(2:1-6); wij zien hoe Job door God en de mensen in de steek wordt gelaten (2:7-10), en tenslotte komen drie vrienden, sjeiks zoals Job er eens een was, ‘en zij zaten bij hem op de grond, zeven dagen en zeven nachten; niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat zijn smart zeer groot was’ (2:11-13). De man die de legende heeft herschreven was een groot schrijver. Zijn naam kennen wij niet, maar wat is ons aan zijn naam gelegen?
De onbekende schrijver heeft meer gedaan dan de oude legende herschrijven. Nadat er zeven dagen en zeven nachten is gezwegen - in die tijd kon men nog zwijgen - komt er een gesprek op gang over de vraag hoe je dat nou met elkaar kunt rijmen, dat iemand ‘recht und redlich’ is en dat hij niettemin zo wordt geruïneerd: daar zit hij nu, in de as, met een potscherf in zijn etterende handen. De gesprekken over die vraag zijn metrisch gebouwd en de versbouw der Hebreeën laat zich uit het boek van Job heel goed illustreren. Het gesprek wordt geleidelijk heftiger, de toon bitterder, de verwijten gaan over en weer - God zwijgt. Na verloop van tijd richt Job zich niet meer tot zijn vrienden, die op dat moment al niet meer zijn vrienden zijn, maar rechtstreeks tot de zwijgende God, die tenslotte, eindelijk, ‘uit een storm’ antwoordt, maar zonder zich te verantwoorden; en Job legt de hand op zijn mond en zwijgt. ‘Slechts van horen zeggen had ik van u vernomen, maar nu heeft mijn oog u aanschouwd’ (42:5).
De legende is bewerkt en de dialogen zijn geschreven in de tijd na de val van Jeruzalem (586 v. Chr.) en de deportatie van de joden. In het lot van Job herkenden de joodse chassidiem zonder moeite zichzelf. Het was niet het verhaal van een sjeik uit een ver verleden, het was hun eigen verhaal.
Tenslotte is er met het boek nog van alles gebeurd. De lange monologen van een vierde vriend zijn erin geschoven (32-37), en het is heel goed mogelijk dat dat een eerste schets was van de latere dialogen; een geweldig lied over de wijsheid (28) is erin opgenomen; de schitterende beschrijvingen van het nijlpaard - ‘onder de lotus legt hij zich neer/ in de schuilplaats van riet en moeras’ - en van de krokodil (46:10-41:25), in Egypte ontstaan, zijn erin geschoven, en daardoor ‘antwoordt’ God nu twee keer en moet ook Job twee keer aan het woord komen. De vergelijking van de Hebreeuwse tekst met de oude Griekse vertaling, de Septuaginta, laat zien dat er nog veel meer aan de tekst is gewerkt. Een boek als dit komt niet uit de hemel vallen, het ontstaat terwijl mensen in een raadselachtige wereld trachten te begrijpen wat er gebeurt, en waarom. Soms vinden zij woorden als die van Job.
Het boek wordt door de geleerden vaak ondergebracht bij de chokmatische of wijsheidsliteratuur. In werkelijkheid is het een aanval op het dogma, dat aan de vaak wat rationalistische en moralistische joodse wijsheid ten grondslag ligt: het dogma dat God rechtvaardig met de mensen omgaat, dat de goeden worden beloond en de kwaden gestraft, het Dallasdogma. De vrienden van Job verdedigen het dogma en daarmee verdedigen zij een overzichtelijke en regelmatige, niet uit zijn voegen geraakte wereld:
Naar ik gezien heb: wie onrecht ploegen en moeite zaaien, die maaien het (4:8).
Job ontkent dat, de wereld is anders. Was de wereld maar regelmatig, was God maar rechtvaardig, kon je daar maar op rekenen, maar de wereld is uit zijn voegen geraakt en je kunt op niets rekenen. Je kunt je inspannen om ‘recht und redlich’ te leven, maar het geweld gaat over ons heen en wij zijn niets anders dan mensen, die in lemen hutten wonen en die men als motten dooddrukt (4:19). Dat is de werkelijkheid, de rest is verhaal - of zwijgen. Het meest ontmoedigende is, dat er geen leven na de dood is, waarin alles toch nog wordt goedgemaakt: dood is dood (14).
Op het eerste gezicht is Job een nihilistisch boek: het dogma is voor de sloop, er blijft niets