| |
| |
| |
Kroniek & kritiek
Poëtisch leven
Wiel Kusters
Een wil tot geluk. Bertus Aafjes zeventig jaar
Er zijn gedichten die ons kussen, en er zijn er die gekust willen worden. In het heel bekende ‘Voor wie dit leest’, van Leo Vroman, is sprake van woorden ‘die Gij wakkerleest’. ‘Doe deze woorden niet vergeefs ontwaken’, zegt de dichter. En: ‘vrees niet de gedachte/ dat U door deze woorden werd gekust’.
In het gedicht ‘Geschreven verzen’ van Bertus Aafjes, een van zijn Eerste sonnetten, maar niet erg veel ouder dan Vromans gedicht, is de situatie een andere. Daar gedraagt het geschreven gedicht zich volstrekt passief, als een ‘geliefde dode’, die aan de dichter is ontvallen en door hem met enige vertedering in een ‘glazen schrijn’, zijn verzenbundel, te rusten gelegd. Een schone slaapster, die gezien kan worden door wie dat wil. Soms is er een prins, een lezer, die de slaapster weer tot leven kust.
Hij denkt: wat heeft hen tot de slaap bewogen
en op de maatgang van zijn schimmel voert
hij hen naar huis, waar zij hem dienen mogen.
Het verschil tussen Vromans gedicht, waarvan de woorden na hun ontwaken zelf aan het kussen slaan, en het sonnet van Bertus Aafjes is opvallend en lijkt me typerend voor een belangrijk deel van beider poëzie. Vroman schrijft een enorm beweeglijke, hoogst actieve poëzie. De taal gaat haar eigenwijze gangetje, de gedichten lijken zich aan elke controle te onttrekken, ook waar het over de dood gaat buitelen en giechelen de rijmen dat het een lust is.
Terwijl Vroman de lezer met de loop der jaren zelfs steeds nadrukkelijker is komen kriebelen en kussen, is de dichter Aafjes, die in 1953 zijn laatste grote bundel liet verschijnen, steeds stiller en passiever geworden. Zijn werk lijkt wel voorgoed in slaap gevallen. Zelden hoort men hem nog geciteerd; en in recente bloemlezingen laat zich maar weinig van hem ontdekken. Op de een of andere manier lijkt dat allemaal tamelijk goed bij zijn vroege poëzie-opvatting te passen. De prins die Aafjes' verzen mee naar huis neemt, de lezer zoals de dichter zich die idealiter voorstelt, doet dat ‘op de maatgang van zijn schimmel’, - dat is dus niet de maat van de gedichten. En thuis, zo staat er ook, mogen de gedichten hem ‘dienen’. Het zijn gedichten waaraan een wil is opgelegd, die in toom worden gehouden. Ook wanneer zij waken zijn zij gebonden. Op zijn beurt legt het gedicht een wil en vorm op aan de wereld, want
[...] wat ontnomen aan de wereldstroom
In verzen rust vindt valt een wijle stil,
Gelijk een kind in een zeer witte droom:
Het ademhaalt nog maar het heeft geen wil;
Het houdt de dage-daden vast in toom
Als witte duiven in een glazen til.
| |
| |
Waarom schrijft een dichter zijn gedichten? Omdat hij ze schrijven wil, anders liet hij het achterwege. Dat lijkt een dooddoener, maar het is een kleine hypothese. Als alle poëzie van een bewuste of onbewuste wil doortrokken is, kan het geen kwaad eens in het bijzonder te letten op wat de dichter direct of indirect over zijn wil te zeggen heeft. Hebben we het over Bertus Aafjes, dan is die wil om te beginnen een ‘wens’, in het gedicht ‘De vrome wens’ uit de bundel Het gevecht met de muze (1940). Daarin zit ‘de liefste’ te dromen, ‘afwezig achter haar huid’, en bekruipt de dichter het verlangen zijn eigen huid te verlaten en naar de hare over te gaan. Wie nu denkt dat hier sprake is van een zuiver erotisch verlangen, die vergist zich. De dichter voelt zich namelijk zo ‘vervuild’, ‘beregend’ en ‘behuild’, dat het hem er in eerste instantie om te doen is aan zichzelf te ontkomen. ‘Als dát kon [hij bedoelt: in de huid van de liefste kruipen] dan had ik al tien jaar eerder/ mij met de eerste de beste passeerder/ op de Damstraat omgeruild’, schrijft hij. Dat klinkt nogal cynisch, en een compliment aan de liefste is het zeker niet. Misschien moet ook de poëzie als toevlucht dienen voor een van zichzelf weglopende dichter, denk je dan. Maar het gedicht ‘De laatste waarheid’ spreekt dat tegen.
Ik heb op de dichter die in mij leeft
Aanslagen beraamd en aanslagen gepleegd.
Vraagt iemand waarom ik stomdronken ben?
Om hèm te vergeten! Om hèm, om hèm...
De dichter die hier spreekt, haat de dichter die in hem leeft, een stem die zich niet laat onderdrukken. De poëzie, zo lijkt de conclusie, is niet een middel waarmee je aan jezelf ontsnapt. Een rol, een pose die hem zijn werkelijke levensgevoel doet vergeten, is voor de dichter in zijn werk niet weggelegd. Hij spreekt zelfs uit wat hij niet uit wil spreken. Als hij een ander wil zijn dan hij is, staat hij machteloos tegenover zichzelf. Dit nu is een wonderlijke paradox: de dichter, de door zichzelf gehate, heeft een sterkere wil dan hijzelf heeft. Poëzie is, zo bezien, een verhevigd willen: willen zingen, al is het met een prop in de mond of met een dubbele tong. Willen zingen, zij het tegen wil en dank. Een moeten dus, iets onvermijdelijks.
| |
Als ik bedroefd ben
Als ik bedroefd ben, zing ik uit mijn zwaarte;
als ik verliefd ben, zing ik uit de vrouw;
als ik verheugd ben, zing ik uit mijn klaarte;
als ik gekwetst ben, zing ik uit mijn rouw.
Als ik gedood ben, zing ik uit mijn leven,
en put nog heul uit bodemloos verdriet;
ik geef nog als er niets meer valt te geven,
want als ik niets meer ben zing 'k uit het Niet.
Ik ben een kleine stem uit de Natuur,
door haar geschapen om zichzelf te loven;
vogelen zingen met hetzelfde vuur.
Broeders en zusters in uw groene hoven,
gij waart mij meer nabij dan 't mensenras,
als niet mijn liefste zo betoovrend was.
‘Want als ik niets meer ben zing 'k uit het Niet’, zegt Aafjes in Het koningsgraf. En misschien denkt hij: zodat dat Niet misschien weer even Iets wordt. Fluiten in het donker. In Het koningsgraf, uit 1948, staan een paar van Aafjes' indrukwekkendste gedichten. De honderdeneen sonnetten werden in Egypte geschreven in een tijdsbestek van achtendertig dagen, in een periode van uitputting, wanhoop en depressie, zoals in biografische notities over Bertus Aafjes hier en daar te lezen valt.
| |
De wrede God
Nog voel ik soms uw borst tegen mij aan,
uw knieën aan mijn knieën, schoot aan schoot;
een vlinder, die zijn vleugels samensloot,
kan met zichzelf niet nauwer samengaan.
| |
| |
En als wij na de eenheid der voltooiing
de leden lieten zinken uit elkaar,
dan was er niets van scheiding in 't gebaar,
dan was 't als van een vlinder de ontplooiing.
't Moet een nog jonge god zijn, wreed en duister,
die, of 't een vlinder was, in wrede deling
't saamhorige verminkte in al zijn luister,
want waar ik met u samen ben geweest,
verkeert in felle pijn de vroegre streling.
En dat is in mijn lichaam en mijn geest.
‘Poëzie is altijd een wanhoopsdaad, al is het de wanhoopsdaad van het geluk’, schreef Aafjes in 1941 naar aanleiding van de bundel Parken en woestijnen van zijn generatiegenote Vasalis. En zoals dat vaak het geval lijkt te zijn als dichters het werk van anderen typeren, klinkt in deze uitspraak meteen ook door: zo is het tenminste bij mij.
In de proloog van Een voetreis naar Rome (1946) noemt Aafjes zichzelf de dichter ‘meest van het lichte/ genre aan Cupido gewijd,/ en van rozen, altijd weer rozen,/ en van den dood, die desolaat/ door de triestige bladerloze/ najaarsplantsoenen zijns weegs gaat’. Aafjes, zo vaak de dichter van het geluk genoemd, is bij uitstek een melancholisch dichter. Zijn geluk is een wil tot geluk, en die wil soms bijna een last. In een van de Zeventig aforismen, zojuist bij Meulenhoff verschenen ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Aafjes, bevestigt deze het bestaan van een plicht tot geluk en dus ook van de voor de vervulling daarvan noodzakelijke wil: ‘Gelukkig zijn is de meest verwaarloosde plicht.’
Bij zijn intrede in de wereld en het afscheid van zijn vermeende geestelijke roeping, rond 1936, heeft deze dichter zich tot taak gesteld het leven te genieten ‘in een rijk onder eigen vrij beheer’: vrij van elke on- of bovenaardse druk, vrij ook van de angst voor een definitieve dood. Uit het slot van Een voetreis naar Rome:
Ik wil geen schaduw van den hemel dulden
Over den bodem van mijn aards bestaan,
Noch dat de lasten van mijn aardse schulden
Als dode manen aan den hemel staan.
Als ik geen god ben, ben ik een der goden
In een rijk onder eigen vrij beheer,
En als ik eenmaal rust onder zijn zoden,
Keer ik in rozen en liederen weer.
De illusie te kunnen voortbestaan in rozen en poëzie heeft bij Aafjes baldadige kanten, zeker als het om de schoonheid van de rozen gaat. De neutralisering van de dood lijkt een gewilde, iets waarin de dichter zichzelf wil doen geloven. In poëzie maakt hij zichzelf met de dood vertrouwd door hem in zijn lugubere aspecten te erkennen. Zo krijgt de wil tot geluk zijn pendant in een moedwillige en epaterende omgang met dood en bederf. Zelfs de rozen, de heerlijke, staan hem daarin ter zijde: soms zijn ook zij, op een wel bijna gelukkige wijze, te haten. In een van de rondelen uit Het zanduur van den dood (1941) schiet zo'n roos op uit de schedel van de liefste. Maar zo ‘lieflijk’ is de dood maar zelden. Zo bij voorbeeld manifesteert hij zich in ‘In het rotsgraf’:
Toen in de diepe schacht vond ik de mummie
Te midden van de potten en de scherven,
De armen en de voeten afgebrokkeld,
De schedel weggerold, de maagre botten
Stekend door de gelooide huid, de beendren
Aandachtig loerende, zoekend naar aanspraak
En aanspraak vindende; want in mijzelve
Begon wat been en bot was luid te sjirpen,
Een lichaam vol van dorre benen zangers,
Een zijden zak vol met gevangen krekels,
Meer dood dan levend, onderdrukt en jouwend
Naar hun verloste broeders: de ontsnapten,
De bleke, aan het licht getreden makkers.
De pijpen in mijn armen krijsten, sjirpend,
Een beurtzang met de pijpen op de bodem;
Mijn schedel op de maat bewoog en knikte,
De dag voorvoelende van de bevrijding.
‘In mijzelve/ begon wat been en bot was luid te sjirpen’: de eigen beenderen, in het levende lichaam onderdrukt, willen eruit om zich bij
| |
| |
hun verloste broeders te voegen op de bodem van het rotsgraf. Hoorbaar geworden doodsdrift. De dichter in de dichter, de gehate, is weer eens aan het zingen, zoals hij dat blijkens het gedicht ‘De laatste waarheid’, dat we eerder hoorden, vaker doet.
Veel van Aafjes' werk - vooral de gedichten van vóór Het koningsgraf - zou je vitalistisch kunnen noemen, want we weten dat juist aan het vitalisme gedachten over dood en bederf niet vreemd zijn. De wil - ik kom er nogmaals op - is het levensbeginsel bij uitstek. In Het zanduur van den dood lezen we over een meeuweschedeltje; hoe het roerloos op de vensterbank ligt, ‘zonder beginsel, zonder wil,/ vreemd, wit, doodstil’.
| |
Op een meeuweschedeltje
Het meeuweschedeltje, doodsblank,
ligt roerloos in de vensterbank,
als een in het skelet bewaard
uit zijn verband gerukte vaart.
Het snaveltje van helder been
wijst naar verdwenen verten heen.
Eens was het anders, machtig, schoon;
toen voerde het de boventoon,
toen stond het in een snel verband
met zee en storm en duin en strand,
toen kreet het boven alles uit
zijn onaantastbare geluid,
zijn liederen van lust en pijn; -
nu rust het in mijn raamkozijn,
zonder beginsel, zonder wil,
Toen ik Aafjes' dichtwerk onlangs in zijn geheel herlas, heb ik me door dit gedicht over een meeuweschedeltje aan het latere gedicht ‘Schaatsenrijders’ laten herinneren. Voor het ‘snel verband/ met zee en storm en duin en strand’, waarin die vergane meeuw zich ooit bewoog, vinden we hier iets overeenkomstigs. Maar de eenzame schaatsenrijder met wiens beeld het gedicht besluit, weet voorlopig nog aan de dood te ontkomen. Dat klinkt wat zwaar misschien, want een directe dreiging lijkt er niet te zijn geweest. Maar wel is er een suggestie van een dreigende wereld onder het ijs, vanwaar onder de schaatsende voeten ‘een vreemd koraal’ opklinkt, ‘krampachtig en stug’ soms, als het tegendeel van het oorspronkelijke geluid, dat van veerkracht getuigt. En de eenzame schaatser aan het eind verdwijnt al rijdend even in ‘een donkere groep bomen’, die daarna met het inferno wordt geassocieerd. Een mooie maar ook wel wonderlijke associatie, voor wie zich een enkele jaren eerder geschreven gedicht van Aafjes herinnert, ‘Dichters epitaaf’, waarin de dan nog maar net tot ontwikkeling gekomen dichter zich voorstelt hoe het zal zijn, wanneer er aan zijn bloei een eind is gekomen. Dan, zo zegt hij impliciet, is het winter. En hij vervolgt: ‘dan bind ik schaatsen onder/ en neem de hindernis/ [...]/ en val langs duizend zonnen/ naar waar ik ben begonnen,/ in gods gestrekte arm.’ Schaatsen kan men bij Aafjes naar Inferno en Paradijs.
| |
Schaatsenrijders
Grijsgevloerd liggen de bevroren sloten,
en schaatsenrijders ijlen, recht van rug,
over de witte banen, even vlug
als erwten aan een katapult ontschoten.
Ritmisch klinken hun veerkrachtige stoten
en van onder de ijsvloer zingt terug
een vreemd koraal, soms krampachtig en stug
als van waterwezens, daar opgesloten.
Ginds in de ruimte rijdt een klein figuur
door een wereld van sneeuw en koud azuur;
nu duikt hij in een donkere groep bomen
en zijn schaats krast hard een verwaaide veer,
maar bijna dadelijk ziet men hem weer,
als pijlsnel aan het inferno ontkomen.
In Aafjes' poëzie wordt de betekenis van het Carpe diem, Pluk-de-dag, als in een roes beleefd. Er wordt veel gewild van de aarde, veel verwacht en genoten. In onze dagen, dertig jaar
| |
| |
nadat zijn laatste grote bundel, De karavaan, in de tijd tot stilstand is gekomen, kijken wij misschien met wat bevreemding naar de vele beelden en vergelijkingen waarin Aafjes' poëzie de wereld gevangen houdt en viert. Het is of de wereld hem altijd te enkelvoudig is geweest: steeds wordt de aarde met zichzelf vergeleken en uitgebreid, het ene aspect met het andere, nooit is het genoeg. Over de Rijn in het Duitse landschap bij voorbeeld schrijft hij in zijn Voetreis: ‘En als een blauw lint naar het Zuiden/ - in een oud boek van marokijn,/ om een schoon hoofdstuk aan te duiden,/ neergelegd - loopt golvend de Rijn.’ Een mooi beeld. Maar het mooist vind ik Aafjes' beelden, wanneer ze het zonder de nadrukkelijkheid van een vergelijking kunnen stellen en zichzelf zijn, bijna niet méér dan dat, en juist daardoor van een grote suggestiviteit. Zoals in deze regels over een visvrouw op het Campo di Fiore in Rome: ‘En zij veegt, ten hoogste verbolgen,/ haar handen af aan haar zwart haar:/ schubben raken er in verzwolgen/ of schitteren er naast elkaar’.
Van de vele, soms al te nadrukkelijke, maar evenzogoed vaak heel verrassende vergelijkingen die typerend zijn voor de zinnelijke kanten van Aafjes' poëzie, heeft hij er zelf een betrekkelijk groot aantal tot cliché gemaakt: de kinkhoorn bij voorbeeld, die zo'n beetje alles kan zijn, van een wenteltrap tot het angstige hart, en de rozeknop die uitentreuren met vrouwenborsten wordt geassocieerd. Is een dergelijke verkalking van beeld en dichterlijk idioom op zichzelf al een zwakke plek in het werk van een dichter, in het geval van Bertus Aafjes kwam daar nog bij dat de hedonistische levensvisie die zich in veel van zijn gedichten uitte aan het begin van de jaren vijftig met het oog op de voorbije oorlogsjaren als achterhaald en onmaatschappelijk kon gaan gelden. In Gerrit Kouwenaars ‘mama gedicht’, uit 1953, wordt de draak gestoken met de rozen- en borstenpoëzie van de vooroorlogse romantische dichters. ‘Nu komen er alras rozen en zomernachten/ en de borsten die nooit bezweet geraken/ en steeds blank moeten zijn als albast’ enzovoort. Het ‘mama gedicht’ waarmee hier wordt afgerekend heet een verouderd ‘mechaniekje’, het is leeg, maar het praat als een mamapop. Met het werkelijke leven heeft het niets van doen. ‘de vader is waarschijnlijk een blonde landloper’, zegt Kouwenaar. Het zou een directe verwijzing naar Aafjes, de voetreiziger, kunnen zijn.
In het onbegrip waarmee Aafjes in 1953 op zijn beurt op de nieuwe generatie van dichters reageerde, in een drietal essays over moderne poëzie, kan men achteraf misschien nog het beste een wat overspannen schrikreactie zien. Na zijn persoonlijke bevrijding in 1936, het afbreken van zijn priesterstudie - ‘ik ga in de wereld muiten’, heet het in Een voetreis naar Rome - en na de bevrijding van de nazi's negen jaar later, voelde deze dichter zich klaarblijkelijk vrij genoeg; aan een bevrijding van de poëzie uit haar vooroorlogse conventies had hij geen behoefte en met het streven daarnaar geen enkele affiniteit. De affaire die uit zijn onbesuisde aanval op de experimentelen voortvloeide, is voor wat ik hier over Aafjes te berde wil brengen van geen belang. Wat me opviel in het gedicht ‘Vrede’, een gedicht dat me te zamen met ‘De eendracht van het land’ typerend lijkt voor Aafjes' dichterlijke en zeg misschien ook maar ideologische positie in 1945, is dat de vrede hier als een minnares wordt voorgesteld, als een minnares van de ‘naakte ziel’ weliswaar, maar toch. ‘Naakte godes, liefste mij der godinnen,/ gij maakt van den geknechte weer een god;/ grootsch en meeslepend [ik had het eerder al eens over Aafjes vitalisme] wordt het menschenlot/ in 't zoete hol van uw warme beminnen./ Ach, voor het eerst sinds jaren dwinglandij/ slaat mijn hart tusschen uw twee borsten vrij.’ Men ziet: hier wordt de ene bevrijding hernieuwd - de eerste, die van de erotiek, waarover Een voetreis naar Rome spreekt -, terwijl er tevens een nieuwe bevrijding gevierd wordt, het einde van de bezetting. Het laatste is een beeld voor het eerste. Een bevrijding die de dichter tot volle bevrediging strekt.
Door zijn slotregel - ‘slaat mijn hart tusschen
| |
| |
uw twee borsten vrij’ - herinnert dit gedicht ‘Vrede’ even aan het iets oudere ‘Souvenir napolitain’, geschreven ‘bij de belegering van Napels’, waarin een erotische herinnering en de gewelddadige actualiteit op een verrassende wijze samenvallen.
Ik moet wel denken aan die gouden dagen
Vol zephir, vol geluk en welbehagen -
De stad lag hemels op dit ondermaansche.
Wat was je lief, kleine Napolitaansche,
Zoo kuisch en toch zoo zwanger van gemoed.
En nu de baai vol modder, bloed en roet.
Ik voel het dreunen tusschen je twee borsten:
De appelen, waarnaar ik eertijds dorstte.
‘Ik voel het dreunen tusschen je twee borsten’. Is het jouw hart, is het mijn hart dat daar zo bonst? Het intieme moment van toen wordt herbeleefd; maar tegelijk is daar het emotionerende ‘nu’. In een onder vuur liggend Napels dreunt de aarde.
Ik heb Aafjes in zijn geheel herlezen en hem minder snel ter zijde gelegd dan Gerrit Komrij misschien deed, toen deze zijn bloemlezing uit de poëzie van de negentiende en twintigste eeuw samenstelde en van de indertijd door Nijhoff tot ‘de jongste der meesters’ uitgeroepen dichter maar één gedicht opnam, zij het een van diens mooiste. Het is vooral Aafjes' wil tot geluk die me boeit: de complicaties daarvan, de gecamoufleerde tragiek. Domweg gelukkig, als de dichter van ‘De Dapperstraat’, J.C. Bloem, is Aafjes in zijn verzen nergens. ‘Alles is veel voor wie niet veel verwacht’, schrijft de in vergelijking met Aafjes vrijwel beeldspraakloze Bloem. En: ‘Het leven houdt zijn wonderen verborgen/ tot het ze, opeens, toont in hun hogen staat.’ De dichter Aafjes heeft de wonderen, ongeduldig, steeds gezocht: gewild dat ze er waren.
Bijgewerkte tekst van een radiolezing, kro Spektakel, 17 mei 1984.
| |
Literatuur
Bertus Aafjes, Het gevecht met de muze, Amsterdam, Meulenhoff, 1974. |
Bertus Aafjes, Gedichten, Amsterdam-Antwerpen, Contact, 1947. |
Bertus Aafjes, De karavaan, Amsterdam, Meulenhoff, 1984 (derde druk). |
Bertus Aafjes, Zeventig aforismen, Amsterdam, Meulenhoff, 1984. |
|
|