De Gids. Jaargang 148
(1985)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dédé Brouwer
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingSedert vrouwen intensiever deelnemen aan het maatschappelijk leven en beroepen uitoefenen die voordien min of meer het domein van mannen waren, wordt er vaak nogal heftig gediscussieerd over de wenselijkheid van het invoeren van vrouwelijke afleidingen van de bestaande beroepsnamen. Met name in feministische kringen is dit een gevoelig punt. Wat is nu eigenlijk seksistisch: het gebruik van één beroepsnaam voor mannen en vrouwen, of juist het creëren van aparte termen voor vrouwen? Uit deze verwarring ontstonden de kampen van voor- en tegenstanders van het introduceren van aparte beroepsnamen. De aanhangers van het vormen van vrouwelijke afleidingen van beroepsnamen in het Nederlands beroepen zich op de ‘onzichtbaarheid’ van vrouwen in taal (o.a. Van Alphen 1983, Huisman 1983). Deze onzichtbaarheid manifesteert zich onder meer in een eenzijdig gebruik van het persoonlijk voornaamwoord in de derde persoon enkelvoud, de leerling hij, en in de nog steeds vrij gebruikelijke aanhef in brieven aan onbekenden, de heer (wat soms tot in het absurde toe wordt volgehouden, getuige enkele brieven van mijn ziektekostenverzekering na een operatieve ingreep waaruit het ‘kleine verschil’ ondubbelzinnig viel af te leiden). Het ‘zichtbaar maken’ van vrouwen in de taal nam soms ludieke vormen aan die vooral fungeerden als eye-opener: herstory in plaats van history, frau voor het Duitse man, geëvrouwcipeerd. De onzichtbaarheid van vrouwen werkzaam in het beroepsleven werd meestal geïllustreerd met het volgende inmiddels overbekende raadsel: Een arts rijdt in een auto met zijn zoon. Ze krijgen een ongeluk. De arts overlijdt ter plaatse. Zijn zoon wordt zwaargewond naar het ziekenhuis vervoerd. De dienstdoende arts komt de operatiekamer binnen waar de patiënt is binnengereden, ziet hem, verbleekt en zegt: ‘Dat is mijn zoon. Ik opereer hem liever niet.’ Welke familierelatie heeft de dienstdoende arts met de patiënt? (o.a. Verkuyl 1972: 415). Toen dit raadsel net in omloop was kwam maar een enkeling op het juiste antwoord: de arts in het ziekenhuis is de moeder van de zwaargewonde patiënt. Om vrouwen zichtbaarder te maken wordt voorgesteld om van alle beroepsnamen vrouwelijke afleidingen te vormen door middel van suffixen die de Nederlandse taal te bieden heeft, dus chemicus-chemica, regisseur-regisseuse, redacteur-redactrice, melkboer-melkboerin, dichter-dichteres, assistent-assistente, voorzitter-voorzitster, of vrouwelijke tegenhangers te introduceren als voorman-voorvrouw en timmerman-timmervrouw. Daartegenover staan degenen die het gebruik van één beroepsnaam voor mannen en vrouwen voorstaan (Richtlijnen 1979, Gevraagd 1982, Ruijsendaal 1983). Ik heb mijn tent in dit laatste kamp opgeslagen omdat er | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
volgens mij zowel taalkundige als sociale argumenten zijn aan te voeren die pleiten tegen het vormen van vrouwelijke beroepsnamen. Hierbij zal ik mij niet verlaten op het geijkte argument, gegeven door sommige van de linguïsten met een benadering van taal waarin wordt geabstraheerd van sociale factoren; zij voeren aan dat de vrouwelijke afleiding gemarkeerd is ten opzichte van de corresponderende mannelijke, ongemarkeerde vorm en dat de laatste dús zowel kan worden gebruikt voor de exclusieve verwijzing naar een man als voor de verwijzing naar een persoon ongeacht de sekse (Kalverkämper 1979, Van Santen & De Vries 1981). Uit psycho- en sociolinguïstisch onderzoek is duidelijk geworden dat het eenzijdig gebruik van bijvoorbeeld de ongemarkeerde vorm hij vrouwen weinig tot geen identificatiemogelijkheden biedt (Martyna 1978, DeStefano et al. 1978, Skutnabb-Kangas & Heinämäki 1979). De theoretische ongemarkeerdheid alleen staat niet borg voor de praktische ‘neutraliteit’.Ga naar eindnoot1. Hieronder zal ik de vorming van vrouwelijke persoons- en beroepsnamen behandelen in het licht van recente maatschappelijke ontwikkelingen, op basis van de beschikbare literatuur over het onderwerp, onsystematische observaties in de spreektaal en iets systematischere observaties in de schrijftaal. Eerst zal ik een overzicht geven van de suffixen voor de vorming van vrouwelijke persoonsnamen in verleden en heden. Vervolgens zal ik ingaan op de in de loop van de tijd afgenomen produktiviteit van vervrouwelijking en proberen aan te geven waarom deze produktiviteit in de toekomst waarschijnlijk nog verder zal afnemen. Met de nadruk op waarschijnlijk, want natuurlijk is altijd voorzichtigheid geboden bij uitspraken over de richting waarin een taal zich zal ontwikkelen. Maar in maart 1980 is in Nederland de ‘Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen’ van kracht geworden, die bepaalt dat er geen onderscheid mag worden gemaakt tussen vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt. Sindsdien is de ontwikkeling van beroepsnamen in een stroomversnelling terechtgekomen. Vooral in verband met het advertentiebeleid moet nu een oplossing worden geforceerd: chef (fin), chef/cheffin of chef (m/v)? Me ervan bewust dat elke voorspelling in dit stadium speculatief is, zal ik in het onderstaande proberen duidelijk te maken waarom ik denk dat in het Nederlands de tendens naar sekse-neutralisering uiteindelijk sterker zal zijn dan de tendens naar vervrouwelijking. Vooraf moet worden vemeld dat alle opmerkingen en observaties in dit artikel zijn gebaseerd op mijn kennis van het Nederlands als Noordnederlander oftewel bovenmoerdijker. Deze variëteit van het Nederlands wordt wel aangeduid met Algemeen Beschaafd Nederlands (abn) of, minder pedant, met Algemeen Nederlands of Standaardnederlands - door mij hieronder vaak kortweg Nederlands genoemd. Het Zuidnederlands, gesproken bezuiden de grote rivieren in het ‘benedenmoerdijkse’ Nederland en Vlaams België, kent (nog?) een uitgebreid geslachtsmarkeringssysteem, vergelijkbaar met dat van het Duits. Centraal hierin staat de genusonderscheiding (masculinum), (femininum) en (neutrum) niet alleen waar het persoonsnamen maar ook waar het zaaknamen betreft, bijvoorbeeld tafel (f) versus stoel (m). Dit genusonderscheid werkt zowel door op het niveau van het lidwoord, adjectief en pronomen als in de anaforische elementen op zinsniveau. Daarentegen hanteert het Standaardnederlands een veel minder complex geslachtsmarkeringssysteem. Het drie-generasysteem is al sinds het begin van de achttiende eeuw gereduceerd tot een twee-generasysteem. Bij lidwoorden bestaat alleen de tegenstelling het (n): de (m/f), als onbepaald lidwoord wordt uitsluitend een (n/m/f) gebruikt; het aanwijzend voornaamwoord kent alleen de tegenstelling dit/dat (n): deze/die (m/f). Bovendien is het in het Nederlands gebruikelijk om naar alle de-woorden te verwijzen met een ‘mannelijk’ pronomen, terwijl alleen naar vrouwelijke persoonsnamen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt verwezen met een vrouwelijk pronomen. Het Nederlands heeft alleen de volgende geslachtsspecifieke vormen in de pronominale aanduiding (waarbij het geslachtsonderscheid in de meervoudsvormen vervalt): zij-hij (zij), haar-zijn (hun), haar-hem (hun/hen). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Vrouwelijke persoonsnamen in verleden en hedenGa naar eindnoot2.Terwijl het naverwante Duits één achtervoegsel heeft om vrouwelijke persoonsnamen te vormen, het uiterst produktieve -in, Arbeiterin, bestaan er in het Nederlands in principe zeven, historicus-historica, chauffeur-chauffeuse, redacteurredactrice, leraar-lerares, kok-kokkin, docent-docente, arbeider-arbeidster, terwijl het Middelnederlands bovendien nog -eg(g)e/-ig(g)e (deverbatief -ei), -sche en -nede kende. Hieronder komen alleen de vier suffixen aan de orde die nog een duidelijke functie in het tegenwoordige Nederlands vervullen, -in, -es, -e en -ster; -a, -euse en -rice, vooral voorkomend bij leenwoorden uit het Latijn en Frans, worden onder meer vanwege hun zeer lage frequentie verder buiten beschouwing gelaten.Ga naar eindnoot3. Gesubstantiveerde adjectieven als Amsterdamse en Surinaamse vallen buiten het kader van dit artikel; het is opmerkelijk dat die geografische aanduidingen tamelijk systematisch naar geslacht onderscheiden worden. Het suffix -in(ne) stamt uit het Oudgermaans en komt al voor in het Oudgents. Het is zeer gewoon bij persoons- en diernamen, godinne, leeuwinne, dus op dezelfde wijze als in het hedendaagse Nederlands. Tegen het eind van de Middeleeuwen wordt het, onder invloed van het Duits, ook achter nomina agentis op -er gevoegd, gebiederinne, meesterinne, later gebiedster, meesteres. Dat dit suffix in het Nederlands, in tegenstelling met het Duits, het accent draagt is misschien verklaarbaar uit de analogie met het aan het Frans ontleende -es, godin-godés, of de benadrukking van de tegenstelling, boer-boerin (De Vooys 19677: 209). Het suffix -es(se), in oorsprong een Romaans suffix (Latijn: -issa), is ontleend aan het Noordfranse -esse, waarin twee types kunnen worden onderscheiden. Het type duchesse, waarmee vooral vrouwen uit de hogere stand werden aangeduid, terug te vinden in onze woorden prinses, barones en het type waarbij -esse zich verbond met een voorafgaand -er, chant-er-esse, waaruit door metathesis uit -er-ésse de vorm -érse ontstond, sang-érse en doordat men -érse als één suffix voelde woorden als voochd-érse; dit laatste type heeft waarschijnlijk alleen in het Zuidnederlands bestaan.Ga naar eindnoot4. Door hernieuwde ontlening aan het Frans ontstond een derde groep, -er-és(se), sang-er-ésse. Deze laatste vorm is overheersend geworden en wordt soms ook gebruikt bij woorden op -aar en -aris, eigenares, secretaresse.Ga naar eindnoot5. De met -(er)es gevormde woorden behoren over het algemeen in een ‘hogere stijl’ thuis dan die gevormd met -ster (Van Loey/Schönfeld 19708: 220). Over de voorgeschiedenis van het suffix -e is weinig bekend.Ga naar eindnoot6. Koelmans (1978) noemt voorbeelden uit de achttiende eeuw, gunstelinge en samenstellingen met -genote en -verwante, lotgenote, bloedverwante. Ook vroeger al bestond een groep vrouwelijke persoonsnamen op -e waarschijnlijk voor het grootste gedeelte uit gevallen met -e na een vreemd woord of een uitheems woordeinde, sultane, arrestante en uit de zestiende eeuw regente, prelate. Deze woorden wijzen op Franse herkomst en de aard van de genoemde woorden doet vermoeden dat ze vooral tot de schrijftafel behoorden. In de negentiende eeuw vindt er een uitbreiding plaats, er ontstonden meer woorden op -linge en -genote, leerlinge, echtgenote. Het suffix -ster, waarschijnlijk van Latijn-Griekse afkomst (-istria), is in het Nederlands frequenter dan de vorige drie. Het leidt vrouwelijke persoonsnamen af van werkwoorden, zo niet direct dan indirect naar het model van de mannelijke tegenhanger, en van een aantal persoonsnamen op -aar en -ier, opvoedster, kostwinster, molenaarster, koerierster.Ga naar eindnoot7. In de Middeleeuwen was het gebruik nog wat ruimer: patroonster, discipelster, advocaetster. Dit suffix is ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bekend uit het Engels. In het Angelsaksisch vormde het oorspronkelijk vrouwelijke nomina agentis, maar al vroeg werd het, doordat vrouwelijk werk ook door mannen werd verricht, ook voor aanduiding van mannen gebruikt. Toen het mannelijk beroep meer op de voorgrond trad ontwikkelde -ster zich tot een in wezen mannelijk suffix, youngster, uitgezonderd in het woord spinster. In het Nederlands zijn persoonsnamen op -ster die zowel mannelijke als vrouwelijke personen aanduiden niet overtuigend aangewezen; wel werd, mogelijk onder invloed van de ontwikkeling in het Engels, regelmatig nog een ander vrouwelijk suffix toegevoegd, dien-ster-se, gebied-ster-es (Van Loey/Schönfeld 19708: 216, 217). Misschien zou dit verschijnsel, samen met het feit dat het suffix oorspronkelijk in verachtelijke zin werd gebruikt, enigszins kunnen verklaren waarom bij een groot aantal woorden op -ster in de loop van de tijd een verandering van suffix plaatsvond: bedelaarster-bedelares, onderwijsster-onderwijzeres, dichtster-dichteres, eigenaarster-eigenares. In de eerste helft van deze eeuw liepen de meningen van taalkundigen over (de wenselijkheid van) vrouwelijke persoonsnamen nogal uiteen. Sommigen vonden het suffix -e kunstmatig aandoen, uitvinding van en voor de schrijftaal (o.a. De Vooys 19677: 211, Meijers 1952: 142). Een enkeling meende dat met dit suffix gemoveerde persoonsnamen wel degelijk in de levende taal hun plaats innemen (Van Haeringen 1949: 183). De Vooys (19677) noemt als oorzaak van de toename van vrouwelijke persoonsnamen het doordruppelen van vrouwen in beroepen die daarvoor alleen door mannen werden uitgeoefend: ‘Van sociologisch standpunt is het interessant er op te letten bij welke beroepen zulke afgeleide namen op -in reeds voorkomen, en welke zich tot nu toe (d.i. vóór 1947 toen de eerste druk van dit boek verscheen, D.B.) tegen zulke “motie” verzetten, als professor, lector, koetsier. In een advertentie trof mij onlangs het nieuwe woord cheffin.’ (De Vooys 19677: 210). Bijna iedereen vermeldt een dergelijke samenhang van vrouwelijke beroepsnamen met het nieuwe werkterrein van vrouwen, maar Meijers (1952) vraagt zich al af of het wel zo zinvol is om van alle beroepsnamen vrouwelijke afleidingen te vormen: ‘(...) men kan wel uitdrukken en aan het gebruikte woord laten zien, dat de betrokkene een vrouw is, maar het zou voor velen misschien nog aardiger zijn uit dat woord te kunnen afleiden of zij jong is of oud, mooi of lelijk of wat dan ook. Anders gezegd: de werkelijkheid is steeds zo rijk en zo veelvuldig gedifferentieerd, dat wij die nooit in één woord kunnen weergeven; het hypercorrecte streven, tot alle prijs in een woord tot uitdrukking te brengen dat de betrokkene een vrouw is (...) zet de klok der taalontwikkeling weer een eind terug.’ (Meijers 1952: 144). In de jaren tachtig voorspelt Adriaens na een grondige studie van advertenties en teksten in vooral Belgische, maar ook Zuid- en Noordnederlandse, kranten en tijdschriften: ‘Zowel de tendens naar vervrouwelijking als die naar sekse-neutralisering zijn reëel, maar er zijn veel aanwijzingen dat de eerste tendens de sterkere is en dat nog wel een hele tijd zal blijven.’ (Adriaens 1982: 15). Voordat ik in de volgende twee paragrafen zal proberen aan te geven waarom naar mijn mening juist de tendens naar sekse-neutralisering het uiteindelijk zal winnen en waarom me dit ook in sociaal opzicht wenselijk lijkt, zal ik eerst nog enige informatie geven over de mate waarin vrouwelijke afleidingen en samenstellingen met de suffixen -in, -es, -e en -ster in het Nederlands voorkomen, d.w.z. zijn opgenomen in Van Dale (197610). Deze gegevens heb ik overgenomen uit de uitgebreide doctoraalscriptie van Adriaens (1981) over dit onderwerp, waarin hij onder meer de frequentie van de vrouwelijke suffixen heeft vastgesteld op basis van het Retrograde Woordenboek van de Nederlandse Taal (Nieuwborg 1969, Smedts 1974). Het aantal met deze suffixen gevormde vrouwelijke persoonsnamen op -in bedraagt 151 (waarvan 9 beroepsnamen), op -es 188 (waarvan 65 beroepsnamen), op -e 333 (waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van 111 beroepsnamen) en op -ster 1168 (waarvan 302 beroepsnamen). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3. (Im)produktiviteit van vrouwelijke vormingen in heden en toekomstTerwijl het genusonderscheid in het Noordnederlands al lang niet meer wordt gemaakt (cf. par. 1), is uit recent onderzoek in Brabant gebleken dat ook in het Zuidnederlands het genusonderscheid in de pronominale aanduiding steeds minder is terug te vinden. Regelmatig wordt hier, net als in het Standaardnederlands, de anaforische relatie uitgedrukt door pronomina die ook voor mannelijke personen worden gebruikt, met jongeren en vrouwen in de voorhoede (Hoppenbrouwers 1983). Getuige het in de vorige paragraaf gesignaleerde teruggelopen aantal vrouwelijke suffixen lijkt ook het sekseonderscheid bij persoonsnamen een minder belangrijke plaats in te nemen dan vroeger. Maar niet alleen het aantal is in de loop van de tijd verminderd, ook de produktiviteit van het vervrouwelijken van persoonsnamen met de nog in de taal voorkomende suffixen is afgenomen. Onder produktiviteit kan worden verstaan: de voor taalgebruikers bestaande mogelijkheid om door middel van het morfologisch procédé ten grondslag liggend aan de vorm-betekenis-correspondentie binnen hun bekende, i.c. vrouwelijke op -in, -es, -e en -ster eindigende, woorden onopzettelijk een in principe niet telbaar aantal nieuwe formaties te vormen (naar Schultink 1961: 113, cursivering D.B.). In het tegenwoordige Nederlands worden op deze wijze alleen nog vrouwelijke afleidingen met -e en -ster gevormd, terwijl vervrouwelijking met -in en -es improduktief is geworden; gezien hun frequentie (cf. laatste alinea par. 2) lijkt vervrouwelijking met -ster het meest produktief. Hoewel nu het aantal vrouwelijkheidssuffixen in het Nederlands is gedaald en de produktiviteit van het vervrouwelijkingsprocédé is afgenomen, lijken er op het eerste gezicht nog voldoende mogelijkheden aanwezig om vrouwelijke beroepsnamen te vormen. Toch denk ik dat deze slechts een tijdelijk karakter zullen hebben, zowel op grond van het advertentiebeleid en de mogelijke drijfveren ervan als op grond van specifieke kenmerken van de uitgangen -e en -ster en kenmerken van vrouwelijke pendanten in het algemeen. In 1980, kort na het in werking treden van de ‘Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen’, heb ik gedurende drie maanden personeelsadvertenties uit dag- en weekbladen verzameld.Ga naar eindnoot8. In het overgrote deel werd gekozen voor één beroepsnaam met (m/v) er achter.Ga naar eindnoot9. Dit was zowel het geval bij ‘bestaande’ vrouwelijke beroepsnamen-d.w.z. woorden die al in het woordenboek waren opgenomen-, telefonist (m/v) (en niet telefonist/telefoniste), medewerker (m/v) (en niet medewerker/medewerkster) als bij beroepsnamen waarbij in die zin geen vrouwelijke pendant ‘bestond’, jurist (m/v), wethouder (m/v), terwijl bij de laatste toch juriste en wethoudster konden worden gevormd. Om zo min mogelijk van deze wijze van adverteren af te wijken verschijnen regelmatig nieuwe, sekseneutrale, aanduidingen voor beroepen waarbij een vrouwelijke pendant of een specifiek vrouwelijke beroepsnaam in het taalgebruik was ingeburgerd: leerkracht (m/v) voor onderwijzer/onderwijzeres, docent (m/v) voor leraar/lerares, verloskundige (m/v) voor vroedvrouw, administratief medewerker (m/v) voor secretaresse, verpleegkundige (m/v) voor verpleegster.Ga naar eindnoot10. Aan dit eenvormige advertentiebeleid kunnen onder meer de volgende beweegredenen ten grondslag liggen. Omdat Nederlanders zo lange tijd niet systematisch woorden hebben vervrouwelijkt, neemt dit procédé een uiterst zwakke positie in het huidige taalgevoel in. Dit uit zich aan de ene kant in onzekerheid over het al dan niet bestaan van een vrouwelijke afleiding van een beroepsnaam. Ook het woordenboek biedt in zo'n geval weinig soelaas. Terwijl in Van Dale (197610) onder het lemma wethouder expliciet wordt vermeld ‘ook vrouwelijke functionarissen kunnen als wethouder worden aangeduid’, staat bij doctorandus/docto- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
randa als opmerking: ‘Het gebruik van de mannelijke vorm voor vrouwelijke personen is als wantaal af te keuren, hoewel officieel erkend’ (des te merkwaardiger met het oog op produktiviteit van vormingen op -ster in vergelijking met die op -a, cf. noot 3). Aan de andere kant kan onwennigheid worden gesignaleerd bij nieuwvormingen waarin de vrouw ‘zichtbaar’ zou moeten worden gemaakt. De volgende voorbeelden bestaan uit beroepsnamen waarbij een vrouwelijke pendant geen ingang in het Nederlandse taalgebruik heeft gevonden (waarbij ik tussen haakjes steeds de naar mijn taalgevoel onmogelijke keuzes noem). Dokter, arts voor een beroep waarin al sinds Aletta Jacobs in 1878 ook vrouwen werkzaam zijn (dokteres of dokterin, artse of artsin?), hoogleraar (terwijl taalkundig gezien niets hooglerares in de weg leek te staan naar analogie van leraar-lerares), rector (rectrix of rectrice?), ingenieur (ingenieure of ingenieuse? per slot van rekening is het een Frans leenwoord), hoofd (hoofdes zoals voogdes of hoofdin zoals waardin?) om maar te zwijgen over een vrouwelijke pendant van premier. Dergelijke onwennigheidsverschijnselen werken mijns inziens door in de vorming van vrouwelijke afleidingen op -e en -ster, het op dit moment verondersteld produktieve procédé. Verondersteld produktief, omdat zulke nieuwvormingen, voor zover ik weet en heb geobserveerd, zeker niet als vanzelf over de tong gaan. Of zoals Schultink (1961) dit voor andere nietproduktieve nieuwvormingen formuleert: ‘(...) van enige onopzettelijkheid, van enige ongemerktheid bij de taalgebruiker is hier geen sprake’ (Schultink 1961: 115). Het feit dat er over vrouwelijke vormingen wordt geredetwist waarbij bewuste keuzes plaatsvinden vormt misschien wel het meest overtuigende bewijs van een geringere produktiviteit van vormingen door -e en -ster dan over het algemeen wordt aangenomen. Hoewel er een groep vrouwen is die doelbewust een vrouwelijke beroepsnaam nastreeft, wezen de resultaten uit een kleine enquête onder de vrouwen die ik ken in tegenovergestelde richting; het grootste gedeelte wilde worden aangeduid met de term die ook naar mannen kan verwijzen zoals biochemicus, regisseur, corrector, chef, ambtenaar, assistent, vertaler. In televisieprogramma's bespeurde ik een gelijke tendens.Ga naar eindnoot11. Van tweeënveertig ondervraagde vrouwen werkzaam als machinist of (hoofd) conducteur bij de Nederlandse Spoorwegen achtte iets meer dan de helft het onbelangrijk hoe ze werden genoemd, terwijl elf tegen en negen voor een vrouwelijke beroepsnaam waren (Huisman 1983). Behalve dat het taalgevoel tekort lijkt te schieten om enigszins consequent vrouwelijke beroepsnamen te introduceren, zou ook de volgende overweging een rol kunnen hebben gespeeld in het m/v advertentiebeleid. De Nederlandse taal is voorzien van een groot aantal sekse-neutrale beroepsnamen, waarvan dus geen vrouwelijke pendanten hoeven of kunnen worden gevormd. Een greep uit de advertenties: rechter, psychiater, bediende, (directie)lid, professor, functionaris, (organisatie)deskundige, (bejaarden)hulp, consul, controller, manager, hoofd. Samengevat zou het zichtbaar maken van vrouwen in de beroepsbenaming zowel inconsequent als inconsistent verlopen, wat weinig bevorderlijk is voor een werkelijk gelijke behandeling van vrouwen en mannen in het beroepsleven. Naast deze overwegingen met betrekking tot de produktiviteit van vervrouwelijking zou ik nog willen wijzen op enkele kenmerken van de uitgangen -e en -ster die het ingeburgerd raken van zulke vormingen in de weg kunnen staan. Het suffix -e is niet specifiek vrouwelijk genoeg. Ten eerste valt in het Standaardnederlands gesproken in het westelijk deel van Nederland de uitspraak ervan samen met die van de meervoudsuitgang -en, zodat dit suffix alleen in de noordelijke en oostelijke streken van Nederland en verder in geschreven taal het beoogde effect kan sorteren. Ten tweede kent het Nederlands een zeer groot aantal persoonsnamen eindigend op -e die verwijzen naar zowel vrouwen als mannen: blinde, dode, dupe, gade, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gedetineerde, geleerde, gevangene, volwassene, enzovoort. Ten derde vervalt in de plurale vorm het onderscheid vrouwelijk-mannelijk, journaliste-journalisten. De meervoudsvorm journalistes is nooit ingeburgerd in het taalgebruik. Dit laatste heeft misschien te maken met het feit dat de pluralis -s niet is gereserveerd voor de vervrouwelijking van het meervoud, methodes, types; bovendien acht ik het zelfs niet uitgesloten dat er in geschreven taal verwarring zou kunnen ontstaan over plurale vormen als economes en vooral agoges versus lerares. Tegen een hoge produktiviteit van vormingen met -ster pleiten naar mijn mening, in volgorde van toenemende belangrijkheid, esthetische, intern-linguïstische en semantische factoren. De enkele keren dat werd geadverteerd met een mannelijke en vrouwelijke beroepsnaam gebeurde dit door medewerk(st)er en verslaggever/verslaggeefster of regelmatig door onzorgvuldige formuleringen als wetenschapper(ster) en groepsleider/ster. Behalve dat vrouwen hierbij toch maar tussen haakjes of op de tweede plaats worden vermeld, bevorderen zulke formuleringen vanwege hun omslachtigheid noch het schrijfgemak noch het leesgenot. Bovendien geldt voor het suffix -ster in het bijzonder dat het vervrouwelijkingsprocédé zeker niet consequent kan worden doorgevoerd. Dik en Kooij (1979) wijzen op de onregelmatigheden in zulke vrouwelijke vormingen. Soms is de vrouwelijke persoonsnaam afgeleid van de verbale stam, soms van de mannelijke persoonsnaam, waardoor vaak moeilijk is te voorspellen of er een vrouwelijke afleiding bestaat en hoe deze wordt gevormd. Er zijn gevallen dat er a) geen vrouwelijke afleiding bestaat, b) een ander afleidingssuffix wordt gebruikt en c) voor vrouwen en mannen dezelfde persoonsnaam wordt gebruikt:
Semantisch gezien, tenslotte, zouden afleidingen op -ster wel eens meer dan alleen het betekeniselement ‘vrouwelijk’ als extra informatie kunnen bevatten. Een suffix heeft in de regel geen scherpomlijnde betekenis; vandaar dat het ‘wanneer het in verschillende in betekenis nauw samenhangende woorden voorkomt, licht voor het taalgevoel de kleur van die woorden aanneemt en aan nieuwvormingen dezelfde schakering van betekenis geeft: op deze wijze kunnen suffixen b.v. een pejoratieve betekenis krijgen.’ (Van Loey/Schönfeld 19708: 194). Zo lijkt het me niet uitgesloten dat vrouwelijke afleidingen op -ster een lagere gevoelswaarde krijgen dan hun mannelijke tegenhangers, doordat hiermee in een eerder stadium het woord werkster is gevormd dat een sociaal laag gewaardeerd beroep aanduidt.Ga naar eindnoot12. Dit lijkt des te waarschijnlijker gezien de in het algemeen lagere waardering voor vrouwen en wat vrouwen doen dan voor mannen in onze maatschappij (en niet alleen de onze), waardoor semantische of connotatieve asymmetrie kan ontstaan tussen het woord dat de man aanduidt en de vrouwelijke afleiding. Paren als secretarissecretaresse, kassier-kassière weerspiegelen de ongelijkwaardigheid. Een soortgelijk patroon is terug te vinden in de vervrouwelijking door het verkleiningssuffix -je. Diminutieven hebben een letterlijk en een figuurlijk betekenisaspect: ze kunnen de grootte van iets of iemand aangeven en liefkozend of geringschattend worden aangewend. Van Haeringen (1952) geeft aan dat gediminueerde adjectieven vaak voorkomen in de zin van ‘kind of (jonge) vrouw met de eigenschap door het adjectief uitgedrukt’: brutaaltje, blondje. Jansen (1979) signaleert dat de diminutiefvorm vaker wordt gebruikt ter aanduiding van vrouwenzaken en vrouwen dan ter aanduiding van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
mannen en vaak een depreciërende betekenis aanneemt: damesdrankje, doktersromannetje (?? oorlogsromannetje), persoontje, filmsterretje, studentje. Zo'n degradatie van vrouwen is niet typisch voor het Nederlands, noch beperkt tot de westerse maatschappij. In het Engels dat bijna geen sekse-specifieke beroepsnamen kent, teacher, is waar wel een sekseonderscheid bestaat vaak sprake van connotatieve asymmetrie: master-mistress, bachelor-spinster (o.a. Lakoff 1973). Mortagne (1981) constateert een sterke tendens naar één beroepsnaam voor beide seksen in het Frans, terwijl in deze taal bij uitstek seksedifferentiatie plaatsvindt. Behalve in de hoge frequentie van bepaalde suffixen bij de sociaal lager gewaardeerde beroepen zoekt ze de oorzaak daarvan vooral in het betekenisverschil in paren als un professionnel-une professionnelle, un homme public-une femme publique. Het toenemend gebruik van alleen de mannelijke vorm acht ze dan ook niet zozeer seksistisch als wel verklaarbaar uit de wil om het historisch gegroeide en nog levende seksisme te ontwijken of te verdringen. Comrie en Stone (1978) wijzen op gelijksoortige ontwikkelingen in de Sovjetunie; vrouwelijke vormingen ter aanduiding van beroepen met een hoog prestige wekken in hoge mate de lachlust op. Mede omdat van een aantal beroepsnamen geen vrouwelijke afleiding mogelijk was wordt in het tegenwoordige Russisch één beroepsnaam gebruikt die verwijst naar mannen en vrouwen, ook ter aanduiding van beroepen met een lager prestige. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4. BesluitGeslachtsmarkering speelt in het algemeen een kleine rol in het Nederlands. Ondanks of misschien wel vanwege het feit dat in het Nederlands relatief veel mogelijkheden waren en zijn ter vervrouwelijking van persoonsnamen, valt uit het vorige af te leiden dat dit verschijnsel een wankele positie inneemt in het tegenwoordige taalbewustzijn. Terwijl er in de komende tijd waarschijnlijk nog een aantal vrouwelijke beroepsnamen zullen worden geïntroduceerd om vrouwen bewust te maken van hun mogelijkheden, zal dit naar mijn mening slechts een tussenstadium vertegenwoordigen op de weg naar sekse-neutralisering. In maatschappelijk opzicht strijkt een ontwikkeling in de richting van sekse-neutrale beroepsnamen mij niet tegen de haren in. Het Nederlands kent een klein aantal seksespecifieke woorden; hieronder vallen vrouwman, meisje-jongen en voornamelijk woorden uit de groep die de graad van bloedverwantschap aangeeft, nicht-neef, tante-oom, zuster-broer. In zulke woorden vervult het sekseonderscheid een duidelijke functie voor de keuze van een geliefde (m/v) of partner (m/v) en eventuele voortplanting. Daarnaast bestaan sekse-neutrale, ‘indifferente’, woorden in gevallen waarin de sekse of niet opvallend is, muis, of uit bepaald oogpunt onverschillig is, kat en hond als huisdier (De Vooys 19677: 46, 47).Ga naar eindnoot13. Waarom zou er bij beroepsnamen gedifferentieerd moeten worden naar sekse als een beroep gelijkelijk openstaat voor vrouwen en mannen en beiden onder de noemer van arbeidskracht kunnen worden gebracht? Eventueel geïnteresseerden kunnen vragen of het om een vrouwelijke of mannelijke uitoefenaar gaat, als ze dit nog niet uit de context door de verwijzing met zij of hij hebben kunnen opmaken. In feite betekent het (m/v) in advertenties niets anders dan ‘ook voor vrouwen’, de uitzonderingen secretaresse (m/v) en vroedvrouw (m/v) daargelaten. Bovendien is er regelmatig sprake van een in zekere zin pleonastisch gebruik van (m/v): verpleegkundige (m/v), jonge mensen (m/v), hoofd (m/v). De vrouwelijke of mannelijke betekenis van een beroepsnaam wordt meer gebaseerd op de maatschappelijke werkelijkheid en op de seksestereotiepe waarden en normen dan op de taalvorm.Ga naar eindnoot14. Als er ongeveer evenveel vrouwelijke als mannelijke artsen werkzaam zouden zijn en als moeders en vaders dit beroep even vanzelfsprekend als toekomstbeeld voor zoons en dochters zagen, zou het in de eerste paragraaf genoemde raadseltje nooit een raadsel zijn geweest. Het lijkt me zinvoller vrouwen meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zichtbaar te maken in het beroepsleven dan in de taal en tegelijkertijd, hoewel dit daarvoor natuurlijk een noodzakelijke voorwaarde is, te streven naar minder stereotiepe denkbeelden. In personeelsadvertenties zal het gebruik van (m/v) dan overbodig worden. Differentiatie leidt gemakkelijk tot discriminatie. Een gebruik van verschillende beroepsnamen voor vrouwen en mannen zweemt naar het ‘separate, but equal’ stadium van zwart en wit in de Verenigde Staten en ‘skepsel’ tegenover ‘mens’ in Zuid-Afrika. Gelijke benaming voor gelijke beroepen en gelijke lonen onderstreept de gelijkheid van vrouwen en mannen. Tot slot een raadsel voor het jaar 1985, vooruitlopend op een taalgevoel en maatschappijvisie, ongestoord door hiërarchische, seksestereotiepe of seksuele normen. Verklaar de achtvoudige ambiguïteit van de zin: ‘De arts verleidt de verpleegkundige.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|