Kuman Ghose, Ashapurna Devi, Pratibhā Bose. Taboes op het schrijven over seks, geweld, verval van de traditionele sociale normen en dergelijke werden doorbroken. Samaresh Basu's roman bibar (De grot), geschreven in de jaren vijftig, werd onmiddellijk verboden. Hij behandelde juist deze onderwerpen om de werkelijke diepte van de frustraties en de woede van zijn held te tonen. Maar in recente werken worden veel openlijker beschrijvingen van seks en geweld geaccepteerd zonder enige censuur, bijvoorbeeld bāghinī (De tijgerin) van dezelfde auteur en Sunil Ganguli's śreṣṭa galpa saṃgraha (Beste korte verhalen).
Op dit moment zoeken de schrijvers van Bengali-proza naar een norm. Bimal Kar (geboren 1921) begon te schrijven vanuit nihilisme, maar in zijn recente romans lijkt hij in de vernietigende krachten en tegenstrijdigheden van het leven met zijn haat, kwaadwillendheid en immoraliteit een bepaald zwaartepunt, een bepaalde betekenis, een bepaalde integriteit te hebben gevonden.
Sunil Ganguli (geboren 1934) heeft zich zowel in poëzie als in proza onderscheiden. Hij heeft een voortreffelijke stijl en weet het leven realistisch en levendig uit te beelden. Hij is eerlijk, ongeremd, bewogen en lyrisch. Men bespeurt in zijn verhalen een menselijke benadering van zijn personages. De recente politieke en economische crisis in West-Bengalen heeft het oude geordende leven uitgewist, zowel in de steden als op het platteland. De mensen zijn verward en bang, hun leven is vervuld van leegte. Aan het leven van de minder gegoede klassen ontbreekt ieder besef van richting. Deze onzekerheid en het verval van alle vroegere waarden heeft ieder uiterst egocentrisch gemaakt, en zelfs de solidariteit en loyaliteit binnen de familie raken in verval. Sunil Ganguli beschrijft voornamelijk deze verandering in de Westbengaalse maatschappij van vooral Calcutta en omstreken.
Het Bengali-proza heeft een zeldzame perfectie bereikt waar het de stijl, de uitwerking van een gegeven en de variëteit van thema's betreft. In structuur echter is het min of meer hetzelfde gebleven als in de jaren dertig en veertig van deze eeuw. Met nieuwe vormen wordt niet geëxperimenteerd. Misschien is het Bengaalse publiek daar niet aan toe, of leent het er zijn oor niet aan.
|
|