| |
| |
| |
Herman Tieken
De Indo-engelse roman als literair verschijnsel
De eerste Indiase roman in het Engels is Rajmohan's Wife van Bankim Chandra Chatterji (1838-1894), die in 1864 in wekelijkse afleveringen verscheen in het tijdschrift Indian Field. Het boek handelt over de slechte wijze waarop de hoofdpersoon Rajmohan zijn vrouw behandelt. Deze roman was tevens de enige die Chatterji in het Engels schreef. Zijn volgende romans, die overigens van een aanmerkelijk hoger literair gehalte schijnen te zijn, zijn in het Bengali. Een andere roman uit de negentiende eeuw is Bianca or the Young Spanish Maiden van de schrijfster Toru Dutt (1856-1877). Het boek, dat in 1878 postuum in Calcutta verscheen, is sterk autobiografisch en handelt over een Spaans (!) meisje dat, wanneer ze in Engeland is, verliefd wordt op Lord Henry zonder te weten dat hij reeds door haar ouders voor haar als echtgenoot was uitgezocht.
In de negentiende en het begin van de twintigste eeuw is de Indiase roman in het Engels een zeer incidenteel verschijnsel, dat bovendien bijna onopgemerkt bleef. De eerste roman van betekenis, die met name in Engeland onmiddellijk een enorm succes had, is Untouchable (Londen, 1935) van Mulk Raj Anand. Anand, die in totaal vijf jaar aan het boek heeft gewerkt, had aanvankelijk grote problemen de roman gepubliceerd te krijgen: Untouchable werd door negentien uitgevers afgewezen. Uiteindelijk wilde Wishard het wel proberen, echter op voorwaarde dat E.M. Forster bereid was het van een voorwoord te voorzien. Het belangrijkste bezwaar van de uitgever was dat het onderwerp te onsmakelijk zou zijn. Forsters voorwoord is op zich interessante lectuur omdat hij aan de ene kant de bezwaren van de uitgever wegneemt en aan de andere kant vriendelijk doch gedecideerd aangeeft wat er in zijn ogen mankeert aan het boek. En dat is nogal wat.
Het verhaal van Untouchable is simpel. Het beschrijft één dag uit het leven van de achttienjarige Bakha, een ‘onaanraakbare’, die de kost verdient met het schoonmaken van toiletten. In de eerste helft van het boek wordt een overtuigend beeld gegeven van het leven van een dergelijke outcast, waarbij twee incidenten centraal staan. Eerst loopt Bakha. geheel opgaand in het bezit van enkele sweets, tegen een Indiër van hoge kaste op, die hierdoor ritueel wordt verontreinigd en een enorme scène maakt. Diezelfde ochtend wordt Bakha's zusje aangerand door een brahmaan. Bakha raakt door deze gebeurtenissen danig van streek. Dan raakt echter ook de auteur op drift en er volgt een aantal al te toevallige incidenten om nog geloofwaardig te zijn. Een duidelijk voorbeeld is de verschijning, nagenoeg uit het niets, van Gandhi, wiens redevoering bovendien in extenso wordt geciteerd. Het verhaal wordt voortdurend onderbroken door soortgelijke politieke manifesten, meestal in de mond gelegd van een min of meer toevallig in het beeld verschijnende figuur. Wat daarbij bijzonder irriteert is de naiviteit van de oplossingen die worden geboden. Zo is Bakha getuige van een tweespraak tussen de dichter Iqbal Nath Sarashar en R.N. Bashir, B.A. (Oxon.), Barrister-at-law, waarbij in volle ernst de mening wordt verkondigd dat het probleem van de onaanraakbaarheid in India zal verdwijnen met de introductie van de westerse wc.
Anand blijkt verder niet in staat de gedachtenstroom van Bakha, die, moeten we aannemen, een eenvoudige jongen is, overtuigend weer te geven. De volgende passage is exemplarisch: ‘But there was a smouldering rage in his soul. His feelings would rise like spurts of smoke from a half-smothered fire in fitful jerks when the recollection of abuse or rebuke he had suffered kindled a spark in the ashes of remorse inside him.’
Daarnaast is Anands beschrijving van de onaanraakbaren, met wier lot hij zich in deze
| |
| |
roman identificeert, niet geheel vrij van idealisering of sentimentaliteit. In de volgende beschrijving van Bakha's werkzaamheden ontbreekt bijvoorbeeld elk verband met de realiteit, die uitgesproken smerig is: ‘He worked away earnestly, quickly, without loss of effort. Brisk, yet steady, his capacity for active application to the task he had in hand seemed to flow like constant water from a natural spring. Each muscle of his body, hard as a rock when it came into play, seemed to shine forth like glass. He must have had immense pent-up resources lying deep in his body, for he rushed along with considerable skill and alacrity from one doorless latrine to another, cleaning, brushing, pouring phenoil. “What a dexterous workman!” the onlooker would have said. And though his job was dirty he remained comparatively clean. He didn't even soil his sleeves handling the commodes, sweeping and scrubbing them.’
Vergelijk bovenstaande met de volgende passage ontleend aan V.S. Naipauls An Area of Darkness (1964), waarin een vergelijkbare situatie wordt geschilderd: ‘Study these four men washing down the steps of this unpalatable Bombay hotel. The first pours down water from a bucket, the second scratches the tiles with a twig broom, the third uses a rag to slop the dirty water down the steps into another bucket, which is held by the fourth. After they have passed, the steps are as dirty as before; but now above the blackened skirtingtiles the walls are freshly and dirtily splashed. The bathrooms and lavatories are foul; the slimy woodwork has rotted away as a result of this daily drenching; the concrete walls are green and black with slime. You cannot complain that the hotel is dirty. No Indian will agree with you. Four sweepers are in daily attendance, and it is enough in India that the sweepers attend. They are not required to clean. That is a subsidiary part of their function, which is to be sweepers, degraded beings, to go through the motions of degradation. They must stoop when they sweep; cleaning the floor of the smart Delhi café, they will squat and move like crabs between the feet of the customers, careful to touch no one, never looking up, never rising. In Jammu City you will see them collecting filth from the streets with their bare hands. This is the degradation the society requires of them, and to this they willingly submit. They are dirt; they wish to appear as dirt.’
In India werd Untouchable aanvankelijk nauwelijks opgemerkt, en voor zover dit wel het geval was werd het zwaar bekritiseerd. De kritiek richtte zich met name op de politieke inhoud. Anand fulmineert namelijk niet zozeer tegen de Engelse overheersers als wel tegen de apathie van de Indiërs zelf en het ontbreken in bepaalde kringen in India van enige wil om iets aan de bestaande situatie te veranderen, en dit is hem bepaald niet in dank afgenomen. Dat het boek in Engeland onmiddellijk een succes was, is enigszins verwonderlijk gezien de aperte tekortkomingen, die bovendien reeds door Forster waren gesignaleerd. De verschijning van Untouchable valt echter samen met een veranderende houding in Engeland tegenover haar belangrijkste kolonie. Geleidelijk raakte men doordrongen van het feit dat het koloniale bewind in India ten einde liep en het gevolg hiervan was dat men zich meer en meer ging verdiepen in de eigen betrokkenheid met dit continent. Tegelijkertijd ontstond er in de jaren dertig belangstelling, gevoed door het optreden van Gandhi en diens internationale perscampagne, voor wat de Indiërs zelf over hun land te vertellen hadden. Het succes van Untouchable is waarschijnlijk dan ook mede bepaald door het onderwerp - India - en het heersende klimaat in Engeland, waaraan een zekere neerbuigende belangstelling van de koloniaal voor zijn leerling-onderdaan niet vreemd lijkt.
Het grote succes van het boek in Engeland heeft het pad gebaand voor latere schrijvers. Het aantal Indiase schrijvers dat zich sinds 1935 van het Engels bediende is voor zover valt na te gaan echter betrekkelijk gering en ligt zeker nog onder de honderd. Voor hen is de keuze van deze taal zeker niet een vanzelfspre- | |
| |
kende. In India is immers kennis van het Engels voorbehouden aan een kleine, hoewel gestaag groeiende bovenlaag, voor wie deze taal hoofdzakelijk praktische doeleinden dient, met name in het openbare leven en in wetenschappelijke kringen. Leesgenoegen speelt nauwelijks een rol en zo men al een Engelse roman leest, geeft men over het algemeen de voorkeur aan werken van oorspronkelijk Britse of Amerikaanse auteurs. Omdat er derhalve geen binnenlandse markt voor hem is, zal de Indo-engelse schrijver in eerste instantie proberen zijn boek in Engeland of Amerika gepubliceerd te krijgen. Buitenlandse erkenning is voor hem of haar - het aantal vrouwelijke auteurs is betrekkelijk groot - essentieel. Daarbij komt dat de meesten van hen al op het buitenland georiënteerd zijn omdat zij er voor kortere of langere tijd hebben gestudeerd of gewerkt (bijvoorbeeld Anand, Rama Mehta en Khushwant Singh) of zich daar permanent hebben gevestigd (bijvoorbeeld Raja Rao, Kamala Markandeya, Ved Mehta en G.V. Desani).
In wat volgt zullen enkele aspecten van de Indo-engelse roman worden besproken. Eerst dient te worden opgemerkt dat het zeer de vraag is of er inderdaad zoiets bestaat als ‘de Indo-engelse roman’, dat wil zeggen een romanliteratuur die wordt gekenmerkt door een distinctief nationaal karakter met, bijvoorbeeld, daarbinnen duidelijk onderscheiden stromingen. Het laatste lijkt zeker (nog) niet het geval. Onderling contact tussen de verschillende auteurs is minimaal en er bestaat ook niet zoiets als een literary scene. De term ‘Indo-engelse roman’ is in feite niets anders dan een predikaat waarmee men gemakshalve een aantal romans aanduidt van Indiase auteurs of auteurs van Indiase afkomst, waarvan de handeling in India is gesitueerd. Wel vertonen de meeste van deze werken enkele gemeenschappelijke eigenaardigheden, waarvan de belangrijkste hieronder zullen worden behandeld.
De Indo-engelse auteur richt zich in eerste instantie op een buitenlands, dat wil zeggen niet-Indiaas publiek. Vele auteurs vertonen, bewust of onbewust, de neiging in te spelen op een door hen veronderstelde behoefte bij dit publiek om over India te worden geïnformeerd. Een groot aantal boeken is dan ook voorzien van een verklarende woordenlijst of zelfs noten betreffende typisch Indiase zeden en gebruiken. In de meeste gevallen wordt echter het verhaal zelf onderbroken door een dergelijke verklaring, zoals in de volgende passage uit Anands Coolie (1936): ‘Ratan had bawled out approbation as the lusty chords of the song lashed his body: “Wah, wah! Shabash!” - as is the custom in appreciating Indian music, for the audience is supposed to be an enthusiastic part of the performance, and not a chilly embodiment of external criticism.’ In Khushwant Singhs Train to Pakistan (1956) beslaan dergelijke ‘voetnoten’ vaak hele pagina's. De overigens zeer lezenswaardige roman handelt over de gewelddadigheden tussen hindoes en moslims zoals deze plaatsvonden vlak na de onafhankelijkheid in een klein dorp in de Punjab. Het districtshoofd, dat schandelijk zijn plicht verwaarloost, ligt in bed met een prostituée, wanneer het plotseling begint te regenen: de langverwachte moesson is aangebroken. Hierop volgt een uitvoerige beschrijving van wat de moesson voor India betekent. Regelmatig voegt Khushwant Singh informatie in over de seksuele gewoontes van de Indiërs, op welk gebied hij blijkbaar een naam heeft hoog te houden. Op een schrijverscongres in Edinburgh in 1962 heeft hij in ieder geval met zijn viriel voorkomen de ergernis opgewekt van Gerard Reve, die in Op weg naar het einde dan ook met enig genoegen het gerucht citeert dat Singhs zoon homofiel zou zijn. Dit gerucht heeft overigens een opvallend grote overeenkomst met de in India gangbare moppen over Sikhs
en zou wel eens niet meer dan dat kunnen zijn. In Train to Pakistan verschaft Singh ons de volgende inlichtingen over het huwelijksleven in India: ‘There is no fun in marriage, Babuji. Where is the time or place for fun? In summer, everyone sleeps out in the open and all you can do is slip away for a little while and
| |
| |
get over with things before your relations miss you. In winter, men and women sleep separately. You have to pretend to answer the call of nature at the same time at night.’ De spreker vergelijkt hier de Indiase situatie impliciet met de westerse, die hij hoogstwaarschijnlijk niet kent. We treffen de volgende taalkundige informatie aan: ‘No people used incestuous abuse quite as casually as did the Indians. Terms like sala, wife's brother (“I would like to sleep with your sister”), and susra, father-in-law (“I would like to sleep with your daughter”) were as often terms of affection for one's friends and relatives as expressions of anger to insult one's enemies.’
Hoe het ook kan blijkt uit Manohar Malgonkars The Devil's Wind (1972). Dit boek handelt over de muiterij van 1857 van de Indiase soldaten (sepoys) in het leger van de Britse Oostindische Compagnie. De gebeurtenissen, die gepaard gingen met wederzijdse gruweldaden, worden verteld door Dhondu Panth Nana Saheb, de aangenomen zoon van de Peshwa van Bithoor en een van de aanstichters van de muiterij. Wat er zoal aan uitleg voorkomt, vormt hier een organisch geheel met het verdere relaas van de verteller. Deze heeft bovendien als zoon van de Peshwa een Engelse opvoeding genoten, zodat het feit dat hij zich bewust is van de bijzondere aard van bepaalde gebruiken niet vreemd aandoet.
De muiterij van 1857 heeft destijds in Engeland een hevige schok teweeg gebracht. Het was immers voor het eerst dat India zich op grote schaal verzette tegen de Britse aanwezigheid en er zelfs bijna in slaagde de overheersers te verdrijven. Het gevolg was dat het Indiase subcontinent, dat tot dan toe privébezit was geweest van de Compagnie, werd toegevoegd aan het Britse imperium. De muiterij is het onderwerp van talloze romans; de meest recente zijn J. Masters Nightrunners of Bengal (1951), J.G. Farrells The Siege of Krishnapur (1973) en M.M. Kayes Shadow of the Moon (1979). Malgonkar is duidelijk beïnvloed door de clichématige uitwerking van het gegeven van de muiterij in de Engelse literatuur. Desalniettemin is het een verfrissend boek, alleen al vanwege de verve waarmee de Indiase kant van de gebeurtenissen naar voren wordt gehaald en wordt verdedigd.
De handeling in het merendeel van de Indoengelse romans speelt zich af op het platteland of in ieder geval in een dorp. Wanneer een roman zich, zoals zelden het geval is, afspeelt in een stad, heeft deze of haar bewoners nauwelijks een rol van betekenis. Het platteland of dorp is bevolkt met slechts enkele, steeds terugkerende typen waaronder de grootgrondbezitter, de geldschieter, de brahmaan en, niet te vergeten, de boer. De eerste drie zijn onveranderlijk wreed, hebzuchtig en hypocriet. De boer, meestal een kleine pachter, wordt flink uitgebuit, is arm en lijdt honger. Hij verliest echter nimmer zijn waardigheid; de woorden dignity en dignified keren in de beschrijvingen steeds weer terug. Op dit punt dringt zich een vergelijking op met de Anglo-indische romans. Volgens J.A. Greenberger (in The British Image of India) worden hierin over het algemeen beschrijvingen van het stadsmilieu, de wereld van de verwesterde, intellectuele Indiër vermeden. Deze laatste strookte niet met het beeld dat men van India wilde projecteren.
De Indo-engelse schrijvers zelf behoren, zo niet door afkomst dan wel door opleiding, zonder uitzondering tot deze intellectuele elite van de stad, sommigen van hen wonen zelfs in het buitenland. Het zou te cynisch zijn de voorkeur in hun romans voor het dorp en het platteland uitsluitend te verklaren als een concessie van hun kant aan het westerse publiek. Eerder zegt het iets over de rol die fictie bij hen vervult. In hun romans lijken de schrijvers zich uit te leven in fantasieën over de wereld waarvan zij als stadsmens, intellectueel of balling voorgoed zijn buitengesloten. Deze wereld, die volmaakt moet zijn, wordt gezocht op het platteland met zijn eenvoudige boeren of in een verleden waarin de traditionele waarden nog golden. In dit verband kan een passage worden geciteerd ontleend aan Anands autobiografische roman Morning Face (1969), waarin de
| |
| |
hoofdpersoon vertelt over zijn betrokkenheid met de ‘boer’ (de cursivering is van mij): ‘Suddenly it was revealed to me that I had in me treasures of sympathies and understanding which I did now know I had possessed. I felt that I loved these poor peasants and smeared people of my mother's village with dignified turbans on their heads. And I was lost in a revery about the millions of emaciated skeletons of these slow-moving hillmen, their faces like parchment, seemingly only kept alive by the tender care of their women who fetched pitchers of water from the river Beas, a mile and a half down the hillside.’ Deze houding van de schrijvers verklaart de geïdealiseerde en geromantiseerde beschrijving van de personen in hun romans. Voor de Indo-engelse literatuur in haar geheel ligt het probleem met name in de algemeenheid van de neiging tot romantiseren en de voorspelbaarheid die hierdoor ontstaat.
Deze voorspelbaarheid is ondermeer te zien in de stereotiepe uitwerking van het Oost-Westconflict. Dit conflict wordt in een aantal romans aan de orde gesteld. De keuze tussen een leven in het moderne Westen of in het traditionele Oosten wordt in elk van deze romans beslist in het voordeel van het laatste. Een goed voorbeeld hiervan is te vinden in The Serpent and the Rope (1960) van Raja Rao. De hoofdpersoon in dit boek is Rama die, afkomstig uit een traditionele brahmaanse familie, in Frankrijk verblijft, waar hij aan een proefschrift werkt over het verband tussen de Albigensische ketterij en bepaalde Indiase religies. Rama was met hooggespannen verwachtingen en met grootse plannen naar Europa gekomen, maar raakt geleidelijk meer en meer gedesillusioneerd. Hieraan is in de eerste plaats zijn huwelijk debet. Hij is getrouwd met een Française, Madeleine, die hem, althans in zijn ogen, niet begrijpt. Hun twee kinderen overlijden bovendien op jonge leeftijd. Verder raakt hij teleurgesteld in zijn westerse vrienden, onder wie Lezo, een Baskische vluchteling die achttien talen kent en meer van India afweet dan Rama zelf; hij wordt door Rama ontmaskerd als een ijdeltuit: ‘He knew too much, and understood too little.’ Wanneer hij ook nog tuberculose oploopt raakt Rama volledig geïsoleerd, waardoor zijn aangeboren afstandelijkheid en melancholie nog eens worden versterkt.
Wegens familie-omstandigheden keert Rama regelmatig naar India terug. Tijdens deze bezoeken groeit in hem het besef dat hij dáár thuishoort en niet in Europa. Hij raakt gefascineerd door de Indiase vrouwen die hij ontmoet, onder wie zijn stiefmoeder: ‘Little mother was a shy and silent person. I used to say she spoke as though she were talking to the wall or to a bird on a tree. She spoke to herself as it were. She spoke to me sometimes, with long silences, in simple sentences that she could not formulate, for her education was meagre.’ Maar haar stem is ‘infinite in accent and tone, as though it were some primitive musical instrument that could make some noise, which having been used from age to age had learnt the meaning of sound. And sound is born of silence’. Namens zijn overleden vader officieert Rama bij het huwelijk van zijn halfzusje Saroja. Zij wordt uitgehuwelijkt aan een man die haar in het geheel niet aanstaat maar desondanks schikt zij zich in dit huwelijk: ‘“Between a funeral and a marriage,” said Saroja, “there isn't much to choose. In both you have brahmins with mantras - whether it is in Benares or here, it makes no difference - and in both you have the pandal first, and then music in front, flowers, bright shawls, fire. The only difference is that in the one you are two, and in the other you are alone.”’
De vrouw die de grootste indruk op hem maakt is Savithri. In een voetnoot wordt uitgelegd dat Savithri ook de naam is van een vrouw uit het Mahābhārata-epos, wie het lukt haar man aan de god van de dood te ontfutselen. Savithri is in dit opzicht een waardige naamdraagster. Zij weet Rama uit zijn bijna suïcidale zelfmedelijden omhoog te trekken. In de nabijheid van haar, die als een hindoe-vrouw zijn voeten tooit met bloemen en kurkuma-poeder als ware hij de god Krishna zelve, beseft hij het
| |
| |
doel van het leven: het zoeken naar de Waarheid. Het boek eindigt er dan ook mee dat Rama voorgoed naar India terugkeert om daar aan de voeten van een goeroe deze Waarheid te zoeken.
De roman maakt een sterk autobiografische indruk. Rao identificeert zich duidelijk met de hoofdpersoon van het boek en tot op zekere hoogte lopen hun levens dan ook parallel. Rao heeft eveneens enige tijd in Parijs aan een proefschrift gewerkt en is getrouwd geweest met een Française. Maar terwijl Rama gedesillusioneerd Europa de rug toekeert, vestigt Rao zich in Amerika en hertrouwt met een Amerikaanse vrouw. Deze afloop was blijkbaar niet interessant genoeg voor een roman.
Het conflict tussen Oost en West neemt vaak de vorm aan van een keuze tussen een moderne, onafhankelijke levenswijze en een traditionele zoals die zich afspeelt binnen een hiërarchisch bestierde, zogenaamde joint family. Een uitwerking van dit conflict is te vinden in de roman Inside the Haveli (1977) van Rama Mehta. Op de flap wordt over de schrijfster verteld dat zij in 1965 en vervolgens in 1967 voor een jaar verbonden is geweest aan de universiteit van Harvard. Zij heeft naast deze roman twee sociologische studies op haar naam staan, getiteld The Western Educated Hindu Woman en The Hindu Divorced Woman.
De roman handelt over een jonge, modern opgevoede, vrijgevochten vrouw uit Bombay die door haar huwelijk tegen haar zin in de haveli van haar mans familie belandt. Het woord haveli duidt een groot huis aan met talloze kamers die uitkomen op een gemeenschappelijke binnenplaats. In de meeste gevallen wordt het huis bewoond door meerdere gezinnen behorend tot één familie. De verhoudingen zijn strikt hiërarchisch. Aan het hoofd van de familie staan de grootvader en zijn vrouw. De vrouwelijke leden van de familie zijn gebonden aan purdah-regels.
Geeta, de hoofdpersoon, ervaart het wonen in de haveli van haar mans familie de eerste tijd als een straf. Haar opstandigheid en frustratie verdwijnen echter geleidelijk wanneer ze meer en meer betrokken raakt bij het wel en wee van de andere vrouwen. Haar onbegrip verandert in oprechte bewondering, want zonder deze vrouwen zou immers de eeuwenoude traditie van de haveli reeds lang zijn verdwenen. Ze raakt bovendien ontroerd door de trouw van de oude bedienden, die sinds mensenheugenis aan deze familie zijn verbonden. Wanneer na de dood van de patriarch Geeta's echtgenoot het hoofd van de familie wordt, blijkt zij zich te hebben ontwikkeld tot iemand die volledig achter deze vorm van samenleven staat. Ze is zelfs bevreesd dat zij en haar man te kort zullen schieten in de zware taak de naam van de haveli hoog te houden: ‘They would say the traditions of this ancient family would die for lack of some one worthy to carry them on. With these thoughts, she [Geeta] grew indignant and her face felt warmer.’
Deze verheerlijking van een op traditionele leest geschoeid familieleven staat in sterk contrast met de beschrijving die V.S. Naipaul ervan geeft in A House for Mr Biswas (1961). In dit boek stelt de hoofdpersoon letterlijk alles in het werk om te ontsnappen aan de verstikkende atmosfeer in het huis van de ouders van zijn vrouw. In Salman Rushdies roman Shame (1983) wordt een al even negatief beeld gegeven. De familie wordt hoofdzakelijk bijeengehouden door een pathologische angst voor de buitenwereld. In een Indiase tekst uit de tweede eeuw n. Chr., de Sattasaī, laat men zich niet minder cynisch uit: joint families zijn een noodzakelijk kwaad zolang het een gezin aan de middelen ontbreekt om op zichzelf te gaan wonen.
Op zich is een dergelijke vorm van samenleven in familieverband dan ook een ideaal gegeven voor een roman. Hetzelfde geldt in feite ook voor het Oost-Westconflict, zoals Forster, in omgekeerde richting, heeft bewezen. Het is echter duidelijk dat het zowel Rao als Mehta - en hierin zijn zij exemplarisch voor de meeste Indo-engelse schrijvers - volledig ontbreekt aan het vermogen tot relativeren of aan cynisme. Het resultaat is een eindeloze weeklacht
| |
| |
vol zelfmedelijden (Rao) of nostalgie (Mehta).
De handeling in het merendeel der Indoengelse romans speelt zich af in een dorp op het platteland, waar het gebruik van het Engels zeldzaam is. Verschillende auteurs hebben dan ook geëxperimenteerd met de mogelijkheden om in hun Engels iets van het typisch Indiase taalgebruik te laten doorklinken. Anand doet dit onder meer door in de dialogen bepaalde Hindi-woorden in te voegen, zoals han (ja), acha (ok), nahin (nee), of sale (zwager, een scheldwoord). Zulfikar Ghose neemt in zijn roman The Murder of Aziz Khan (1967) zijn toevlucht tot een kromme spelling van het Engels. Het resultaat is in alle opzichten ongelukkig: ‘Bhai, I feel I run the marrathawn. You know vhat the dahcter says? He tells me, Mister Hussain sahib, he says, and I know he got his screwedup eyes on my five bucks aal the time, Hussain sahib, you gaht to find yourself a sedent-terry position, it's no use this broker's life, running loose like a vild harse. Because you know, bhai, valking cahses hammerage of the foot, and me, I can't vear shoes because of the svelling and I go about in slippers like the vorld vas a damn bathroom.’
Een van de meest gebruikte manieren is het letterlijk vertalen van bepaalde idiomatische uitdrukkingen, zoals eating the air (een luchtje scheppen), black in the pulse (hier klopt iets niet) of breaking the vessel (een geheim verklappen). Daarnaast vindt men echter ook zinnen als: Why do you stick your eyes to my kitchenpot?, waaruit blijkt dat een dergelijke methode niet zonder risico's is en het resultaat gauw neigt naar het belachelijke. Dit lijkt ook het geval in de volgende scheldtirade uit Anands roman Coolie: ‘Vay, shameless, shameless, vulgar, stupid hillboy! May the vessel of your life never float in the sea of existence! May you die! What have you done? Why didn't you ask me where to go? May you fade away!’
Een van de meest consequente uitwerkingen van deze vorm van ‘indianisering’ vindt men in de roman Kanthapura (1938) van Raja Rao. De hoofdpersoon, Moorthy, is vanuit de stad naar zijn dorp Kanthapura teruggekeerd, waar hij de ideeën van Gandhi wil introduceren in de strijd van de dorpelingen tegen de plaatselijke Engelse machthebbers. De aanvankelijke achterdocht van de dorpelingen weet hij op ingenieuze wijze te overwinnen, namelijk door Gandhi voor te stellen als een incarnatie van de god Vishnoe. De gevolgen voor het dorp zijn echter desastreus. Het wordt grotendeels vernietigd en de bevolking wordt verdreven. Al deze gebeurtenissen worden verteld door een oude, ongeletterde weduwe, Achakka genaamd. Haar relaas heeft de vorm van een ononderbroken gedachtenstroom en is doorspekt met allerlei triviale feiten, roddel, godenverhalen en herinneringen.
Rao's eerste pogingen om in het Engels te schrijven waren uitgelopen op een fiasco. Zijn eerste vrouw, een Française, vond zijn stijl te sentimenteel en te gekunsteld en gaf hem de raad de manuscripten te vernietigen. Rao besloot, naar eigen zeggen, in het vervolg eerst in het Kannada, zijn moedertaal, te schrijven en de tekst vervolgens om te zetten in het Engels waarbij hij onder andere persoonsaanduidingen letterlijk handhaafde. Zo heeft de vertelster het over Cardamon-field Ramachandra, Fourbeamed-house Chandrasekharayya, Pockmarked Sidda en Nose-scratching Nanjamma. Hierdoor ontstaat inderdaad een zeer authentiek effect. Drievierde van de roman bestaat echter uit passages als de volgende: ‘And this time it was from the brahmin quarter that the shouts came, and policemen rushed towards the brahmins and beat them, and Old Ramanna and Dorè came forward and said, “We too are Gandhi's men, beat us as much as you like,” and the policemen beat them till they were flat on the floor, mud in their mouths and mist in their eyes, and as the dawn was rising over Kenchamma Hill, faces could be seen, and men became silent and women became sobless, and with ropes round their arms seventeen men were marched through the streets to the Santur Police Station, by the Karwar Road and round the Skeffington Coffee Estate and down the
| |
| |
Tippur Valley and up the Santur Mound, and as the morning cattle were going out to the fields, and the women were adorning the thresholds for a Kartik morning, brahmins and parias and potters and weavers were marched into the Police Station, - seventeen men of Kanthapura were named and locked behind the bars. And the policemen twisted their arms and beat them on their knuckles, and spat into their mouths, and when they had slapped and banged and kicked, they let them out one by one, one by one they let them out, and they all marched back to Kanthapura, all but Moorthy. Him they put into a morning bus, and with one policeman on the right and one policeman on the left they carried him away to Karwar. We wept and we prayed, and we vowed and we fasted, and maybe the gods would hear our feeble voices. Who would hear us, if not they?’ Wat hier door moet gaan voor een authentiek Indiaas-Engels is in feite niet anders dan een uiterst sentimenteel soort proza, vol retorische foefjes zoals herhalingen, parallellen en alliteratie.
Het Engels van de Indo-engelse schrijvers wordt gekenmerkt door een zeer grote rijkdom aan woorden, waaraan een te veelvuldig gebruik van het woordenboek debet lijkt te zijn. Een voorbeeld hiervan vindt men in de volgende, zeer gezochte beschrijving van een hevig transpirerende Engelsman, ontleend aan Anands Private Life of an Indian Prince (1953): ‘Besides, he possessed that incredibly anaemic complexion, which in the tropics exudes, at its pinkest, none of the mellow charm of the brown face with its tincture of the malenim pigment, but oozes instead, to the people of India, the strange, parched, dry-as-dust indifference of contempt as well as the uncanny touch-me-not of a leper's wound, frightening in all its malignant potencies.’ Het taalgebruik is al even afstotend als het onderwerp! Dit gebruik van moeilijke woorden is vrij algemeen. In Cry, the Peacock (1968) van Anita Desai komen zulke onmogelijke woorden voor als tenebrific, opsimath, crepuscular, sequaciousness, oneirodynia en obmutuscence. Raja Rao, in The Serpent and the Rope, gebruikt woorden als lamellibranches en surquedry.
Taalexperimenten met het Engels zoals dit zich in India heeft ontwikkeld, zijn uiterst zeldzaam. Een uitzondering hierop is All about H. Hatterr (1948) van G.V. Desani. De volledige titel van het boek luidt The Autobiographical of H. Hatterr being also a Mosaic-Organon of Life: viz. a Medico-Philosophical Grammar as to this Contrast, this Human Horseplay, this Design for Diamond-Cut-Diamond... H. Hatterr by H. Hatterr. De hoofdpersoon en verteller is dus H. Hatterr, een Anglo-Indiër, een type dat vanwege zijn gemengde afkomst zeer zeldzaam is in de Indoengelse romans. In zeven hoofdstukken verhaalt hij tegenover zijn vriend, trooster en vaste gesprekspartner Banerrji, van zijn confrontaties met zeven heilige mannen uit respectievelijk Calcutta, Rangoon, Madras, Bombay, Delhi, Benares en ‘All India’, van zijn avonturen met de leeuwentemster Rosie, van zijn huwelijk en zijn uitstoting uit de ‘Club’. Hatterr, een enigszins naïeve man, komt uit al deze situaties te voorschijn als de verliezer. Zijn ‘moedertaal’ is Engels. Daarnaast heeft hij zich de eerste beginselen van het Frans en het Latijn eigen gemaakt. Omstandigheden dwingen hem echter voortdurend over te gaan op de landstaal, zoals bijvoorbeeld tegen een opdringerige vrouw: ‘I removed her from the bed-sitter, old feller! I spoke to her in the pointed vernacular: “Snake,” I said to her, Banerrji, “Snake, go! Disgrace to thy ill-fated! Reptile! Go, go, go!”, of bij een andere gelegenheid: ‘I decided to establish an en rapport with the feller and set the ball rolling in the chocie vernacular. “Preceptor, may I die young!” I said, polite-like, “the last city on my itinerary being Benares, I come from there. Hast been to Benares?”’ Deze passages laten zich lezen als parodieën op de boven beschreven pogingen van de
Indo-engelse auteurs hun Engels te indianiseren. Vergelijk in dit verband Anands boven geciteerde ‘May the vessel of your life never float in the sea of existence’ met Desani's
| |
| |
‘Nonetheless, attend, the afore-discussed honour may well prove to be the raft to float me over the troubled water of domestic discord, and lead me to the shore of nuptial bliss.’
Om het taalgebruik in deze roman volledig te kunnen appreciëren moet men enigszins op de hoogte zijn van de meest significante kenmerken van het zogenaamde Babu-Engels. Het woord Babu slaat op een Engelssprekende Indiase ambtenaar in dienst van de Britse overheersers. De stijl van zijn Engels staat bekend als pompeus en bombastisch en zijn woordenschat is een mengeling van ambtelijk en juridisch jargon, archaïsch-victoriaans Engels en slang. De woordkeus wordt gekenmerkt door een volledig gebrek aan gevoel voor connotatres. De Babu staat verder vooral bekend om zijn ononderdrukbare neiging voortdurend zijn kennis van zaken betreffende Engeland te tonen.
Banerrji, Hatterrs gesprekspartner is in alle opzichten een perfect voorbeeld van een Babu. Hij kent zijn klassieken, met name Shakespeare, die hij te pas en te onpas aanhaalt: ‘“Mr. H. Hatterr,” replied my pal in English, out of courtesy to me, “please unfold your innermost to me to your heart's content. Give me a piece of your mind. I shall regard your confidence as a demi-official secret. The Bard has rightly said. 'T is in my memory locked, and you shall keep the key of it.”’ Zijn kennis van de Engelse geschiedenis is encyclopedisch: ‘“Mr. H. Hatterr,” the feller said, with sterling enthusiasm. “You might be aware that James i, the King of England in the Jacobean times, openly confessed to the world that he could make a lord but Almighty alone could make a gentleman. Excuse me, you are a gentleman.”’
Het taalgebruik van de Babu is in de Engelse literatuur vele malen geparodieerd, zoals bijvoorbeeld in het zogenaamd anonieme Letters of an Indian Judge to an English Gentlewoman (1934). Desani's roman is ontegenzeggelijk een meesterwerk in dit genre. Het zal echter duidelijk zijn, na wat eerder over de Indo-engelse schrijvers is gezegd, waarom dit boek onder hen weinig navolging heeft gevonden.
De Indo-engelse romans zijn geschreven in het Engels en dienen overeenkomstig de pretenties van de auteurs te worden gerekend tot de Engelse literatuur. Daarbinnen nemen deze romans op enkele uitzonderingen na een betrekkelijk onopvallende positie in. Ze spreken dan ook een zeer select lezerspubliek aan, wier belangstelling in hoge mate is bepaald door het onderwerp, India. De schrijvers van hun kant, menen terecht of ten onrechte te moeten inspelen op deze interesse, waardoor de ‘sektarische’ positie van deze literatuur nog eens wordt versterkt. Het is in dit verband uitgesproken cynisch dat juist het beeld van India dat in deze romans wordt gegeven meer dan eens onbetrouwbaar blijkt. Het is sterk gekleurd door de romantische visie van de auteur en is gebaseerd op stereotiepe situaties en personen. De eigen problemen van de auteur, zoals het Oost-Westconflict en de keuze tussen een traditionele en een moderne samenleving, worden of vermeden of op een onbevredigende manier opgelost. De eigen situaties en gevoelens zijn blijkbaar a priori ongeschikt voor een fictieve uitwerking. De meeste auteurs bedrijven in hun romans een of andere vorm van escapisme, waarbij ze teruggrijpen naar het verleden of het onbedorven platteland. Dit escapisme lijkt inherent te zijn aan hun positie van een naar westers model opgeleide intellectueel in een ontwikkelingsland. Rushdies visie op India en Pakistan zal hoogstwaarschijnlijk zeldzaam blijven. Vooralsnog lijkt het belang van de Indo-engelse roman dan ook voornamelijk te liggen in de weergave van de dromen en idealen van deze auteurs.
| |
Primaire bronnen
Anand, Mulk Raj, Untouchable, Delhi: Orient Paperback, 1970 (Nederlandse vert. Bakha. Een dag uit het leven van een paria, Baarn: Het Wereldvenster, 1976). |
Anand, Mulk Raj, Coolie, Delhi: Orient Paperback, 1972. |
Anand, Mulk Raj, Private Life of an Indian Prince, Delhi: Orient Paperback, 1972. |
Anand, Mulk Raj, Morning Face, Bombay, 1968. |
Chatterji, Bankim Chandra, Rajmohan's Wife, 1864. |
| |
| |
Desai, Anita, Cry, the Peacock, Delhi: Orient Paperback, 1980. |
Desani, G.V., All about H. Hatterr, Harmondsworth: Penguin, 1982. |
Dutt, Toru, Bianca or the Young Spanish Maiden, Calcutta, 1878. |
Farrell, J.G., The Siege of Krishnapur, Harmondsworth: Penguin, 1975. |
Ghose, Zulfikar, The Murder of Aziz Khan, London, 1976 (Nederlandse vert. De moord op Aziz Khan, Baarn: Het Wereldvenster, 1976). |
Greenberger, A.J., The British Image of India, A Study in the Literature of Imperialism 1880-1960, London: Oxford University Press, 1969. |
Kaye, M.M., Shadow of the Moon, New York: Bantam, 1980. |
Letters of an Indian Judge to an English Gentlewoman, London: Futura Book, 1978. |
Malgonkar, Manohar, The Devil's Wind, Delhi: Orient Paperback, 1972. |
Masters, John, Nightrunners of Bengal, Harmondsworth: Penguin, 1975. |
Mehta, Rama, Inside the Haveli, Delhi: Arnold-Heinemann, 1977. |
Naipaul, V.S., A House for Mr Biswas, Harmondsworth: Penguin, 1983. |
Naipaul, V.S., An Area of Darkness. Harmondsworth: Penguin, 1975. |
Sattasaī: De nectar van de liefde. Klassieke liefdespoëzie uit India, vertaald en ingeleid door Herman Tieken, Amsterdam: Peter van der Velden, 1981. |
Singh, Khushwant, Train to Pakistan. Bombay: India Book House, 1976. |
Rao, Raja, Kanthapura, London, 1938. |
Rao, Raja, The Serpent and the Rope, Delhi: Orient Paperback, 1968. |
Rushdie, Salman, Shame, London: Jonathan Cape, 1983. |
| |
Achtergrondliteratuur
Derret, M.E., The Modern Indian Novel in English. A comparative Approach, Brussel: Collection du centre d'étude du Sud-Est Asiatique 3, 1966. |
Hemenway, S.I., The Novel of India. Vol. 2: The Indo-Anglian Novel, Calcutta: A Writers Workshop Publication, 1975. |
Iyengar, K.R. Srinivasa, Indian Writing in English, Bombay: N.V. Publishing House, 1973 (2e editie). |
McCutchion, David, Indian Writing in English, Calcutta: A Writers Workshop Publication, 1969. |
Mukherjee, Meenakshi, The Twice Born Fiction. Themes and Techniques of the Indian Novel in English, Delhi: Heinemann, 1971. |
Steinvorth, Klaus, The Indo-English Novel. The Impact of the West on Literature in a Developing Country, Wiesbaden: Beiträge zur Südasienforschung Südasien-Institut Universität Heidelberg 10, 1975. |
Verghese, C. Paul, Essays on Indian Writing in English, Delhi: N.V. Publishing House, 1975. |
|
|