| |
J. Lechner
Van Popocatépetl naar Parnassus. Octavio Paz over Sor Juana Inés de la Cruz
Rond de helft van de zeventiende eeuw besloeg het onderkoninkrijk Nieuw-Spanje een gebied dat ongeveer samenviel met het huidige Mexico en de Noordamerikaanse staten Californië, Arizona, New-Mexico en Texas. De hoofdstad en zetel van het onderkoninkrijk, Mexico-Stad, na de verovering door Cortés in 1521 door Alonso García Bravo in netwerkvorm ontworpen over het bestaande netwerk van kanalen en wegen uit de tijd van de Azteken heen, telde rond de honderdduizend inwoners, waarvan de helft Spanjaarden waren en de andere helft bestond uit Indianen, mestiezen, negers en mulatten. In 1535 werkte de drukpers er en op 25 januari 1553 werd officieel de Universiteit geopend; deze en die van San Marcos te Lima, die haar colleges in hetzelfde jaar begon, zijn de oudste universiteiten op het vasteland. Van Francisco Cervantes de Salazar (1513/'18?-'75) bestaan een aantal Latijnse dialogen die een beeld geven van de Universiteit, het centrum van de stad en de omstreken daarvan. Uit de gesprekken die twee inwoners tijdens een wandeling met een man van buiten de stad voeren, blijkt hoe fraai en ruim het centrum is aangelegd, hoe prachtig en ruim de collegezalen van de universiteit zijn en hoe groen en vruchtbaar de omstreken van de hoofdstad.
In 1604 publiceerde Bernardo de Balbuena zijn Grandeza mexicana, waarin in zeshonderdachtenveertig elflettergrepige terzinen en een slotkwatrijn, onderverdeeld in negen afdelingen, een aantal aspecten van het leven in de stad Mexico bezongen worden. Hij beschrijft de oorsprong en de indrukwekkende proporties van de gebouwen, straten en pleinen, de beoefening van de kunsten en letteren, de omgangsvormen en feestelijkheden en de regeringsvorm (‘Gobierno ilustre’). Hij wijst erop dat het Spaans dat in de hoofdstad van het onderkoninkrijk gesproken wordt verfijnder is dan dat van Spanje en zachter en melodieuzer wordt uitgesproken en dat de omgangsvormen al even verfijnd zijn.
Aan de tweede kathedraal, zoals die er nu nog staat, werd in 1573 begonnen. De bouw ervan vorderde langzaam, want weliswaar werden er vanaf 1629 missen gelezen en waren sacristie, kapittelzaal en absis ingewijd, maar pas in 1667 was het interieur klaar, terwijl het gehele bouwwerk pas in 1813 voltooid werd. Door een aantal leden van religieuze orden, vooral Franciscanen, was direct na de verovering de geschiedschrijving en de bestudering van de inheemse talen ter hand genomen. Geschiedschrijving op twee niveaus: de optekening van alles wat nog te achterhalen was omtrent de oude gewoonten en gebruiken van de inheemse bevolking, dat wil zeggen van de verschillende
| |
| |
volken die Nieuw-Spanje bewoonden, en de beschrijving en interpretatie van de nieuwe tijd die met de kerstening was begonnen. Zo hebben we bij voorbeeld aan fray Bernardino de Sahagún (1499/1500-'90) een Historia general de las cosas de Nueva España te danken, waarin een enorme rijkdom aan gegevens ligt opgeslagen over vele aspecten van de precortesiaanse cultuur, die hem terecht de faam heeft gegeven als eerste de antropologie een basis te hebben verschaft. In de onderafdelingen van zijn grote werk behandelt hij onder andere de goden en het kalendersysteem; religieuze feesten en ceremonies; de astrologie, voortekenen en voorspelkunst; de welsprekendheid, wijsgerige ethiek en theologische opvattingen; de bestuursvormen, verschillende beroepen, en de opvoeding en geneeskunst van de oorspronkelijke Mexicanen.
Daarnaast werden in Nieuw-Spanje ook de letteren gecultiveerd, vooral de poëzie, die sterk onder invloed stond van Góngora (1561-1627) en in mindere mate van Quevedo (1580-1645); literaire wedstrijden - certámenes - waren er talrijk. Zeer veel van deze poëzie is gelegenheids-poëzie - wat ook het geval was met het toneel, dat op zijn beurt ook sterk de invloed onderging van Lope en Calderón; gelegenheidspoëzie die geschreven werd ter gelegenheid van genoemde certámenes of naar aanleiding van kerkelijke en burgerlijke hoogtijdagen, waarbij de intocht van nieuwe kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders of civiele autoriteiten, en vooral van een nieuwe onderkoning, de kroon spanden. Bij die feestelijkheden werd de stad versierd en werden er triomfbogen opgericht, die steeds gecompliceerder van vorm en beschildering werden en vooral van begeleidend commentaar, dat geschreven werd in het Latijn of in het Spaans. Dat blijkt al uit de rijk geornamenteerde en van spreuken voorziene, symbolische grafheuvel waarmee het overlijden van Karel v herdacht werd en waarvan Cervantes de Salazar in 1560 een minutieuze beschrijving gaf.
Sinds in 1535 Antonio de Mendoza als eerste onderkoning in Nieuw-Spanje arriveerde, was het hof van deze directe vertegenwoordiger van de Spaanse monarchen het centrum van het bestuurlijke en, naast de universiteit, van het culturele leven. De luister was er echter groter dan de politieke macht, want de Spaanse vorsten hebben vanaf het begin van de ontdekkingen de gezagsdragers overzee gewantrouwd en systematisch vermeden dat zij in de enorme gebieden ver van het directe toezicht van de Spaanse kroon een te grote macht in één hand zouden verenigen. Vandaar een gecompliceerd systeem van openbare en geheime controlebezoeken door controleurs van de kroon en van elkaar in evenwicht houdende bestuursorganen.
Met deze achtergrond werd in 1648 vlak buiten de hoofdstad, in een dorpje gelegen op de hellingen van de Popocatépetl, een meisje geboren dat de geschiedenis zou ingaan als de grootste auteur van poëzie in de overzeese gebieden tot de negentiende eeuw: Juana Ramírez de Asbaje, beter bekend onder haar kloosternaam Sor Juana Inés de la Cruz.
‘Auteur van poëzie’ en niet ‘dichteres’, omdat men zou kunnen denken dat er misschien meer dichteressen waren geweest en zij daarvan de belangrijkste blijkt te zijn. Dichteressen van enig belang komen in Spaanstalig Amerika pas naar voren vanaf het tweede decennium van de twintigste eeuw en dichters die zich met Sor Juana kunnen meten pas tegen het einde van de negentiende eeuw. Haar naam is overigens niet alleen een eenzame ster die aan het poëtisch firmament van die eeuwen schittert, maar ook uitzonderlijk doordat Sor Juana een intellectueel van statuur was en ook in dat opzicht een eenzame plaats innam in een maatschappij die in alle opzichten beheerst werd door mannen.
In korte trekken is haar biografie als volgt. Zij werd geboren uit een niet-echtelijke verbintenis. Als zestienjarig meisje komt zij aan het hof van de onderkoning, de Markies van Mancera, en wel als kamervrouw van de markiezin. In 1667 treedt zij in de Orde van de Ongeschoeide Carmelitessen, waarvan zij het in de hoofdstad gelegen klooster al na enkele maan- | |
| |
den verlaat om haar intrede te doen in dat van de orde van de Heilige Hiëronymus, eveneens in de stad Mexico gelegen, waar zij zal verblijven tot haar dood. In de residentie was zij bekend, en men zou zelfs kunnen zeggen: gevierd, vanwege haar flitsende intellect, haar spirituele conversatie en haar geestigheid. Uit enkele portretten van tijdgenoten is te zien dat zij een zeer bekoorlijke vrouw was. Het kloosterleven was lauw en in een speciale ontvangstruimte van de gebouwen was er een komen en gaan van bezoekers, waarbij er vooral in de namiddag rond haar persoon een ‘tertulia’ ontstond: een vaste groep die haar kwam opzoeken en onder het genot van een glaasje chocola, verse vruchten of door haar zelf gemaakt gebak, over duizend en een dingen spraken. Onder die bezoekers waren vrij geregeld ook de onderkoning en zijn vrouw zelf; Sor Juana Inés heeft echter na de markies en markiezin van Mancera nog vijf onderkoningen meegemaakt, waarvan de eerste in het jaar van zijn aanstelling stierf en de tweede aartsbisschop van de stad was. Het is vooral de periode van de derde onderkoning, de graaf van Paredes (1680-'86), geweest die bepalend is gebleken voor het spirituele leven van Sor Juana, namelijk door haar innige vriendschap met de onderkoningin, María Luisa Manrique de Lara y Gonzaga, gravin van Paredes.
Haar werk bestaat voornamelijk uit poëzie: een kleine vierhonderd gedichten die met zekerheid uit haar pen afkomstig zijn en iets meer dan tachtig die haar toegeschreven worden. Haar eigen poëzie vertoont een grote verscheidenheid aan vers- en strofevormen die in de Spaanse Gouden Eeuw - die overigens meer dan een eeuw besloeg: vanaf het begin van de zestiende eeuw tot om en nabij de dood van Calderón (1681) - gebruikelijk waren. Onder de zesenzestig sonnetten die daar een deel van vormen is een aantal dat tot de prachtigste en gaafste behoort die in het Spaans geschreven zijn. Verder zijn er van haar hand enkele toneelstukken en een handvol prozateksten. Voor een zeer groot deel is het gelegenheidswerk dat past in de sfeer die in het begin van dit artikel geschetst is. Opvallend is daarbij dat er van mystieke geen, en van theologische preoccupaties nauwelijks sprake is en dat haar belangstelling exclusief de ‘bonae litterae’, de ‘studia humanitatis’ betreft en zij sterk steunt op de klassieke traditie en beïnvloed is door het neoplatonisme en de hermetische traditie.
Haar vriendschap met de gravin van Paredes doorgloeit een aantal van haar gedichten, terwijl zij in enkele prozateksten en in haar lange gedicht ‘Primero sueño’ blijk geeft van haar intellectuele behoeften en habitus en van haar vermogen tot filosofische speculatie. Haar toneelstukken werden opgevoerd ten paleize van de onderkoning, haar religieuze gedichten en ‘autos sacramentales’ (toneel waarin het mysterie van de menswording van Christus in de consecratie allegorisch wordt verbeeld) gezongen in of opgevoerd voor de kathedraal.
Het hele leven van Sor Juana stond in het teken van studie en schrijven. Als kind, vertelt zij, knipte zij iedere keer dat zij onvoldaan was over haar vorderingen op intellectueel gebied een lok van haar haar af; als non had zij in haar cel, naast een uitgebreide boekerij (waarvan een deel zichtbaar is op portretten en aldus inventariseerbaar), een collectie wetenschappelijke instrumenten; haar nieuwsgierigheid uitte zich onder andere in het volgen van de bewegingen van een draaiende tol over een met zand bestrooide vloer. Zij nam ten volle deel aan het intellectuele leven van haar tijd en haar werk werd nog tijdens haar levensdagen in Spanje gedrukt en daar, maar ook in Spaans-Amerika hoog geprezen.
Kortom, in haar eigen tijd was zij een beroemdheid, aan beide zijden van de oceaan. Zij was een vrouw die, naar eigen zeggen, niet de minste smaak had voor het huwelijk en die in het klooster, ondanks het feit dat zij wist dat ook dat geen paradijs van rust was, de stilte en inkeer zocht om zich te kunnen wijden aan datgene waar zij zelf van zegt dat het haar geen dag van haar leven losliet: de behoefte tot studie en schrijven. Hoewel zij, zoals iedere an- | |
| |
dere non van haar tijd, in nauw contact staat met de controle van de hiërarchie en van haar biechtvader, lijkt de buitengewoon hartelijke en voortdurende protectie van het hof van de onderkoningen haar te vrijwaren voor conflicten op religieus gebied, ondanks haar voortdurend schrijven over niet religieuze zaken. Tot zij, in 1694, enkele verklaringen schrijft waarin zij zichzelf ervan beticht onwaardig geleefd te hebben, afstand doet van haar boekerij, haar instrumenten en haar pen om kort daarop, tijdens een epidemie van een nog steeds niet precies gedefinieerde ziekte, te sterven tijdens de verzorging van haar zieke medezusters.
Aan deze vrouw en aan haar oeuvre heeft Octavio Paz (1914) een zeer uitgebreide (bijna zevenhonderd pagina's) en briljante studie gewijd, die in november 1982 verscheen onder de titel Sor Juana Inés de la Cruz o las trampas de la fe: Sor Juana Inés de la Cruz of de valkuilen van het geloof. Hij kent haar werk tot in de finesses en heeft alles gelezen wat er tot nu toe over haar en haar teksten geschreven is. Zijn kennis is encyclopedisch, maar heeft nooit het doodse van een omgevallen boekenkast; zijn kosmopolitisme uit zich nergens in pedanterie. Waar hij teksten analyseert, doet hij dat met grote precisie, maar ook met de tact en omzichtigheid die de mogelijkheid tot het inslaan van andere wegen openlaat. Zijn oordeel is, als in al zijn werk, genuanceerd, wars als hij is van apodictische uitspraken die altijd schijnoplossingen in zich bergen. Het verleden van zijn land geeft hem ook hier geregeld aanleiding opmerkingen te maken over en vergelijkingen te trekken met zijn eigen tijd, hetzij in Mexico, hetzij in andere delen van de wereld die hij kent. Wat hij schrijft, in een proza dat glashelder is en ontdaan van iedere behoefte tot behagen, valt, als steeds in zijn werk, op door de scherpe, analyserende geest die erachter zit en tegelijkertijd door de registreerbare trilling van een in toom gehouden gevoel.
Misschien is de kern van deze studie het best negatief te karakteriseren: het is een ontkrachting van twee verschillende standpunten. Enerzijds, van dat van de Duitse hispanist Ludwig Pfandl (1881-1942), die in zijn in 1946 postuum gepubliceerde studie Die Zehnte Muse von Mexico Juana Inés de la Cruz. Ihr Leben. Ihre Dichtung. Ihre Psyche (in 1963 in Mexico in het Spaans verschenen en daar in 1983 herdrukt) haar hele werk uitsluitend wil duiden vanuit een puur psychologische invalshoek, zonder verder in het minst rekening te houden met de context van haar tijd. Aan de andere kant, dat van een aantal katholieke interpretatoren die haar afzwering van de letteren, de ontmanteling van haar bibliotheek en instrumentenverzameling en haar terugtocht in de stilte zien als een glorieus moment, een bekering, als resultaat van een goddelijke lichtstraal die in haar op de wereld gerichte geest doordrong.
Paz begint in de eerste van de zes afdelingen waaruit zijn boek bestaat met het politieke, sociale en culturele panorama van Nieuw-Spanje, en vooral van de Stad Mexico van die tijd, te ontvouwen, om tegen die achtergrond in het volgende gedeelte het leven van het meisje Juana tot haar twintigste jaar te volgen: tot het moment dat zij non wordt. Daarbij staat hij stil bij haar onecht kind zijn, bij het feit dat zij haar vader nauwelijks gezien kan hebben en tot haar achtste jaar is grootgebracht onder de hoede van haar grootvader van moeders kant, in wiens bibliotheek zij haar eerste ontdekkingen deed en in gezelschap van wiens verstilde jaren zij niet meer geconfronteerd werd met de agressieve seksualiteit die haar moeder belaagd had. Tot die periode herleidt Paz haar latere, door het neoplatonisme beïnvloede instelling, dat zielen geen sekse hebben. Met andere woorden, dat het van geen enkel belang is dat haar ziel, die steeds hunkert naar kennis, huist in het lichaam van een vrouw: een kwestie die zij meer dan eens in haar teksten heeft aangeroerd. Geen behoefte aan een huwelijk, zoals zij zelf zegt; geen mogelijkheid om als ongetrouwde vrouw aan het hof zich in alle rust te kunnen wijden aan het cultiveren van haar geest, bloot als zij zou staan aan de onvermijdelijke avances van de hovelingen: dit alles laat haar in een
| |
| |
door mannen bepaalde wereld nauwelijks een andere weg dan die naar de stilte van het klooster. Althans, relatieve stilte, want de cellen waren niet de kleine, beperkte ruimten die men zich voorstelt, maar veeleer een soort maisonnettes (gelijkvloers en verdieping, met werk- en zitkamer, slaapkamer, keukentje en badkamer) waar de nonnen ruimte genoeg hadden elkaar te ontvangen, te praten, te lachen en te zingen, kortom: behoorlijk luidruchtig te zijn.
In het derde deel behandelt hij haar tijd in het klooster tot de komst van de graaf en gravin van Paredes als onderkoning en -koningin, waarbij hij uitgebreid ingaat op het leven in de kloosters van de hoofdstad - opmerkingen gebaseerd op onder andere resultaten van archiefonderzoek en recente gegevens van archeologisch-kunsthistorische aard. Ook haar activiteiten als schrijfster van teksten voor feestelijke gelegenheden bestudeert Paz nauwkeurig; daarbij besteedt hij veel aandacht aan de rituele aspecten van de maatschappij van hovelingen voor wie deze feestelijkheden zo'n belangrijke rol speelden ter identificatie en herkenning van hun eigen wereld. In deze periode van tien jaar traceert hij ook de omvang en de aard van haar lectuur en de invloed van de diverse werken op haar eigen geestelijke habitus zoals die zich uit in haar geschriften. Daarbij wordt duidelijk hoezeer zij geboeid is geraakt door de Egyptische oudheid, via de neoplatonische traditie en de invloed van de geschriften van de Duitse Jezuïet Athanasius Kircher (1601-1680), en hoe zij zich als schrijfster lijkt de vereenzelvigen met de godin Isis.
Het decennium 1680-1690, onderwerp van deel vier, is de periode waarin haar leven en haar werk in het teken staan van een, warm beantwoorde, diepe vriendschap voor de gravin van Paredes. Deze vrouw moet volgens tijdgenoten al even mooi en spiritueel geweest zijn als Sor Juana zelf en was bovendien van haar leeftijd; zij was het ook die zorgde voor de eerste uitgave van haar werk. In een aantal gedichten heeft Sor Juana haar bewondering, aanhankelijkheid en diepe vriendschap voor haar bezongen, een vriendschap die alle tekenen vertoonde een innige liefde te zijn.
Sommige auteurs, maar voornamelijk Pfandl, hebben in Sor Juanas hele habitus sterk mannelijke aspecten gezien en zijn dan in principe ook gauw geneigd om de toenadering biologisch te verklaren. Octavio Paz gaat verfijnder te werk. Hij heeft er steeds op gewezen hoezeer Sor Juana op en top vrouw was en geen spoor van enige mannelijkheid had. Paz haalt ook talrijke passages uit haar werk aan waaruit blijkt dat zij zich juist diep bewust was als vrouw in een mannenmaatschappij allerlei beperkingen te overschrijden, maar niet naliet erop te wijzen dat de behoefte tot het creëren van schoonheid (literaire teksten, in dit geval), honger naar kennis en intellectuele bezigheid niets met geslacht te maken hebben; zielen zijn immers geslachtloos. Fysieke aantrekkingskracht zal er ongetwijfeld geweest zijn en uit enkele versregels is die af te lezen, maar niet dát is de bepalende factor: is niet het overgrote deel van de mensheid in enige mate biseksueel gericht? Doorslaggevend is voor Paz de herkenning door Sor Juana van de schoonheid van een gelijkgestemde ziel en geest en haar overgave daaraan in een wereld waarin de mannen haar niet vermochten totaal te veroveren en de vrouwen uit haar omgeving, haar ordegenoten, blijkbaar weinig inspirerend waren.
In de laatste twee delen van het werk gaat Paz in op twee prozateksten die belangrijke autobiografische gegevens bevatten en op haar lange gedicht ‘Primero sueño’, waarin zij, in het kielzog van haar belangstelling voor de figuur van Phaëton, de vlucht en de val - maar nu de val in de leegte - van de geest beschrijft. Ten slotte wordt ook de ondertitel van het boek - ‘de valkuilen van het geloof’ - uitgewerkt en maakt Paz aannemelijk dat Sor Juana bepaald niet door een plotselinge goddelijke ingeving tot afzwering van haar humanistische activitieiten als denker en schrijfster kwam. De onderkoninklijke protectie was weggevallen: de graaf en gravin van Paredes hadden hun ambtsperiode volgemaakt. De aartsbisschop van Mexico
| |
| |
was een verbeten vrouwenhater en had Sor Juanas belangstelling voor wereldlijke letteren altijd al met diep wantrouwen beschouwd, en kreeg nu ineens vrij spel. De nieuwe onderkoning oogstte weinig waardering voor zijn weifelende rol bij de confrontatie van het enorme volksoproer dat in 1692 in de hoofdstad uitbrak naar aanleiding van het tekort aan voedsel en de hoog opgedreven maïsprijzen. Door deze factoren raakte Sor Juana in het nauw gedreven en gaf zij toe aan de zware druk die op haar werd uitgeoefend door haar biechtvader.
Wie zou denken dat de studie van Paz één lang loflied op de persoon en het werk van Sor Juana is, vergist zich. Zonder enige twijfel wordt duidelijk wat in verband met haar werk tot op zekere hoogte niet onbekend was: dat veel daarvan wel verfijning heeft, maar nauwelijks een eigen persoonlijke lading, resultaat als het is van een voortdurende produktie van teksten die moesten passen in het rituele karakter, of dat nu wereldlijk of religieus was, van de feestelijkheden in Nieuw-Spanje. Verder komt ook steeds naar voren hoe zij met vrij grote conformiteit het spel van haar wereldje meespeelde en met grote behendigheid gunsten wist te verkrijgen en door te varen tussen de klippen van de kerkelijke hiërarchie. Sor Juana was bovendien bepaald niet ontdaan van ijdelheid met betrekking tot haar eigen schoonheid, kennis en literair kunnen, en de plaats die zij in het wereldlijke leven van de hoofdstad van Nieuw-Spanje innam. Daarnaast wordt echter voor het eerst geheel en al duidelijk hoe briljant haar persoonlijkheid als intellectueel was, hoe exceptioneel haar positie in de maatschappij van haar tijd, welk een grote diepgang haar belangrijkste werk heeft.
Aan het eind van het boek zoekt Paz naar een kwalificatie van Sor Juana en haar werk en hij zegt eigenlijk geen enkel ander woord te kunnen vinden dan ‘lúcida’. Het is bepaald geen wonder dat de luciede persoonlijkheid die Paz in al zijn werk (en ook in het dagelijkse leven) blijkt te zijn, geboeid is geraakt door Sor Juana - over wie hij al in 1950 een lang essay schreef en die hij de laatste tijd geregeld tijdens zijn colleges behandelt - en in haar een evenknie vond. Zijn studie kan men als model voorhouden aan al diegenen die een intellectueel in zijn tijd willen situeren. Grondigheid in al de aspecten van het onderzoek, briljante intuïties die geleid worden door een gedisciplineerd intellect, verfijning in de analyse van psychologische en tekstuele problemen, distantie tot de geldigheid van eigen oordeel, helder proza.
Een groot werk, een grote vrouw waardig. |
|