Tim Krabbé
Over de schoonheid der vrouwen te Nîmes en te Arles, met een onderzoek naar het stelsel van kolonisatie der Phoeniciërs
Ze was zo lelijk dat ze me zelfs achter een kassa in de Hema zou zijn opgevallen. Wat haar naar het café dreef waar iedereen opdringerig mooi stond te zijn was onbegrijpelijk. Het enige modieuze aan haar was haar gemillimeterde oranje haar. Ze was één meter negentig en iets aan de forse kant. Ze droeg soms een dirndl-jurk en soms een slobberig trainingspak dat in 1960 als pyjama modern zou zijn geweest. Ze had grote, ontroerende wangen, waarvan er één een soort perforatierand van puistjes droeg, en op haar mond had ze een permanente wezenloze glimlach.
Ze fascineerde me. Ik vond haar een heldin, want behalve lelijk was ze ook altijd alleen. Ze zocht zelf geen contact en niemand zocht het met haar. Met ondoorgrondelijke en bewonderenswaardige lef trotseerde ze urenlang haar eenzaamheid, en de spot en minachting die haar zwijgend omringden. Zonder een vin te verroeren was ze tussen die snabbelende en babbelende cafégangers een schoolvoorbeeld van aanstootgevend gedrag. Was ze een buitenlandse? Doof? Gewoon getikt? Ze dronk witte wijn. Vond ze zichzelf zo lelijk dat ze beklaagd wilde worden om iets dat nog erger was? - zoals je je kiespijn kan vergeten door je been te breken?
Ik had al mijn lef nodig om, nadat ik haar een keer of vier haar eenzame krachttoer had zien volbrengen, aan te spreken. ‘Het is augustus,’ zei ik, ‘ga je niet met vakantie?’ Ik had het nog niet gezegd of ik schaamde me: ik had haar lelijkheid benadrukt door zo'n holle openingszin toereikend te vinden. Maar met een prettige stem begon ze te vertellen over haar vakantie die al in juli was geweest - een Middellandse Zee cruise met haar ouders. Ze was op Ibiza en op Cyprus, in Frankrijk, Tunis, Griekenland en Turkije geweest, met als hoogtepunt een bezoek aan het verwoeste en nog van mitrailleurvuur narommelende Beirut. Toen ik bleef doorvragen over al die havensteden die ze had bezocht, zei ze, dat als ik het zo interessant vond, ze me graag de foto's van de cruise zou laten zien. En waarom niet nu meteen. Een half uur nadat ik haar had aangesproken ging ze me voor naar haar kamer - ze had een appartement in een grachtenhuis. Het was wit en smetteloos ingericht. Aan een muur hing een portret van Marilyn Monroe en in een hoek stonden drie paar verschillend gekleurde rollerskates. ‘Ondanks haar handicaps eist ze het recht op mee te doen,’ dacht ik. ‘Ze is werkelijk dapper.’
Ze schonk wijn in en kwam dicht tegen me aan zitten met een fotoalbum. Dat begon met de Franse landing. Ik zag de kade van Marseille, maar daarna kwamen er een paar oude arena's. Ze hadden de ‘Romeinse dag-excursie’ genomen en Nîmes en Arles bezocht.
Even was ik in verwarring omdat zijzelf op geen enkele foto voorkwam en in een volgende flits dacht ik: wat tragisch, ze vindt zichzelf zo lelijk dat ze liever foto's van een zusje inplakt. Toen maakte ze een opmerking waaruit ik begreep dat ze het wel degelijk zelf was. Het was een frappante metamorfose: haar haar was lang, ze had mooie borsten in mooie kleren, ze zag er vrolijk uit. Geen puistje te bekennendie had ze toen niet, of ze had ze weggeschminkt.
Het waren onthullende foto's: ze was er mooi op, een aantrekkelijke vrouw. Ik was geshockeerd - wat was er met haar gebeurd tussen toen en nu? ‘Waarom heb je je haar afgeknipt?’ vroeg ik.
Ze legde me uit dat iedereen altijd maar zijn best doet om mooi te zijn en erbij te horen. Daar was ze zo moe van geworden. ‘Ik wilde dat de mensen op mij afkomen om hoe ik werkelijk ben, niet om mijn buitenkant. De buitenkant is niet belangrijk.’
Ik keek van de foto's naar haar en weer terug. Ze was het. Ze was doodgewoon een mooie vrouw. Toen dat tot me doordrong voelde ik een hevige weerzin en met een smoes die nog holler was dan die waarmee ik haar had aangesproken vluchtte ik haar huis uit.