Wiel Kusters
Over het bestaan van een onpersoonlyken God in de harten der mensen
Wij zongen het met lange uithalen, slepende o's: ‘Kom in mijn hartje wóónen, ik zal er een vuurtje stóóken, en er een papje kóóken.’ De aangesprokene heette Jezuke en zou nu weldra in ons afdalen, een kleine witte schijf, zo dun als papier, langzaam zakkend naar wat tot voor kort nog een inktpoel was, ons hart. Jezuke was brood en ook weer niet. Eenmaal gezakt lustte hij zelf ook wel wat. Vandaar die pap. Al dat eten bij elkaar: de Eerste Heilige Communie.
Jezuke is nooit gekomen, althans niet gebleven. Het rondje was snel verteerd. Intussen brandde mijn vuurtje en pruttelde mijn papje lustig voort. Kwam daar soms rook uit mijn neus? Mijn hartje loeide, loeide. Zwartgeblakerd en beroet was ik van binnen. En voor ik het wist, schreef ik mijn eerste versje. ‘Ik zal u mijn helletje tóónen, de vaders wreken hun zóónen, zij dragen gloeiende króónen, de heer moet het hun lóónen.’ Ik had er wel aardigheid in.