De niet gebaarde kinderen zijn ‘klein en stom’, het tegendeel dus van een mond die ‘misbaar’ borg, tenzij dit laatste betekent dat de mond weliswaar misbaar in zich had, maar iedere uiting daarvan onderdrukte. In dat geval is er eerder sprake van een overeenkomst - met alleen maar een gradueel verschil - tussen de sprakeloosheid van de kinderen en het zwijgende, handenwringende pathos van de vrouw die hun moeder niet zou worden, een vrouw met een hart als een hel. Voor mij bestaat er, hoe dan ook, een verband tussen de mond die misbaar borg en het verschijnen van die niet geboren kinderen. Temeer daar er tegen het eind van het gedicht, in de voorlaatste van de zestien strofen, een combinatie van ‘kindren en klanken’ tot stand wordt gebracht: beide hebben op de een of andere wijze iets met de ‘mond’ te maken, een mond die beide misschien nog zou kunnen voortbrengen (ook de symbolenjager weet er raad mee), maar die hier, door verdrinking, de dood baart.
Maar toch ze ging en ze sleurde mee
kindren en klanken, in zwarte zee
en 't dreef nog even, het water zwart
in die groote schipbreuk brak ook het hart,
alles zonk, het laatst de hand.
(Over deze laatste regels van het gedicht, en meer in het bijzonder over het woord ‘hand’ daarin, heeft Enno Endt in zijn geannoteerde editie van Verzen een opmerking gemaakt, die het mij doet betreuren dat hij niet vaker over gedichten schrijft. De slotregel van ‘In de zwarte nacht’ dankt zijn emotionerende kracht vooral aan dit gegeven: ‘Door de rangschikking in taal is het laatst zichtbare in het gebeuren ook het laatste woord van het gedicht, het laatst in beeld voor de lezer.’ Er steekt, voor het gedicht in de pagina verdwijnt, nog even een hand uit boven het wit.)
Om van Fens' aanstekelijkheid als essayist te getuigen, maak ik nog twee kanttekeningen bij wat hij in De tweede stem over J.C. Bloem noteert. Het lezen en interpreteren van een gedicht, zegt hij, is ‘eenheid scheppen’: ‘wat als een eenheid gepresenteerd wordt, wil ook als een eenheid gezien en verstaan worden, van welke aard die eenheid ook is, eenheid van tegendelen bij voorbeeld.’ Om dit te illustreren citeert hij vervolgens de eerste strofe van ‘In memoriam’:
De blaren vallen in de gele grachten;
Weer keert het najaar en het najaarsweer
Op de aarde, waar de donkre harten smachten
Der levenden. Hij ziet het nimmermeer.
Fens wijst op de ‘cirkelvormige tweede regel’, die ‘de onvermijdelijke kringloop van de seizoenen beschrijft’ en die bovendien, in combinatie met de eerste regel en de woorden ‘Op de aarde’ in de derde, de indruk wekt dat het najaar in het vallen van de bladeren op de aarde weerkeert, vanuit de hoogte dus. De bladeren zijn met andere woorden niet alleen maar tekens van het najaar, zij zijn als het ware het najaar zelf, dat vanuit een bijna mythisch te noemen ruimte, een ‘boven’, de aarde aandoet. Het woord ‘mythisch’ is hier voor mijn rekening, maar het lijkt me voor een goed begrip van Bloems strofe niet helemaal overbodig. De ‘aarde’ is in dit gedicht een aarde zonder polen, breedtecirkels en meridianen. Zij is een stad, maar tegelijk ook de aarde, louter en alleen omdat zij in een tegenstelling functioneert: ‘beneden’ tegenover ‘boven’, de plaats waar het najaar neerdaalt tegenover de ruimte waarin het zijn oorsprong vindt. Die tegenstelling verabsoluteert de geëvoceerde stad tot wat Bloem ‘de aarde’ noemt: geen bol, maar een uitgestrektheid, een horizontaal gebied, een schijf misschien, waar zoals het gedicht in zijn tweede strofe vermeldt, het plaveisel ‘vreemd’ is en ‘wijd’.
Soms houden dichters er voor de duur van een