hardheid klaarblijkelijk ‘zacht’ geworden. En zacht, in de betekenis van ‘kwetsbaar’, ‘sterfelijk’, zijn natuurlijk ook de bezwijkenden zelf. Het middernachtelijk uur past goed bij wat de eerste regels beschrijven: het is het moment waarop de voorbije dag verleden wordt en achter ons stolt, terwijl de nieuwe dag al begonnen is zich te roeren. In sprookjes komt op dit uur het speelgoed tot leven.
Een nieuw beeld van hardheid die zijn hardheid verliest, levert de derde regel: ‘Het heir der luizen kraakt.’ Zij, de gepantserden (het woord heir is veelzeggend) worden geplet. In de laatste zin van de strofe ligt het accent op geur. Immaterieel bijna, en zeker vormeloos, hangt er een geur van kattepis in ‘kromme gangen’; er is geen luchtstroom om hem te verdrijven. Ik denk dat de armoedige en ellendige zachtheid van de in de derde en vierde regel besloten liggende huizen in contrast moet worden gezien met de hardheid en de allure van de met een stenen engel versierde Cathedraal. Zij die bezwijken zijn bewoners van de bedoelde huizen; men stelt zich die woningen voor alsof ze in de schaduw liggen van de kathedraal. Dat het beeld van de engel om middernacht beweegt, doet aan de tegenstelling tussen huizen en godshuis niets af. Het kortstondige bewegen van de engel bevestigt zijn massieve status in feite alleen nog maar: soms leeft hij even, maar hij zal niet bezwijken en is niet te pletten.
De tweede strofe roept een beeld op van mannen die bezwijken, van ‘Hanen’ die stinken ‘van het lijden’. (Waarschijnlijk zegt de hoofdletter van ‘Hanen’ niet meer dan dat het om een metafoor voor ‘mannen’ gaat. In Gilliams' verzameld werk vinden we in de nabijheid van ‘Sterven te Antwerpen’ het gedicht ‘Tweespraak in de herfst’ met daarin de regel: ‘De kam der hanen hangt gelijk de rozen’. In een interpretatie van dit gedicht heeft Martien J.G. de Jong hierin symbolen van verloren viriliteit en verdwijnende vrouwelijke vruchtbaarheid gezien.) Het leven is bijna weg uit deze ‘Hanen’: zij zwijgen, zij slapen, het bloed stroomt langzaam, hun kam is verdwenen: ‘de schedel kaal/geplukt’. Aan het begin van de strofe herinnert ‘gelegerd’ misschien nog even aan het ‘heir der luizen’.
Dan opent het sextet met een nieuw beeld van hardheid: ‘de kralen van de rozenkrans’. Maar die kralen gaan verloren, wat misschien ook zoveel wil zeggen als: bidden heeft geen zin. (Opmerkelijk is dat de ‘rozenkrans’, het gebedssnoer van katholieken, hier nu ook de gedachte aan rozen introduceert, zodat ‘Hanen’ en ‘rozen’ net als in ‘Tweespraak in de herfst’ opnieuw een combinatie vormen.) Huid en haar zijn zo zacht, aldus de voorlaatste strofe, dat daarvan ‘geen raadsel’ overblijft ‘waar ledigheid in ledigheid wil wonen’. Mooie regels zijn dit niet; hun constructie is nogal gewrongen en van het woord ‘waar’ heb ik het gevoel dat we het als ‘aangezien’ moeten lezen. Van huid en haar blijft na de dood geen restant, aangezien de ‘ledigheid’ (ijdelheid?) ervan leeg wil blijven.
De laatste terzine van het sonnet wijst ons op de plaats waar wij wonen, zolang we leven. Wij wonen niet als ‘ledigheid’ in ‘ledigheid’, maar in een huis, kamers, een stad. En zolang dat zo is: ‘ai, laat de klok met rust’, let niet op de tijd, denk niet aan de dood. ‘Telt goud, drinkt wijn.’ Het bewust areligieuze van dit advies heeft iets epaterends, wanneer men zich de balans van de engel uit regel twee herinnert. Waarom zouden we ons druk maken voor wat ons te wachten staat? Huid en haar vergaan: ‘Het vuil rot ondergronds.’ En voor het geraamte hoeven we niet te bidden. Dat bestaat, omdat het hard is, ook wel zonder onze beden verder. Het is sterker dan de rozenkrans die verloren ging, terwijl het daar met zijn ruggewervels zo op lijkt. Misschien beweegt het zelfs even te middernacht.
Kees Fens, De tweede stem. Over poëzie, Amsterdam, Querido, 1984. |
Maurice Gilliams, Vita brevis, Verzameld werk, Amsterdam, Meulenhoff, 1984. |
Martien J.G. de Jong, Maurice Gilliams. Een essay, Amsterdam, Meulenhoff, 1984. |