De Gids. Jaargang 148
(1985)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdReinder Boverhuis
| |
[pagina 173]
| |
zozeer dat in bepaalde kringen gold: hoe onbegrijpelijker het gedicht, hoe groter de dichter! Maar in een nationalistisch land als India, waar de van oudsher sterke familiebanden een onderlinge betrokkenheid op voorhand garanderen en waar voor de meeste mensen de struggle-for-life een struggle-for-survival is, daar is ook de basis aanwezig voor authentiek geëngageerde poëzie. Van de dichters die hiervoor vormen zochten is ongetwijfeld Gajanan Madhav Moektibodh de belangrijkste geweest. Zijn poëzie is een fantastische zoektocht door de duistere woestenij van het menselijk bewustzijn, waarbij hij zich steeds de vraag stelt hoe je je integriteit kunt bewaren in een wereld van corruptie, chantage, armoe en bedrog. Zijn gedichten zijn lang, zijn taal intellectueel, wat hem vooral maakt tot een schrijver voor schrijvers en studenten. Maar wat hij te zeggen heeft is zo krachtig en onontkoombaar, dat de publikatie van zijn bundel ‘Het gezicht van de maan is krom’ (1964) een keerpunt betekende in de Hindi-poëzie. Van jullie mensen sta ik ver af
ik sta van jullie mensen zover af
jullie inspiratie en de mijne zijn zo apart
dat wat voor jullie gif is, voedsel is voor mij.
in mijn apartheid geldt elke voorbijganger als lotgenoot,
in mijn alleen-staan vind ik de hand van gezelschap,
van hem, die door jullie veracht wordt
maar in mijn ziel als onvolprezen te boek staat
daarom, jullie stokslagen onophoudelijk op mijn lijf!!
in ieders bijzijn en als ik alleen ben.
(de bladeren van mijn bloedig dicht-werk vliegen rond
bij deze frontale botsingen tussen jullie en mij)
de stof en de vodden der mislukking zijn mijn kleed
want op de wenteltrappen vind je wel
het bedrog en de leugen van het geld
maar ik ren over de simpele rechte straat
van het leven.
toch ben ik niet blij, ondanks al mijn succes
ik ben niet tevreden met mijn eigen vergif
want wat eigenlijk nodig is
een straatveger om de hele wereld schoon te vegen
die straatveger kan ik niet zijn
maar, elke dag schreeuwt een stem in mij
dat geen enkel werk slecht is
zolang men oprecht is
en toch kan ik dat werk niet op mij laden.
in de wereld waar de dingen hun loop nemen
buiten koelkasten, radio's en vitaminen om
leeft mijn hongerig kind temidden van het niets
waar pijn van de tekorten woont in de ingewanden
en schaamte achter de ribbenkast van de berooiden
omgeven door leegte is slechts de pijn nog waar
de rest is onwaar misvatting illusie
de enige waarheid die er nog is
is de cirkel van deze conclusie.
ik ben getekend ik ben besmet
ik lig onder mercedes of chevrolet
ik herstel onderdelen in vette kledij
't zijn jullie orders - die laad ik op mij.
In de jaren zestig en zeventig, waarin de teleurstelling over wat twintigjaar onafhankelijkheid had opgeleverd algemeen werd en waarin aan de universiteiten de linkse studentenbonden opkwamen, vormde het werk van Moektibodh de basis voor een nieuw soort poëzie, waarin maatschappelijke betrokkenheid centraal stond. Poëzie was niet alleen maar expressie, maar ook middel om taal en taalbewustzijn wakker te schudden en de mensen te confronteren met hun eigen realiteit. Een belangrijk vertegenwoordiger van deze poëzie-opvatting is de dichter Dhoemil. | |
[pagina 174]
| |
Zonsondergang in de stad
in een hoop halfverbrande woorden
wat zoek jij daar?
je integriteit -
die is als het plaatje van verbrand papier
dat bij de eerste aanraking tot as wordt.
in het praatzieke brein van dit land
is de zonsondergang van een vreemde taal
opnieuw gaan smeulen
roodgroene vlaggen -
die tot gisteren op de toppen wapperden
zijn in de onderste lagen van de tijd gezakt
zwart geworden en karakterloosheid
is tot zetel van ministers gepromoveerd
als jou doet 't ook mij verdriet
ook ik heb dit land
met de volle diepte van de kleurrijke verlangens
van een jonge man
liefgehad
maar nu, om in het verleden je eigen gezicht
te kunnen zien
is het afstoffen van de spiegel nutteloos
ze is dof geworden
en nu is aan haar beide zijden, alleen
muur
waarachter -
de herfstige hemel van politieke geruchten
tussen het boeventuig van de stad
de vermakelijke rollen van het laatste schouwspel
aan 't verdelen is
in de luchtdichte repetitieruimtes
echoën de van vensters afkomstige smerige zegswijzen
de avond valt
de op de oever van de dag, half in duisternis
gebukte zon
breekt op haar dijen
de proppeschieter van het licht
de misdadige verlangens van de kleuren
zijn de allerbeste ‘showcase’ van de stad
aan 't voorbereiden
tussen het volk en de prostituerende
vrouwen
een rechte lijn trekkend
hebben ze een swastika gemaakt
en in de lucht een glanzend rond woord
geworpen - ‘democratie’
dat dagelijks honderden keren vermoord wordt
en elke keer
leeft het op de tong van de wolven!
Volgens de opvattingen van Dhoemil hebben veel woorden, zegswijzen en benoemingen hun waarde voor de dichter verloren omdat ze binnen het corrupte, onrechtvaardige karakter van de Indiase maatschappij slechts die betekenissen uitdrukken die in het belang zijn van de machthebbers en onderdrukkers. Hij ziet het als taak van de poëzie de mensen de woorden en zegswijzen te verschaffen waarmee ze uitdrukking kunnen geven aan hun eigen dagelijkse ervaringen en gevoelens. Vaak is het daarvoor nodig bestaande ‘formules’ af te breken:
‘dit is een democratie
waar paarden en gras
gelijke vrijheden bezitten’
Ging het hier om het afbreken van een woord: democratie, hij past die tactiek ook toe op de romantische beeldspraak:
‘wier lichaam voor meer dan de helft
door de wolven is opgevreten
zij prijzen de jungle -
“India is een land van rivieren”’
In zijn poëzie introduceert Dhoemil de zogenaamde sapaatbayani-uitspraken die scherp en onverbloemd, in zo gewoon mogelijke bewoordingen zeggen waar het om gaat. Vaak klinken ze grappig of hebben ze een seksuele lading, zodat ze gemakkelijk van mond tot mond gaan:
‘de gehele naaktheid van onder de broek
is boven de kraag uitgegroeid’
schrijft hij ergens over politici; en elders merkt hij over de werkloosheid op: | |
[pagina 175]
| |
‘in 't zand van dit land
het plezier zoeken van te werken met je lijf
is in de ogen van een blind meisje
het plezier zoeken van met haar te vrijen!’
De symbolen die Dhoemil gebruikt zijn voor de hand liggend, bekend en rechtstreeks. Hij gebruikt ze om verbindingen te leggen tussen (schijnbaar) van elkaar onafhankelijke zaken, om al datgene dat door zijn ‘gewoonheid’ niet meer ervaren wordt opnieuw betekenis te geven. Zo vergelijkt hij de ongeregeldheid van het Indiase stadsverkeer met de chaos van het maatschappelijk bestel:
‘op het gezicht van de verkeerspolitie
gymnastiekend op het kruispunt
verschijnt voor mij altijd
de kaart van de democratie’.
Veel beelden en symbolen ontleent hij aan het dagelijks leven op het platteland (‘te midden van mijn gebroken familie/ kreun ik/ als een van tetanus verkrampt kalf’). Nooit kiest hij ze om hun schoonheid, altijd om hun zeggingskracht, vanuit de idee dat wat lelijk of schokkend is indringender spreekt dan wat mooi is; schoonheid werkt verhullend en sussend op het bewustzijn van de lezer. Ook zijn woordgebruik is afkomstig uit de dorpstaal en vaak verwerkt hij woorden uit dialecten; bij uitstek in het volgende gedicht (ik heb dit gedicht weleens voorgelezen aan een dorpsbewoonster in Bihar. Verbaasd reageerde ze: ‘Maar... dat gaat over mij!?’ Onmiddellijk vertelde ze alle vrouwen uit huis - mensen die nooit een boek in handen hebben, niet eens kunnen lezen - dat er een boek was waarin over hun geschreven werd: ze hadden bestaansrecht gekregen!): Verhaaltje democratie
de pollepel -
babbeldebabbelt met de ketel en de keukentang
plaagt de bakplaat
't vuur zegt niets
zachtjes brandt het en het brandt verder
de vrouw -
staat langzaam op - in de kan
dompelt ze haar handen
dan opent ze een bundeltje
schudt het uit boven de kom
maar de buik van de kom raakt niet vol
de lepel (geen moment uit het meel)
praat tiktak tiktak en praat verder
de kinderen buiten op het erf -
spelen tikkertje
spelen haasje over
spelen tuut en boef
spelen koning en koningin en spelen verder
verloren in de keuken de vrouw haar handen
zien niets
ze kneden alleen het brood en kneden verder
een kleine rekensom
bij het flauwvallend vuur
en de rekensom gaat verder
voor de grote een
voor de kleine een halve
paarbatti en baalkishoen elk de helft van een halve
zes roti's bij elkaar
en dan komt hij met z'n ingevallen gezicht
het hok binnen - ‘is 't eten klaar?’
voor hem verschijnt een bord
drie roti's bij elkaar
alvorens te eten drinkt hij
zijn buik vol
met water en schaamt zich
drie roti's bij elkaar
eerst eet het bord hem
dan hij de roti's
en dan -
is het kwart voor tienen -
elk ding in de kamer begint
zijn ratelende melodie van elke dag
af te draaien
| |
[pagina 176]
| |
de tijd uit het horloge gekomen
gaat in de vingers zitten en de schoen
aan de voeten, de gebroken kam
begint door de haren te zingen
twee ogen openen de deur
twee kinderen zeggen tata
een gescheurde stijve kraag -
en een twee in de maat
en een gammele ouwe fiets
begint met een bijkans vliegend hoofd
naar kantoor te gaan
plotseling toen op het kruispunt het licht op rood sprong
schoot een stekende scheut van pijn door zijn hart
‘dat gejaagde gejakker dat ik in die drukte mijn vrouw
te zoenen -
zie je, weer vergeten ben.’
Een gedicht dat zo subtiel de momenten beschrijft waarop het leven tussen de vingers van de mensen doorglipt te midden van de zorgen en de schaamtes van de dagelijkse strijd om het bestaan, is een zeldzaamheid in de Hindi-poezie. Mogelijk dat juist Dhoemil tot het schrijven hiervan in staat was, omdat hij zijn leven lang de betrokkenheid met zijn geboortedorp heeft bewaard en omdat hij niet, zoals het gros van de Hindi-dichters, een universitaire achtergrond had. Toch is dit gedicht ook binnen zijn werk een uitzondering.
De kloof tussen de grote massa van ongeletterden en de kleine, bijna gesloten wereld van de literatuur is nog niet gedicht. Maar al lijkt het bijna onmogelijk om aan de wereld-op-papier te ontsnappen, toch is het voor schrijvers die de hele Hindi-sprekende bevolking als potentieel lezerspubliek kunnen beschouwen, meer dan een gebaar ter verrijking van de taal om het ‘gegeven paard’ in de bek te kijken. |
|