pen aan een aspect van vroeger: de eigen taal - hun belangrijkste uitdrukkingsmiddel en in wezen de basis van hun kunstenaarsbestaan. Slechts in een enkel geval slaagt een schrijver erin met zijn verblijfplaats ook zijn medium te vernieuwen. Twee voorbeelden zijn overbekend: Joseph Conrad die het Pools, Nabokov die het Russisch inruilden voor het Engels.
De geëmigreerde schrijver is een displaced person. Wanneer hij er al in slaagt zijn nieuwe ervaringen in zijn nieuwe wereld onder woorden te brengen, dan kan hij dat toch alleen maar doen in zijn ‘vroegere’ taal, en dat wil zeggen voor zijn ‘vroegere’ publiek. Maar dat publiek heeft geen enkele boodschap aan die nieuwe ervaringen, en de schrijver beseft dat terdege. De common understanding met de lezer is verdwenen, tussen schrijver en lezer gaapt een enorme kloof die slechts met veel moeite overbrugd kan worden.
De Russische auteur Zinovi Zinik (geboren 1945) is zich van deze kloof terdege bewust en ervaart hem als een nederlaag. In het nawoord bij zijn recente roman ‘De Russische Dienst’ (Roesskaja sloezjba, Parijs 1983) schrijft hij onder meer: ‘Mijn nederlaag bestaat daarin dat wij voor Rusland verloren zijn; wij zijn de ten volle gerechtigde vertegenwoordigers geworden van het verdorven Westen, en zelfs wanneer we iets in het Russisch uitgeven verschillen we volstrekt niet van de Engelsman uit Turkije die in het Turks schrijft of de Fransman uit Marokko die sinaasappelen verkoopt. Dat wij Russisch spreken en in het Russisch schrijven, omdat we geen andere taal hebben geleerd, maakt de zo populaire oproepen aan de westerse openbare mening van de Russische emigranten die, tussen twee haakjes, aan de westelijke kant van het ijzeren gordijn wonen, heus niet minder absurd: “Wanneer onze tanks ons gebied binnenrijden, zeg dan niet dat wij ons niet gewaarschuwd hebben”. Zo kan alleen een gespleten persoonlijkheid zich uitdrukken: in naam van zichzelf die hier is in opdracht van zichzelf die daar is.’
Wie de vrijheid van het woord zoekt en om die reden zijn land verlaat komt in een tragische situatie terecht, schrijft Zinik. Overal in de vrije wereld tref je ‘sombere, zwijgende sceptici’ aan die in antwoord op de vraag ‘Is er werkelijk geen persvrijheid in Rusland?’ in een soort koeterwaals, aangevuld met drukke gebaren, hun gedachten proberen uiteen te zetten. Vanwege de afwezigheid van de vrijheid van het woord zijn ze vertrokken, maar nu missen ze deze vrijheid van het woord fysiek: in een vreemde taal kunnen ze hun zo diepe en dierbare gedachten over de afwezigheid van de vrijheid van het woord in hun eigen taal niet uitdrukken.
Staat de geëmigreerde schrijver dan voor een hopeloze opgave? Ondanks zijn eerder geschetste sombere beeld meent Zinik toch van niet. Zoals steden in het Westen soms doen denken aan Moskou of Leningrad, zo zijn ook Russische situaties, Russische mensen, Russische gevoelens niet volstrekt uniek. Nieuwe ontmoetingen brengen oude bekenden in herinnering. Wanneer de schrijver erin slaagt in de beschrijving van het nieuwe tegelijkertijd het oude te laten doorklinken, dan kan hij het gesprek voortzetten waaruit hij is weggevlucht, ‘zwaaiend met de witte vlag van emigrant en vreemdeling’.
Dit laatste beeld, tevens de laatste zin van het nawoord, is niet toevallig gekozen. Zinik begint zijn verhaal met de beschrijving van een man die met een vlag zwaait, in dit geval echter niet een witte, maar een rode. Deze man is de hoofdpersoon van het boek, een naar Engeland geëmigreerde Rus, Narator geheten. In het eerste hoofdstuk wordt beschreven hoe hij als figurant meedoet aan een in Londen opgenomen film naar het beroemde boek van John Reed over de Russische revolutie, Ten Days that Shook the World.
Tussen de schrijver en zijn hoofdpersoon bestaan enkele oppervlakkige overeenkomsten. Ook Zinik is naar Engeland geëmigreerd (zich daarmee verre houdend van de ‘brandpunten’ van de Russische emigratie, Parijs en New York), zijn protagonist stelt hij voor als onge-