| |
Laurens Vancrevel
Signalementen
jean-louis bédouin (1929, Frankrijk) is behalve een lyrisch dichter met een groot beeldend vermogen ook een produktief essayist en historicus. In 1961 publiceerde hij een geschiedenis van de surrealistische beweging vanaf 1939, Vingt ans de surréalisme 1939-1959 dat onmisbaar is voor de kennis van deze periode. Zijn Anthologie de la poésie surréaliste (1964) gaf een actueel overzicht van de Franstalige surrealistische poëzie, waarin een aantal grote dichters, die tot dan toe alleen in bibliofiele uitgaven en tijdschriften hadden gepubliceerd, voor het eerst aan het grote publiek gepresenteerd werden. Van deze bloemlezing is een sterke invloed uitgegaan op de nieuwe Franse poëzie. Bédouin werkte ook mee aan films, en hij vervaardigt ‘objets’ en sculpturen. Zijn bekendste bundel is Libre espace (1967).
belen (ca. 1935, Frankrijk), auteursnaam van Nelly Kaplan, is een uitzonderlijke cineaste. Zij begon haar filmcarrière in 1957 als regieassistente van Abel Gance, met wie zij drie films maakte. Tot haar bekendste eigen films behoren La fiancée du pirate (1969) en Néa (1976). Onder de naam Belen publiceerde zij een aantal indringende, schokkende sprookjes en hallucinerende verhalen: La reine des sabbats
| |
| |
(1960), Et délivrez-nous du Mâle (1960), Le réservoir des sens, mémoires d'une liseuse de draps, en andere boeken. Belen verspreidt de legende dat zij door haar vader, die zeeman zou zijn geweest, in het leven werd ingewijd in de rosse buurt van Amsterdam.
marianne van hirtum (1935, België), dichteres en tekenares, woont sinds 1952 in Parijs. In 1956 raakte zij bevriend met André Breton, en publiceerde in verschillende surrealistische tijdschriften. Haar werk verbeeldt een wrede en bittere droomwereld van de jeugd. Op haar visitekaartje duidt zij zich beroepsmatig aan als ‘schizophrène’ - ze voelt zich onkwetsbaar gespleten in de verwarrende werelden van poëzie en magie. Haar opvallendste bundels zijn: Poèmes pour les petits pauvres (1953), Les insolites (1956), Le cheval arquebuse (1978).
edouard jaguer (1924, Frankrijk) debuteerde in 1943 met poëzie in het ondergrondse surrealistische tijdschrift La main à plume. Hij kwam in 1946 in contact met de Belgische dichter Christian Dotremont en nam deel aan de activiteiten van de revolutionair-surrealistische beweging, totdat die opging in Cobra. Jaguer was de Franse redacteur van het tijdschrift Cobra. Toen die groep uiteenviel richtte Jaguer in 1953 het tijdschrift Phases op, waarin bepaalde doelstellingen van Cobra werden voortgezet; in 1959 werd Phases een geheel surrealistisch blad, dat vervolgens een grote rol heeft gespeeld als contactorgaan en ontmoetingsplaats van surrealistische schrijvers en beeldende kunstenaars over de gehele wereld. In 1976 werd een keuze uit de poëzie van Jaguer gebundeld: La nuit est faite pour ouvrir les portes. Jaguer heeft een groot aantal essays en studies over surrealistische kunst op zijn naam staan, o.a. Les mystères de la chambre noire (over de surrealistische fotografie) dat in 1982 werd uitgegeven.
annie le brun (1942, Frankrijk) is dichteres en schrijfster van een aantal opvallende essays. In 1977 publiceerde zij het polemische boek Lâchez tout waarin de preutsheid van het feminisme te kijk wordt gezet. Haar bekendste poëziebundel is Annulaire de la lune (1977) waarin de nieuwe generatie wordt aangespoord om voorgoed te breken met de tweeduizend jaren van zaklopen en andere frustrerende spelen van de beschaving. Andere bundels zijn Sur le champ (1965), Les pâles et fiévreux après-midi des villes (1972) en Tout près, les nomades (1973). Annie Le Brun is een specialiste op het gebied van de gothic-literatuur.
gérard legrand (1927, Frankrijk) nam vanaf 1947 deel aan de activiteiten van de surrealistische beweging. Zijn eerste boek, Puissances du jazz, verscheen in 1953, gevolgd door Des pierres de mouvance (1953), Marche du lierre (1969) en La redoute aux oiseaux (1976). Het lange gedicht Le retour du printemps (1974), dat werd geschreven tussen 1951 en 1972, is een intieme droomversie van het leven, waarin de lezer wordt geconfronteerd met het onbekende gelaat van het alledaagse. Samen met Georges Goldfayn is Legrand de auteur van een verrassend commentaar op de Poésies van Isidore Ducasse/Lautréamont (1959). Met André Breton stelde hij in 1957 een boeiende anthologie samen uit magische geschriften en kunst, L'Art magique. Hij wordt beschouwd als degene die het dichtst stond bij het denken van André Breton, en daarom is zijn boek André Breton et son temps (1976) van grote betekenis voor de kennis van Bretons latere werk.
josé pierre (1927, Frankrijk) nam vanaf 1952 deel aan de publikaties en manifestaties van de surrealistische groep in Parijs. Hij is auteur van vele beschouwingen over schilderkunst en schreef manifesten, gedichten, verhalen en romans. Hij was redacteur van de tijdschriften La Brèche, Archibras en Coupure. Zijn belangrijkste boeken zijn L'abécédaire (1971, een bundeling van kunstbeschouwingen), Position politique de la peinture surréaliste (1975). Zijn geïllustreerde historische overzicht van de surrealistische schilderkunst, Le surréalisme (1966) verscheen in
| |
| |
vele talen, ook in het Nederlands. Andere boeken van Pierre: D'autre chats à fouetter (1968, verhalen), Qu'est-ce que Thérèse (1974, erotische roman), Le surréalisme aujourd'hui (1973, essay over de actualiteit van het surrealisme).
stanislas rodanski (1927-'81, Frankrijk) was een van de redacteuren van het tijdschrift Néon, dat vanaf 1948 verscheen. In de jaren vijftig liet hij zich opnemen in een psychiatrische kliniek, en verbleef daar vrijwillig tot aan zijn dood. Zijn literaire werk is van een duistere intensiteit, die hem plaatst in de traditie van de ‘poésie maudite’. In zijn verhalen ontmaskert Rodanski de ‘redelijke wereld’ en toont deze als een geheel van dreigende symbolen en hallucinaties. Een keuze uit zijn werk werd in 1975 uitgegeven door Le Soleil Noir (François Di Dio) onder de titel La victoire à l'ombre des ailes, uitvoerig ingeleid door Julien Gracq. In 1984 zal bij François Di Dio een nieuwe bundel van Rodanski verschijnen: Des proies aux chimères.
| |
Fries
josse de haan (1941, Friesland) debuteerde in 1971 met de bundel Spegelbyld. Zijn proza en poëzie hebben vaak een satirisch-geëngageerde inhoud. Zijn belangrijkste roman, Sliepe yn spinreach (1975) verenigt realistische elementen met droomeffecten. De dichtbundel De dei fan de kraenfugel (1979, tweetalig: De dag van de kraanvogel) is van een vervreemdende en beeldende lyriek. In de hedendaagse Friese literatuur staat het werk van De Haan vrij geïsoleerd, met zijn voorkeur voor het fragmentarische, droomachtige en direct beeldende. Een van de ‘miniaturen’ uit De dag van de kraanvogel: ‘Je kunt geen vis laten praten in zoutzuur. Het is al ontzettend moeilijk de vis in zijn eigen omgeving (het water) te benaderen. Moeten de lokazen, de netten die ik uitgooi rond, gepunt of scherp geslepen zijn? Het is troebel zwemmen in stilstaand viswater. Vandaar! Elke klank versier ik met een madeliefje, maar of het nu straatmadeliefjes worden of zichzelf bevruchtende schaalrozen is mij nog steeds niet helemaal duidelijk. En dat is maar goed ook, dacht ik. Want ook een ei in een ronde schaal gaat waar ze wil.’
| |
Grieks
andreas embirikos (1901-'75, Griekenland) was behalve dichter ook psychoanalyticus; hij stichtte de Griekse Vereniging voor Psychoanalyse. Zijn poëziebundel Hoogoven (1935) had een beslissende invloed op het werk van tal van jongere dichters zoals Elytis en Calas. Andere werken van hem zijn Inwendig landschap (1945) en Persoonlijke mythologie (1960). Een bloemlezing uit zijn werk verscheen in 1966 in het Engels onder de titel Amour Amour.
nanos valaoritis (ca. 1935, Griekenland) stichtte met Dimitri Poulikakos in 1964 het tijdschrift Pali, waarin de Griekse surrealisten poëzie en essays publiceerden (behalve de redacteuren ook Nicolas Calas, Andreas Embirikos, Eva Mylona en anderen), en waarin vertalingen van werk van Octavio Paz, André Breton, Arrabal, Joyce Mansour e.a. verschenen. In 1967 verliet Valaoritis het Griekenland van de kolonels, en vestigde zich in de usa. Daar publiceerde hij enkele dichtbundels in het Engels, onder andere Diplomatic relations (San Francisco, 1972), waarin politieke grotesken en verzetsgedichten werden bijeengebracht.
| |
Italiaans
arturo schwarz (1924, Egypte) was een van de bestuursleden van de destijds verboden trotskistische partij van Egypte, en werd door de politie van koning Farouk van 1944 tot 1949 geïnterneerd in een concentratiekamp. Na zijn vrijlating emigreerde hij naar Italië, waar zijn familie vandaan kwam, en stichtte een kunst- | |
| |
handel in Milaan. Vanaf 1955 nam hij deel aan de surrealistische beweging. Hij organiseerde in 1961 een internationale expositie van het surrealisme in Milaan, waar de Nederlandse schilder J.H. Moesman voor het eerst aan het internationale publiek werd getoond. Schwarz schreef belangrijke boeken over Marcel Duchamp en over Francis Picabia, en redigeerde een internationale enquête over de relaties tussen anarchisme en verbeelding: Anarchia e creatività (Milaan, 1981). Schwarz verdiepte zich ook in de raakvlakken van alchemie en psychologie; een van zijn essays daarover is Introduction au discours sur le peu de réalité du ‘Dernier port du capitaine Cook’ (1980). Schwarz schreef droomachtige poëzie, die tot dusverre alleen verspreid in tijdschriften is verschenen.
| |
Japans
makoto ooka (1931, Japan) groeide op in de schaduw van de Tweede Wereldoorlog. ‘Omdat alle leerlingen gemobiliseerd waren voor het werk in fabrieken, heb ik geen enkele herinnering aan de lessen op school.’ In 1950 las hij voor het eerst de poëzie van Paul Eluard, die hem inspireerde tot een eigen uitdrukkingsvorm in de Japanse poëzie. In 1958 organiseerde hij een Surrealistisch Studie Centrum in Tokio, en in 1959 richtte hij het surrealistische tijdschrift Wani (Kaaiman) op. Ooka is de auteur van veel essays, literaire kritieken, hoorspelen en film- en televisiescenario's. Thans is hij docent in de algemene literatuurwetenschap aan de Meji-universiteit te Tokio. Hij geldt als de belangrijkste hedendaagse Japanse dichter. Een keuze uit zijn poëzie werd in het Nederlands vertaald door Noriko en Pim de Vroomen in de bundel Oktober is mijn keizerrijk.
| |
Portugees
mario cesariny (1923, Portugal), dichter, schilder en essayist, is vanaf 1947 de centrale figuur van het Portugese surrealisme. Hij organiseerde tentoonstellingen, schreef manifesten en pamfletten, en stelde een aantal invloedrijke verzamelbundels samen. Cesariny schreef een overzicht van het Portugese surrealisme met een bloemlezing van de belangrijkste teksten: A intervanção surrealista (1966) en compileerde een bundel met principiële uitingen van het surrealisme over de gehele wereld, die verscheen onder de titel Textos de afirmação e de combate do movimento surrealista mundial (1977). Hij vertaalde o.a. het werk van Rimbaud, Buñuel en Breytenbach.
De poëzie van Cesariny is geschreven in een schijnbaar eenvoudige parlando-stijl, waarin hij zich een voortreffelijke erfgenaam toont van Fernando Pessoa. Hij is de grote vernieuwer van de Portugese poëzie in de jaren vijftig. Zijn belangrijkste poëziebundels zijn Corpo visivel (1950), Louvor e simplificação de Alvaro de Campos (1953), Manual de prestigitação (1956), Nobilissima visão (1959), A cidade queimada (1965) en Primavera autónoma das estradas (1980). Cesariny leefde enige tijd in Parijs en Londen. In 1974 nam hij deel aan Poetry International in Rotterdam; zijn gedichten werden toen vertaald door August Willemsen. Thans is hij literatuuronderzoeker bij de Nationale Bibliotheek te Lissabon.
sergio lima (1939, Brazilië) is dichter, schilder en cineast. Van 1961 tot 1966 werkte hij in Parijs, en nam deel aan de activiteiten van de surrealistische groep. Hij organiseerde in 1967 de eerste surrealistische expositie in Brazilië, in São Paulo, onder de titel A Phala. Zijn belangrijkste poëziebundel is Amore (1963). In 1976 publiceerde hij een groot essay over poëzie en beeldende kunst, O corpo significa.
| |
Roemeens
gherasim luca (1913, Roemenië) debuteerde in 1933 met Roman de dragoste. In 1944 stichtte hij met D. Trost, Paul Paun, Gellu Naum en Virgil Teodorescu de Roemeense surrealistische groep. In 1952 verliet hij Roemenië en vestigde hij zich in Parijs, waar hij opnieuw
| |
| |
debuteerde met een op woord- en klankspelen gerichte transformatie van het Frans: Héros-Limite (1953). Zijn verdere werk is eveneens aan de duizelingwekkende relativering van taal en aan de ontwrichting van de Franse syntaxis gewijd, o.a. Le chant de la carpe (1973), Paralipomènes (1977). In 1984 verschijnt van hem bij François Di Dio Théâtre de bouche.
| |
Servisch
dušan matič (1898-'80), Joegoslavië) manifesteerde zich vanaf 1929 als surrealistisch dichter. Een deel van zijn werk werd in de jaren zeventig in het Frans uitgegeven: de poëtische verhalenbundels La rose des vents en La porte de nuit, en de essaybundel André Breton oblique (1976). In 1977 verscheen in Belgrado zijn laatste dichtbundel, Mujevlti mir (Bliksemvrede) met twintig ‘onverwachte gedichten’, zoals hij ze noemde, waarin een samenvatting is gegeven van zijn visie op het leven en het scheppingsproces; poëzie op de rand van leven en dood, van een grote ontroerende kracht.
| |
Slowaaks
rudolf fabry (1915, Tsjechoslowakije) behoorde tot de stichters van de Slowaakse surrealistische groep in 1938. Zijn poëzie wordt gekenmerkt door een subtiele evocatie van het geweld van historische en natuurlijke processen en katastrofes. Ook gebruikt hij de humor, volksrijmpjes en spreekwoorden als materiaal voor zijn verzen. Zijn bekendste werken zijn Utaté ruky (1935, Afgehakte handen), Vodné hodiny (Waterklok zandloper, 1939) en Skala Nekamené (1973). Fabry vervaardigde ook collages, waarvan er een aantal werd afgedrukt in zijn verzameld werk, dat in 1968 in Bratislava verscheen. Andere boeiende Slowaakse dichters en schrijvers uit de kring van Fabry zijn Vladimir Reisel, Stefan Zary, Jan Brezina en Julius Lenka. Een kleine bloemlezing uit hun werk (en uit dat van Tsjechische surrealisten) werd uitgegeven door Arnost Budik: La poésie surréaliste tchèque et slovaque (Brussel, 1972).
| |
Spaans
braulio arenas (1913, Chili) was een van de stichters van het invloedrijke Chileense tijdschrift Mandrágora, dat vanaf 1938 verscheen. Behalve een reeks bundels met poëzie van een sterk beeldende en fantastische inslag, schreef Arenas enkele romans die tot de hoogtepunten behoren van de moderne Spaanse literatuur: La endemoniada de Santiago (1969), El castillo de Perth (1969) en La promesa en blanco (1972). Een overzicht van zijn poëzie is gebundeld in En el mejor de los mundos (1970).
fernando arrabal (1932, Spanje) publiceerde het grootste deel van zijn werk in het Frans, gedurende de tijd dat hij als vrijwillige balling in Parijs leefde, van 1955 tot 1980. Hoewel hij vooral naam heeft gemaakt als toneelschrijver met stukken als Fando et Lis en Guernica zijn de hoogtepunten van zijn werk de prozagedichten Pierre de la folie en de roman Fêtes et rites de la confusion. Verschillende toneelstukken van hem verschenen in Nederlandse vertaling: De driewieler (1962), De architect en de keizer van Assyrië (1969), De tuin der lusten (1969), Picknick op het slagveld en Guernica (1979), en de roman Baäl Babylon (Amsterdam, 1972), waarop de film Viva la muerte is gebaseerd. Over zijn roman La torre herida por el rayo schreef Maarten Steenmeijer het essay ‘Arrabals terugkeer in Spanje’ in De Gids 1983, nr. 7 (blz. 573-576).
enrique gomez-correa (1915, Chili) behoorde met Braulio Arenas en Teofilo Cid tot de groep rondom het tijdschrift Mandrágora. Hij was tot 1973 in diplomatieke dienst (het laatst in Guatemala), maar hij nam ontslag na de val van de regering-Allende. Zijn verzamelde gedichten verschenen onder de titel Poesía explosiva in 1973. In datzelfde jaar verscheen ook een nieuwe bundel Calor Animal. Zijn poëzie is sensueel en gaat uit van observaties van dieren en
| |
| |
dingen, die vervolgens door associaties en beelden worden getransformeerd.
eugenio f. granell (1912, Spanje) is dichter en schilder. Als militante revolutionair en strijder in de Spaanse burgeroorlog moest hij vluchten voor Franco, en via Frankrijk, Guatemala, Puerto Rico en Santo Domingo kon hij zich tenslotte in 1957 in New York vestigen. Daar werkte hij o.a. bij de Spaanstalige radio. Thans leeft hij weer in Spanje. In 1981 werden zijn recente gedichten gepubliceerd door de Chileense ballingen-uitgeverij Oasis in Toronto: Estela de presagios.
alexandro jodorowsky (1930, Chili) behoorde met Arrabal en Topor tot de ‘panici’, die zich in het begin van de jaren zestig manifesteerden. In 1963 verscheen in Mexico zijn eeste boek: Cuentos pánicos, ingeleid door Arrabal en geïllustreerd door Topor. In 1965 volgde een bundel Teatro pánico. Hij verfilmde Arrabals toneelstuk Fando et Lis in 1967 in Mexico, en maakte in 1970/'71 zijn eerste eigen grote film, El topo. Deze werd door Mexico geweigerd als officiële inzending voor het filmfestival van Cannes, maar is daar toch met veel succes vertoond. Jodorowsky heeft zojuist een roman voltooid, die in 1984 in het Frans zal verschijnen. Over Jodorowsky is meer informatie te vinden in Arrabals anthologie Le panique (1973).
julio llinas (1929, Argentinië) werkte vanaf 1948 mee aan surrealistische activiteiten in Buenos Aires, samen met de essayist en dichter Aldo Pellegrini en de schilder Planas. Llinas werd redacteur van de tijdschriften Letra y Línea, A partir de Cero en Boa. Hij organiseerde vele tentoonstellingen totdat hij werd getroffen door een ernstig auto-ongeluk, dat hem grotendeels invalide maakte. Hij publiceerde o.a. de poëziebundels Panta Rhei (1950), La ciencia natural (1959) en Clorindo Testa (1963).
octavio paz (1914, Mexico) is na André Breton de meest invloedrijke surrealistische dichter en denker. Over zijn werk en betekenis zal in een van de volgende afleveringen van De Gids uitvoerig worden geschreven. Van Paz werden enkele boeken in het Nederlands uitgegeven: Zonnesteen (1974, poëzie en poëtisch proza); Het labyrint der eenzaamheid (1975, essay over het wezen van de Mexicaanse cultuur); De kinderen van het slijk (1976, beschouwingen over de ontwikkelingen van de poëzie vanaf de Romantiek tot de avant-garde); De boog en de lier (1984, essay over de essentie van de poëzie, en over haar plaats in vroegere culturen en in de huidige tijd).
emilio adolfo westphalen (1911, Peru) publiceerde zijn eerste gedichten in 1930 in het internationale tijdschrift Front dat door Sonja Prins in Den Haag werd geredigeerd. Hij had tal van beroepen en betrekkingen; hij was secretariaatsmedewerker van een exportbedrijf, vertaler voor internationale organisaties, redacteur van tijdschriften, hoogleraar in de geschiedenis van de Inca-kunst, en cultureel attaché, o.a. in Portugal. Hij publiceerde twee bundels, die tot de hoogtepunten behoren van de Spaanse poëzie: Las ínsulas extrañas (1930) en Abolición de la muerte (1935). In 1977 werd een hommage aan Westphalen gebracht door een aantal Peruaanse schrijvers, onder wie Mario Vargas Llosa, door middel van een bijzonder nummer van het tijdschrift Creación & Crítica. Daarin stond ook een bibliografie van Westphalens verspreide gedichten. In 1980 werd zijn verzamelde poëzie in Mexico uitgegeven onder de titel Otra imagen deleznable. Zijn poëzie bezit een unieke bezwerende kracht en maakt een bijzonder gebruik van beelden.
ludwig zeller (1927, Chili) was als student bevriend met Enrique Gómez-Correa, Braulio Arenas en Aldo Pellegrini. In 1967 richtte hij het tijdschrift en expositiecentrum Casa de la luna op in Santiago, waarvan een grote invloed uitging op de nieuwe schrijversgeneratie. In 1972 emigreerde hij naar Canada, waar hij
| |
| |
met zijn vrouw, de tekenares en ceramiste Susana Wald, de bibliofiele uitgeverij Oasis stichtte. Door Oasis is o.a. werk van Gómez-Correa, Jaguer, Breytenbach, Schwarz, Legrand en Zeller gepubliceerd. Zeller vertaalde de elegieën van Hölderlin in het Spaans. Zijn belangrijkste bundels zijn: Las reglas del juego (1968), Los placeres de Edipo (1968), Mujer en sueño (1975), Cuando el animal de fondo sube la cabeza estalla (1976), Sílaba incandescente del deseo (1981) en Eugenio Granell o la invención del dado (1982). Hij past collage-technieken en automatisme toe, waardoor zijn poëzie gecomprimeerd en dynamisch is.
| |
Tsjechisch
petr král (1941, Tsjechoslowakije), dichter en filmer, sloot zich in 1959 aan bij de clandestiene surrealistische groep in Praag rond Vratislav Effenberger. Zijn werk (poëzie, essays) circuleerde alleen in handschrift. Tijdens de ‘Praagse lente’ van 1968 was hij een mede-organisator van de internationale expositie Het genotsbeginsel in Brno, Bratislava en Praag, en legde mede de grondslag voor het tijdschrift Analogon, waarvan slechts één nummer kon verschijnen. Na de Sovjet-inval verliet Král Tsjechoslowakije en vestigde zich in Parijs, waar hij actief deelnam aan de manifestaties van de surrealistische groep. Gedichten van hem verschenen in verschillende tijdschriften, zoals Phases, maar bleven tot dusverre ongebundeld.
pavel reznicek (1942, Tsjechoslowakije) heeft na het lyceum gekozen voor een ‘eenvoudig bestaan’ zonder intellectuele verwikkelingen met het regime. Als bouwvakker kan hij zich beter aan de poëzie en de literatuur wijden dan als lid van de schrijversbond. Vanaf 1961 is Reznicek actief bij de Tsjechische surrealistische activiteiten, die voor een belangrijk deel uit het kopiëren van manuscripten en het corresponderen met surrealisten in andere landen bestond. Hij uit zich vooral via tijdschriften in Engeland, Frankrijk, Nederland en België. In 1983 verscheen van hem een roman bij Gallimard, Le plafond, vertaald in het Frans en ingeleid door Milan Kundera.
| |
Turks
melih cevdet anday (1915, Turkije) studeerde in Ankara en Brussel. Hij was journalist en daarna leraar aan het conservatorium te Istanbul. Anday was, met Veli en Rifat, de grondlegger van de moderne Turkse poëzie, waarbij het surrealisme een belangrijke inspiratiebron was. Zijn bekendste werken zijn De boom die zijn rust heeft verloren (1946) en Odysseus met gebonden handen (1963). Ook schreef Anday romans, essays en toneelstukken. Een uitvoerige keuze uit zijn gedichten verscheen in 1970 in Franse vertaling bij Unesco te Parijs: Ulysse bras attachés. |
|