toen zo iemand als Kant morele autonomie van personen en politiek liberalisme verdedigde er nu, terwijl beide zaken tot de vrij algemeen geaccepteerde vooronderstellingen van een groot publiek behoren, door filosofen twijfel wordt geuit aan de wenselijkheid en de realiseerbaarheid van de gedachte.
Laat ik beginnen met een korte uiteenzetting van het ‘ideaal’. Onder filosofen wordt dat ideaal heel vaak aangeduid met de titel van Strawsons opstel uit 1961 als ‘Social morality and individual ideal’. Velen van ons kennen de ervaring, schrijft Strawson, dat we op verschillende momenten in ons leven en soms zelfs op een en hetzelfde ogenblik worden aangesproken door uiteenlopende idealen: het ideaal van de kleine, in solidariteit levende, gemeenschap; het ideaal van een groots en meeslepend leven; het ideaal van een leven gewijd aan esthetische verfijning en geneugten; het ideaal van zelfopoffering ten behoeve van armen en verdrukten. Een van de redenen waarom literatuur, biografieën en geschiedenisverhalen ons fascineren is waarschijnlijk omdat we op die manier - althans in de verbeelding - vele, verschillende levens kunnen leiden. Want in de praktijk is het ons niet gegeven om zowel het leven van moeder Teresa, Berenson en Hemmingway te leiden. Hoewel we in de praktijk dus moeten kiezen en die keuze door allerlei omstandigheden vaak heel beperkt is, waarderen we het feit dát we kunnen kiezen en stellen we een samenleving op prijs, waarin dergelijke uiteenlopende keuzen gemaakt kunnen worden.
Die keuze is, nog even afgezien van persoonlijke mogelijkheden, niet onbeperkt. Voorwaarde voor een samenleving is dat sommige verwachtingen die we koesteren ten aanzien van het gedrag van andere leden van die samenleving regelmatig blijken te kloppen. Anders gezegd: voor samenleven moeten een paar fundamentele regels in acht genomen worden. Onder die fundamentele regels rekent Strawson de een of andere vorm van wederzijdse hulp, het zich onthouden van geweld, het spreken van de waarheid. Bij ontstentenis van een dergelijke minimale moraal is geen menselijke gemeenschap mogelijk. Zij vormen de voorwaarde voor menselijk samenleven, een basis, waarop de meeste ons bekende samenlevingen een uitgebreide en gevarieerde bovenbouw optrekken. In die nog vage en rijkelijk abstracte formulering geven de minimale voorwaarden tevens de grens aan van wat individuen ‘vrij’ zouden kunnen kiezen.
Dit is, heel beknopt samengevat, de vooronderstelling die velen delen. Van individuen wordt sinds de negentiende eeuw hoe langer hoe meer verwacht dat ze hun keuze van principes kunnen verantwoorden op straffe van ‘onrijpheid’. Sommige auteurs gaan zelfs zo ver, dat ze het kenmerk van moraliteit van een persoon verbinden aan de mate waarin iemand zelf, op grond van eigen overwegingen, tot een bepaald standpunt gekomen is. En terwijl er over de precieze inhoud en omvang van overheidstaken allerminst eenstemmigheid bestaat, is er toch wel een zeer ruime consensus over de wenselijkheid van levensbeschouwelijke neutraliteit, waar het gaat om overheidsoptreden. Als de overheid al meer moet doen dan de negentiende-eeuwse liberale staat, dan is het altijd onder de vlag van voorwaardescheppend voor het goede leven, maar allerminst als invulling van het goede leven zelf. Het is natuurlijk niet toevallig dat beide idealen, die van het moreel autonome individu en die van de politiek liberale staat te zamen optreden, want ze veronderstellen elkaar. Beide veronderstellingen staan echter, ik zei het al, de laatste tijd zeer ter discussie.
Alasdair MacIntyre heeft in zijn boek After Virtue (1981) de vooronderstellingen van de individualistisch/liberale positie scherp aangevallen. Hij verwijt de ethici dat ze zich sinds de negentiende eeuw eigenlijk uitsluitend hebben beziggehouden met wat ik eerder de ‘fundamentele regels’ heb genoemd. Met die zaken dus die de noodzakelijke, maar ook vrij minimale voorwaarden zijn voor het samenleven van mensen met verschillende overtuigingen