De Gids. Jaargang 147
(1984)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 4]J. Goudsblom
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het vuur te schetsen. Om een indruk te krijgen van wat de vuurbeheersing impliceert, aan voorwaarden zowel als aan gevolgen, begin ik met een korte bespreking van de allervroegste fase, toen mensen nog niet tot enig actief vuurgebruik in staat waren. Deze bespreking is vooral bedoeld om verhoudingen zichtbaar te maken, die nog altijd in de menselijke vuurbeheersing besloten liggen, maar die vaak als zo vanzelfsprekend gelden dat ze nauwelijks meer worden opgemerkt. Hetzelfde geldt voor het vervolg op deze beschouwingen, dat niet in dit nummer is afgedrukt maar nog op stapel staat, waarin ik de ontwikkeling van de vuurbeheersing in verband zal brengen met de volgende grote omwentelingen in het menselijk bestaan, de domesticatie van planten en dieren en de domesticatie van mechanische energie. Ook daar gaat het me er om te onderzoeken welke voorwaarden ten grondslag lagen aan nieuwe ontwikkelingen in de vuurbeheersing, en welke gevolgen deze ontwikkelingen op hun beurt hebben gehad voor het menselijk samenleven. Het onderwerp van deze studie is dus zeer omvangrijk. De handeling beslaat de menselijke omgang met vuur, de plaats waar deze zich afspeelt is het landoppervlak van de aarde, en de tijd beslaat ten minste vijfhonderdduizend jaar. Om greep te krijgen op deze veelomvattende materie heb ik getracht als samenbindend element zoveel mogelijk een sociologisch gezichtspunt te hanteren en de vuurbeheersing te bezien in het kader van sociale interdependentie en sociaal-culturele ontwikkeling. Dat mensen er überhaupt in geslaagd zijn vuur te beheersen, beschouw ik als een gevolg van het feit dat zij leven in samenlevingsverbanden. Het gebruik van en de zorg voor vuur maken in iedere samenleving bepaalde sociale regelingen en individuele aanpassingen noodzakelijk. Er gaat, zo zouden we met een parafrase op Norbert Elias kunnen zeggen, van vuur onbedoeld en onvermijdelijk een zekere Fremdzwang uit, waar mensen zich naar richten met geboden en verboden en met vormen van Selbstzwang. Vuurbeheersing gaat gepaard met sociale beheersing en zelfbeheersing, in dit opzicht is de ontwikkeling ervan te beschouwen als een ‘beschavingsproces’.Ga naar eindnoot5.
De fysieke werking van vuur is gedurende de hele mensheidsgeschiedenis niet veranderd. De directe aanraking ermee veroorzaakt vrijwel onmiddellijk brandwonden, te allen tijde. Wel veranderd zijn echter de vormen waarin vuur zich aan mensen voordoet en de manieren waarop mensen er op reageren. Naarmate het menselijk vermogen om vuur te beheersen is toegenomen, is in het algemeen ook de afhankelijkheid van vuur toegenomen - een afhankelijkheid die ondermeer tot uiting komt in de behoefte aan brandstof en aan beveiliging tegen brandgevaar. Om me over al deze ontwikkelingen te oriënteren heb ik me ingelezen in literatuur uit diverse vakgebieden, zoals archeologie, paleoantropologie, ethologie en ecologie, naast sociale wetenschappen in de meer strikte zin van het woord zoals antropologie, psychologie en (mijn eigen vak) sociologie. Al lezend in de vakliteratuur die ik heb geraadpleegd - topjes van gigantische ijsbergen - ben ik me pijnlijk bewust geworden van mijn beperkingen als niet-specialist. Tegelijk heb ik gemerkt hoeveel ruimte er is voor verbindingen tussen de verschillende specialismen, en hoe aantrekkelijk het is naar zulke verbindingen te zoeken.Ga naar eindnoot6. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Vóór de domesticatieDe vraag waaraan zij de beheersing over vuur te danken hebben, heeft mensen vanouds bezig gehouden. In vele culturen komen mythen voor, waarin verteld wordt hoe bepaalde mensen er in geslaagd zijn vuur te bemachtigen, door het, meestal met een list, afhandig te maken van goden of van dieren die het kennelijk al eerder in hun macht hadden maar dit kostbare bezit aan de mensen hebben moeten afstaan. Kenmerkend voor deze mythen, zoals voor oorsprongsmythen in het algemeen, is dat de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inlijving van het vuur in de menselijke samenleving er in wordt voorgesteld als één enkele gebeurtenis of als de climax van één overzichtelijke reeks gebeurtenissen.Ga naar eindnoot7. In werkelijkheid, zo laat zich vermoeden, is het veroveren van het vuur een langdurig proces geweest dat zich, met telkens kleine stappen voorwaarts gevolgd door regressies, over honderdduizenden jaren zal hebben uitgestrekt. Uit ecologisch onderzoek blijkt dat in de meeste landstreken op aarde - met uitzondering van gebieden waar nauwelijks enige snel ontvlambare vegetatie voorkomt, zoals de poolstreken en tropische regenwouden - min of meer regelmatig branden woeden, ontstaan door bliksem, vulkanen of andere natuurlijke oorzaken. De dieren in een door brand getroffen gebied ervaren het vuur zoals zij regen en sneeuw, hitte en koude ondergaan: als gebeurtenissen die zich voltrekken, die zij op geen enkele manier kunnen beheersen, en waaraan zij zich zo goed en zo kwaad als het gaat trachten aan te passen. Bij uitslaande bos- en prairiebranden is de enig mogelijke aanpassing de vlucht: wie niet snel genoeg een goed heenkomen vindt, komt om - door verstikking, door uitdroging of door verbranding.Ga naar eindnoot8. De onmiddellijke gevolgen van brand lijken voor flora en fauna rampzalig. Alles wat door het vuur is aangeraakt, verkoolt en verschrompelt tot as. Wat overblijft zijn kale zwart geblakerde resten. Na verloop van tijd echter worden de sporen van het vuur vrijwel geheel uitgewist. De natuur herstelt zich; uit oude wortels en aangewaaid zaad schieten nieuwe planten en struiken op. En zoals door ecologen is vastgesteld: op wat langere duur gezien oefent het vuur een voor vele soorten heilzame en zelfs onmisbare werking uit. Het bestrijdt ziekten, doordat het schimmels en insekten doodt en afgestorven takken en stammen opruimt. Vele bossen en savannen bestaan uit ‘vuur-climax’-vegetatie, waarin het natuurlijke evenwicht mede in stand wordt gehouden door periodieke branden. Vooral in bossen zijn deze branden meestal van een beperkte omvang. Tot de gevolgen van min of meer regelmatig optredende branden behoort, dat ze grotere branden helpen te voorkomen. Als in een bos door blikseminslag brand uitbreekt, zal deze brand vooral oud droog hout en ophopingen van dorre bladeren en naalden vernietigen. Ter plekke zal vervolgens jonge vegetatie opkomen met een grote weerstand tegen vuur, waar branden de eerstkomende jaren geen vat op zullen krijgen. Zo zullen de meeste bossen in prehistorische tijden een zekere ‘vuurcyclus’ gekend hebben, een voornamelijk door hun ligging en samenstelling bepaald ‘natuurlijk brandpatroon’, dat later, toen de mensen over vuur gingen beschikken, vrijwel overal ingrijpend is verstoord.Ga naar eindnoot9.
Wanneer we er van uitgaan dat de mensen in het vroegste Stenen Tijdperk niet in dichte regenwouden maar in meer open savanne-achtige gebieden vertoefd hebben, kunnen we daar met vrij grote stelligheid de veronderstelling aan verbinden dat vuur van oudsher deel heeft uitgemaakt van hun natuurlijke leefmilieu. In tegenstelling tot alle overige dieren zijn mensen zich niet blijven beperken tot min of meer passieve aanpassingen aan dit natuurverschijnsel, maar hebben zij gaandeweg geleerd het op meer actieve wijze in te passen in hun eigen samenlevingen. In het verloop van deze ontwikkeling laten zich, zoals door Frazer en vele anderen is opgemerkt, ruwweg drie fasen onderscheidenGa naar eindnoot10.: 1. Geen of passief vuurgebruik. In dit stadium zullen mensen, afhankelijk van waar zij leefden, af en toe of regelmatig branden hebben meegemaakt, die waren ontstaan door blikseminslag, de werking van een vulkaan of mogelijke andere natuurlijke oorzaken. Het is enigszins misleidend te spreken van ‘de ontdekking van het vuur’, want mensen zullen vanouds met vuur te maken hebben gehad. Hoewel ze gaandeweg geleerd kunnen hebben dat in de natuur aanwezig vuur op bepaalde manieren ‘gebruikt’ kan worden, bij voorbeeld als vindplaats van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voedsel en als bron van warmte en licht, is het vuur gedurende dit eerste stadium toch in wezen een wilde, ongetemde kracht gebleven, waarop ze geen enkele greep hadden. 2. Vuur meenemen en bewaren. Uit het eerste stadium is, langzaam en aanvankelijk onzeker, het tweede voortgekomen, waarin mensen geleerd hebben vuur actief te beheersen. Ze zijn er in geslaagd vuur op te pakken en te vervoeren, en het gedurende steeds langere perioden brandend te houden op door henzelf daartoe uitgekozen plekken. 3. Vuur maken. Weer veel later hebben mensen ook geleerd zelf vuur te maken, zodat ze niet langer uitsluitend aangewezen waren op reeds beschikbare haarden. Wanneer zij hier voor het eerst in geslaagd zijn is niet meer te achterhalen; wel is duidelijk dat de enige twee basistechnieken waarover de mensen tot voor kort beschikten om vonken te ontsteken en te doen ontvlammen, namelijk het tegen elkaar slaan van stenen en het wrijven van hout tegen hout, beide een grote behendigheid vergen.
Zoals dat bij sociale en culturele ontwikkelingen in het algemeen het geval is, zijn de meeste kenmerken van de eerdere stadia in de latere stadia niet geheel en al verdwenen, maar ze zijn wel ingrijpend van vorm en betekenis veranderd. Vuur komt ook in het derde stadium nog altijd voor als een wilde, ongetemde kracht: het kan, juist in dorpen en steden en in door mensen aangelegde en onderhouden bossen zelfs nog veel gevaarlijker zijn dan het ooit was in de ongerepte natuur. Zo blijven mensen ook doorgaan met vuur te ‘lenen’ van reeds aanwezige haarden, ook al is de kunst van het vuur maken tegenwoordig dank zij lucifers en aanstekers wel bijzonder eenvoudig geworden. Over het eerste stadium, waarin nog niet van enige actieve vuurbeheersing sprake was, kunnen we ons uitsluitend een enigszins speculatieve voorstelling maken. Er is geen enkele etnologische beschrijving van een volk dat geleefd heeft zonder actief gebruik van vuur. Tot de meest evocatieve beschouwingen over het stadium van passief vuurgebruik behoort nog altijd hetgeen de Duitse antropoloog-ontdekkingsreiziger Karl von den Steinen heeft opgemerkt in het verslag van zijn expeditie langs de Xingu-rivier in het binnenland van Brazilië in 1887 en 1888. Hij begint met een levendige beschrijving van de gevolgen die de kampvuren van zijn eigen expeditie in het oerwoud aanrichtten: ‘De vuren die wij op onze tocht aanlegden brandden vaak dagen lang en verbreidden zich spontaan over grote afstanden. Merkwaardig en opvallend was de invloed ervan op de dierenwereld. Al wat roofdier was maakte zich het voorval welbewust ten nutte; het zocht en vond zijn slachtoffers niet zozeer bij het heldere vuur als wel temidden van de smeulende as, waar menig knaagdier lag te verkolen. Talrijke valken zweefden over de donkere wolken van de queimada, wild rende er van verre op af om de zwarte as te likken, bij voorkeur's nachts, misschien omdat het zich op de kale vlakte niet kon verschuilen. De bodem straalde een behagelijke warmte uit.’Ga naar eindnoot11. Aan de hand van deze waarnemingen vervolgt Von den Steinen met een korte beschouwing over de lessen die mensen al in een heel vroeg stadium hebben kunnen trekken uit natuurlijke bosbranden. Zij zullen bij het uitbreken van de brand het wild hebben zien vluchten, later zullen zij zich hebben kunnen koesteren in de gloed van het uitgaande vuur en ze kunnen daarbij halfverkoolde dieren en vruchten uit de as hebben opgepikt en er van geproefd hebben. Op deze manier kunnen ze de voordelen hebben leren kennen van het roosteren, dat niet alleen de smaak van het vlees verbeterde maar ook, nog belangrijker, de houdbaarheid: ‘na vele dagen is het gebraden vlees nog smakelijk, dat anders al lang bedorven zou zijn’.Ga naar eindnoot12.
Het aardige aan Von den Steinens beschrijving is dat hij welbewust zijn moderne lezers shockeert door uitsluitend op de voordelen te wijzen die het vuur voor de mensen in de oertijd gehad kan hebben, en doordat hij de geva- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren vrijwel geheel buiten beschouwing laat: ‘Hier protesteert echter degene die gewend is door de cultuurbril te kijken. Hij mist de huiveringen die men in de oertijd voor het schrikwekkende verschijnsel ervaren heeft, en die niet veel meer zijn dan de huiveringen van de geleerde, wiens bureaulamp zou kunnen omvallen en de studeerkamer, het huis, de hele stad met alle voorwerpen van waarde die zich daarin bevinden in brand zou kunnen steken. Als ik al, die toch de macht van het vuur getemd en onder controle heeft, in angst en beven geraak zodra het woedende element wordt losgelaten, als het gigantische vlammenspel mij al opwindt door zijn indruk van fantastische schoonheid, hoe moet dan niet de ziel van de arme wilde vervuld zijn van angst en van eerbied voor het mysterie.’Ga naar eindnoot13. Ook al zit er enige overdrijving in Von den Steinens woorden, dan nog is zijn waarschuwing terecht om niet zonder meer te veronderstellen dat in het eerste stadium, voorafgaande aan enige vorm van actieve vuurbeheersing, de mensen voor vuur slechts een panische angst kenden. We moeten er inderdaad rekening mee houden dat wat wij tegenwoordig misschien als de natuurlijke menselijke reactie op vuur beschouwen in sterke mate berust op onze eigen ervaringen met vuur in de moderne samenleving. De manieren waarop vuur gebruikt wordt zijn in de loop der tijd veranderd, en daarmee ook de gevaren die het voor de mensen oplevert en de angsten die het wekt. De angsten, die ons tegenwoordig als natuurlijk voorkomen, zijn waarschijnlijk voor een deel een direct gevolg van de domesticatie van vuur. In dit opzicht is het eenzijdige enkelvoud van het woord ‘vuur’ al enigszins misleidend. De natuur kent vuren in vele soorten, afhankelijk van de vegetatie, het seizoen, het klimaat, de wind, de vochtigheid van lucht en bodem, en vele andere factoren. Ook in het tijdperk dat aan de domesticatie voorafging, zullen er zowel zachtjes voortkruipende bodembranden als door stormen aangewakkerde bos- en grasbranden zijn voorgekomen, die wild om zich heen sloegen en alle flora en fauna in hun bereik vernietigden. Tegen zulk vuur stonden de mensen machteloos; het enige wat zij konden doen was vluchten. Wanneer echter het vuur was uitgewoed, en de verkoolde resten van wat het had verteerd nog zachtjes nasmeulden, leek het nietig en goedaardig. Het straalde een behagelijke warmte uit en het liet zich zonder veel gevaar benaderen.
Uit Von den Steinens verslag blijkt dat mensen niet de enige wezens waren die van de resten van een brand wisten te profiteren. Gieren en valken die over de as cirkelden en hun prooi, dood of levend, er uit pikten, gebruikten het vuur ook in hun eigen voordeel, evenals alle overige dieren die naar het toneel van de brand toe kwamen om zichzelf te verwarmen en van de as te likken. Geen van deze dieren deed echter iets om het vuur te beïnvloeden, om het aan te houden of een bepaalde kant op te sturen. Mensen waren de enigen die bepaalde grillen van het vuur leerden te beheersen en de voordelen die het bood uit te buiten. Ze leerden eerst een vuur op de oorspronkelijke plek te onderhouden, en later ook het te vervoeren naar hun eigen kampementen en woonplaatsen. Hoe zijn zij hierin geslaagd? Wat stelde hen ertoe in staat, en hoe komt het dat geen enkele andere soort het tot vuurbeheersing heeft gebracht? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Van passief naar actief vuurgebruikDe overgang van passief naar actief vuurgebruik is een van de belangrijkste omwentelingen geweest in de geschiedenis van de mensheid. Dit betekent uiteraard niet, dat deze overgang abrupt heeft plaats gevonden, als een ‘revolutie’. Integendeel, we kunnen ons deze doorbraak het beste voorstellen als een langdurig geleidelijk proces, opgebouwd uit kleine stapjes voorwaarts, die vaak weer werden gevolgd door een terugslag. Groepen mensen die het geluk hadden gehad een vuur te vinden zullen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soms in staat geweest zijn om het weken, maanden of zelfs jaren lang aan te houden, totdat het tengevolge van regen, verwaarlozing of welke oorzaak ook uitging; daarna moesten zij dan weer zonder vuur verder leven. In aanmerking genomen hoe moeilijk het geweest moet zijn een vuur tijdens een nat seizoen door te laten branden, ligt het voor de hand dat groepen mensen zich eerst steeds slechts tijdelijk, op onzekere basis, in het bezit van vuur hebben kunnen verheugen. Over de vraag waar en wanneer mensen voor het eerst tot meer actieve vormen van vuurgebruik zijn overgegaan bestaat nog geen overeenstemming. Recente vondsten van een groep archeologen bij Chesowanja in Kenya zouden er op kunnen wijzen dat mensen of mensachtige primaten 1.400.000 jaar geleden al vuur gebruikten. In de nabijheid van een hominide schedel en van stenen gebruiksvoorwerpen zijn gebakken kleiresten aangetroffen die ontstaan moeten zijn onder een aanzienlijk hogere temperatuur dan normaal bereikt wordt bij een ‘wilde’ grasbrand. De vondst zelf en de ouderdom ervan zijn onomstreden; het staat echter niet voor iedereen vast of de hitte waaraan de klei is blootgesteld geweest moet worden toegeschreven aan een door mensen gestookt vuur of aan een natuurlijke oorzaak zoals een langzaam gloeiende boomstronk. De oudste sporen waarvan algemeen wordt aangenomen dat ze duiden op actief menselijk vuurgebruik zijn gevonden op diverse plaatsen in Azië en Europa, en gaan ongeveer vijfhonderdduizend jaar terug.Ga naar eindnoot14.
Hoewel er over tijd en plaats van de overgang van overwegend passief naar overwegend actief vuurgebruik nog weinig met zekerheid en precisie te zeggen valt, kunnen we ons van de wijze waarop deze overgang zal hebben plaats gevonden toch wel enigszins een voorstelling maken. We doen er daarbij, zoals gezegd, waarschijnlijk het verstandigst aan de gedachte aan een eenmalige en kortstondige ‘doorbraak’ te vermijden. Veel meer voor de hand ligt dat allerlei groepen mensen herhaaldelijk aanzetten tot meer actief vuurgebruik hebben gedaan en dat de meeste van deze groepen hun vuur na verloop van tijd weer zijn kwijt geraakt. Ook is er geen enkele reden om te veronderstellen dat aan deze ontwikkeling enig ‘plan’ ten grondslag heeft gelegen; een beter uitgangspunt biedt hetgeen Frederick Zeuner over de domesticatie van dieren heeft opgemerkt: ‘dat de aanzetten tot zulke processen onbedoeld en niet bewust waren’.Ga naar eindnoot15. Oorspronkelijk zullen de mensen, evenals alle andere dieren, zonder meer gedwongen zijn geweest om te vluchten voor uitslaande bos- en grasbranden. Ze zullen echter ook, al weer net als andere dieren, zijn aangetrokken door het terrein van uitgaande vuren, misschien om warmte te zoeken en enige bescherming gedurende de nacht, of om door het vuur geroosterd vlees en gepofte zaden te verzamelen. Het kan hierbij min of meer vreedzaam zijn toegegaan; het is echter verre van denkbeeldig dat mensen bij het scharrelen rond de resten van een brand herhaaldelijk in botsing zijn gekomen met andere dieren, die eveneens op zoek waren naar voedsel en zoute as. Een van de voordelen die mensen, evenals sommige andere primaten misschien, daarbij hadden over alle overige dieren was, dat zij beschikten over de mogelijkheid om met stokken in de as te porren, waardoor ze een direct contact met de eigen huid konden vermijden. Het is heel goed denkbaar dat ze daarbij tot de ontdekking zijn gekomen dat het mogelijk is op deze manier het brandproces te beïnvloeden. Tot de eerste stappen op de lange weg van de vuurbeheersing heeft waarschijnlijk ook behoord dat mensen, al doende met een ‘wild’ vuur, ertoe gekomen zijn daar takken op te werpen, om de vlammen te zien oplaaien en het vuur langer te laten voortbranden. Dit zou dan op zichzelf al iets heel opmerkelijks zijn. Hout aandragen en op het vuur gooien is een handeling die verricht wordt niet in het onmiddellijk belang van de mensen zelf maar, om zo te zeggen, ‘in dienst van het vuur’. Zeker | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toen mensen eenmaal zo ver gingen om brandstof te verzamelen, besteedden zij een deel van hun energie aan het in stand houden van iets buiten henzelf. Hiermee is natuurlijk niet gezegd dat zij ‘onbaatzuchtig’ handelden; maar het verzorgen van een vuur was wel een rudimentaire vorm van het ‘omweg’-gedrag, van het patroon van ‘uitgestelde bevrediging’, dat later kenmerkend zou worden voor landbouw en veeteelt, die beide immers berusten op het eerst verzorgen van gewassen en vee teneinde daar later van te kunnen profiteren. Van omweg-gedrag of uitgestelde bevrediging is sprake, wanneer mensen hun gedrag afstemmen op een in de toekomst gelegen doel, en geen gehoor geven aan eventuele afwijkende impulsen gericht op meer onmiddellijke bevrediging. Het halen van brandstof over vaak lange afstanden en het aanleggen van brandstofvoorraden zijn in latere stadia van de vuurdomesticatie bijna prototypische - en in elk geval heel concreet zichtbare - vormen geworden van zulk omweg-gedrag. De allereerste aanzetten in deze richting zijn ongetwijfeld bescheiden geweest, maar daarom niet minder opmerkelijk. Opmerkelijk is ook de beheersing van angst, die van meet af aan in de omgang met vuur een rol gespeeld moet hebben. Vuur is gevaarlijk; en het blijft dit, zelfs wanneer het er verraderlijk onschuldig bij ligt. Een smeulend blok hout kan plotseling in vonken uiteen spatten, uit zachtjes nagloeiende as kunnen opeens weer vlammen oplaaien. Als het vuur in al zijn gedaanten gevreesd wordt, is dat terecht. En als mensen er gaandeweg in geslaagd zijn het enigszins te beheersen, betekende dit ook een, althans gedeeltelijke, overwinning op de angst die het vuur inboezemt. De uitbreiding van de macht over het vuur hield dus tegelijk een uitbreiding in van de macht van mensen over zichzelf, over hun eigen angstgevoelens. Ook in andere opzichten betekende de toenemende vuurbeheersing een uitbreiding van macht. Naarmate mensen meer gebruik wisten te maken van vuur, namen hun levenskansen toe. In de loop van vele generaties zullen zij geleerd hebben vlees en ander voedsel te roosteren en daarmee hun dieet te verrijken. Zij zullen niet alleen maar de lichamen van dieren die het slachtoffer waren geworden van een bosbrand uit de vuurresten hebben opgeraapt, maar ze zullen geleerd hebben de prooien van hun eigen jacht op het vuur te leggen. Gaandeweg zullen zij ontdekt hebben op welke wijze en hoe lang zij verschillende soorten dieren moesten roosteren, zodat de huid zou verbranden en het vlees wel gaar zou zijn maar niet verkoold. Al deze dingen kunnen mensen geleerd hebben voordat zij in staat waren om vuur te vervoeren. Het toont aan dat de overgang van ‘passief’ naar ‘actief’ vuurgebruik vloeiend is. Het is dan ook heel goed mogelijk dat beide interpretaties van de vondsten van gebakken klei bij Chesowanja juist zijn: dat het hier ging om een ‘wild’ vuur, niet door mensen aangelegd, maar wel door mensen gebruikt en misschien zelfs al enigszins onderhouden. Ook voor het gebruik van vuur als wapen liggen de oorsprongen waarschijnlijk in de tijd toen mensen nog niet in staat waren om brandend materiaal over lange afstanden te verplaatsen, maar wel al vertrouwd waren met de kunst om stokken te hanteren. Het zal hun, toen zij eenmaal - mede dankzij de beschikking over stokken - tot enig passief vuurgebruik in staat waren, op den duur niet ontgaan zijn dat het mogelijk is een stok op een zodanige manier in het vuur te steken dat het ene einde vlam vat terwijl het andere einde nog heel goed is beet te pakken. Zo'n aan één einde brandend stuk hout vormt een zeer vervaarlijk wapen om mee te zwaaien, te gooien, te slaan. De uitvinding ervan, hoe eenvoudig en voor de hand liggend ook, moet een enorme uitbreiding betekend hebben van de vechtkracht van een soort die al beschikte over het vermogen om knuppels en projectielen te hanteren. Er was geen bijzonder grote lichaamskracht nodig om met dit wapen ernstig letsel en hevige pijn toe te brengen. Juist door zijn vernietigende werking is het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vuur een zo moeilijk te beheersen kracht. Misschien ligt hierin ook wel een verklaring voor het feit dat het daadwerkelijk beheersen van vuur een exclusief menselijke verworvenheid is geworden. Hierover gaat de volgende, nogal speculatieve uitweiding.
De vorming van het soortmonopolie. Het vermogen om vuur te gebruiken als een toorts waarmee men, opzettelijk of per ongeluk, nieuwe branden kan stichten, heeft geweldige mogelijkheden tot vernietiging geopend. Verreweg de meeste spontane branden in de natuur ontstaan door blikseminslag, dat wil zeggen door specifieke en kortstondige gebeurtenissen die gewoonlijk seizoengebonden zijn en vaak gepaard gaan met zware regenval. Toen mensen eenmaal over vuur beschikten, konden zij het hele jaar door onbeperkt vuur stoken en branden stichten, ook gedurende aanhoudend droge perioden en in de winter.Ga naar eindnoot16. Dit feit heeft op den duur geweldige veranderingen te weeg gebracht in de frequentie en intensiteit van branden, en dus ook in het aantal en de aard van de ervaringen die niet alleen mensen maar ook andere dieren in de loop van hun leven met vuur opdoen. Van een sporadisch voorkomend natuurverschijnsel is vuur steeds meer geworden tot een veelvuldig door mensen gehanteerd instrument. Meer vuur betekent meer brandgevaar. Dit zal aanvankelijk het sterkst ondervonden zijn juist door leden van de menselijke soort zelf en hun meest nabije verwanten, voor zover die mededingers waren in pogingen om zich vuur toe te eigenen. Zolang er nog geen technieken ontwikkeld waren om vuur te vervoeren, zullen de betrekkelijk zeldzame brandhaarden van natuurlijke oorsprong menigmaal fel begeerd en omstreden zijn. Het vuur zelfkon daarbij als wapen in de strijd worden ingeschakeld. Degenen die zich het eerst bij het vuur gevestigd hadden konden hun belagers afweren met brandende stokken, aangestoken in hetzelfde vuur waar die belagers op af kwamen. Het zal onder deze omstandigheden voor de groepen die over de elementaire ‘vuurwapens’ (fire arms in de bijna letterlijke zin van het woord) beschikten een levensnoodzaak geweest zijn niet alleen om het vuur zelf enigszins te beheersen maar ook om het gebruik ervan door hun eigen leden in bedwang te houden. Alleen groepen die enige voorzichtigheid en terughoudendheid in het gebruik van vuur als wapen leerden te betrachten, en die er in slaagden de standaarden van voorzichtigheid en terughoudendheid aan elke nieuwe generatie bij te brengen, konden zich op den duur blijven bedienen van vuur als een wapen in de strijd om het bestaan. Interne sociale vuurbeheersing was nodig om het vuur in de strijd met andere groepen effectief te kunnen hanteren. Zó is misschien het feit te verklaren, dat het vuurbezit een soort-monopolie van de mens is geworden - een monopolie waartegen alle andere dieren weerloos zijn. Terwijl de mensen zich er aan gewend hebben dat zij het vuur kunnen beheersen, zijn alle overige dieren het steeds meer gaan leren kennen als een onderdeel van het beheersingsapparaat waarmee de mensen het dierenrijk terroriseren en waarvoor elk ander dier alleen maar in paniek kan vluchten.Ga naar eindnoot17. Tertium non datur. Op den duur is er geen tussenweg mogelijk gebleken tussen het beschikken over vuur door één soort en het er niet over beschikken door alle overige soorten. Het is niet uitgesloten dat andere primaten dan de mens eveneens geëxperimenteerd hebben met de rudimentaire technieken van vuurbeheersing: dat zij takken in het vuur hebben gegooid om ze te zien vlammen, dat ze stokken in brand hebben gestoken om er mee te zwaaien. Als andere primaten echter ooit al deze weg zijn ingeslagen, dan zijn ze er hoogstwaarschijnlijk van verdreven door hun meer succesrijke menselijke mededingers. Het idee dat andere primaten op een rudimentaire manier vuur gebruikt hebben is weliswaar speculatief, maar niet geheel uit de lucht gegrepen. Het is in overeenstemming met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de theorie van Kortlandt, dat de hogere apen die tegenwoordig leven de ‘gedehumaniseerde’ afstammelingen zijn van meer mensachtige voorouders, die door hun hominide verwanten terug het oerwoud in gedreven zijn.Ga naar eindnoot18. Er is niets in de lichaamsbouw van chimpansees dat het onmogelijk zou maken hout op het vuur te gooien of een stok in een vuur te steken. (Eén mogelijk lichamelijk nadeel van chimpansees en andere primaten ten opzichte van de mens zou gelegen kunnen zijn in hun sterk behaarde vacht, waarvan vonken misschien moeilijker zijn af te slaan dan van de licht behaarde mensenhuid. Deze mogelijkheid wordt niet genoemd door Desmond Morris in zijn boek The Naked Ape, waarin hij juist de geringe behaardheid van de mens als specifiek soortkenmerk centraal stelt, maar het punt van de vuurbeheersing buiten beschouwing laat.Ga naar eindnoot19.) Aanvankelijk geringe voordelen, in lichaamsbouw en gedrag, kunnen van beslissende betekenis zijn geweest voor het succes van mensen om het gebruik van vuur, ook als wapen, te cultiveren en ten slotte te monopoliseren. Juist het succes van mensen in dit opzicht kan de angst voor vuur en het onvermogen om er mee om te gaan bij concurrerende soorten vergroot hebben. Hierin zou dan de verklaring kunnen liggen voor het opmerkelijke feit, dat vuurbeheersing een exclusief menselijke verworvenheid is. De verklaring zou er op neerkomen dat het gaat om een monopolie dat, evenals later de monopolies van georganiseerd geweld en belastingheffing binnen de menselijke samenleving, tot stand is gekomen in een eliminatiestrijd, en dat, toen de strijd eenmaal beslecht was, zó hecht gevestigd was dat het vanzelfsprekend leek.Ga naar eindnoot20. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Actief vuurgebruik: voorwaardenEen half miljoen jaren geleden waren op ver uiteenliggende plaatsen op het vasteland van Eurazië reeds groepen mensen in staat om vuren te stoken. Archeologen hebben de resten van zulke vuren aangetroffen bij opgravingen in de buurt van Zhoukoudiem (Chokoudien), bij Beijing (Peking), bij Vertesszöllos in Hongarije, en bij Arago in Zuid-Frankrijk. Het is niet bekend of de groepen van wie deze vondsten afkomstig zijn onafhankelijk van elkaar tot vuurgebruik zijn gekomen of door ontlening en imitatie.Ga naar eindnoot21. De rijkste vindplaats tot dusver is de bekende grot bij Zhoukoudiem, waar al sinds de vroege jaren dertig van onze eeuw opgravingen zijn verricht. De sporen wijzen op een vrijwel ononderbroken bewoning van deze grot door mensen (Homo erectus, een nauw verwante voorganger van Homo sapiens) over een periode van ongeveer vierhonderdzestigduizend tot tweehonderddertigduizend jaar geleden, toen het dak moet zijn ingestort. Gedurende deze hele periode hebben de bewoners vuren gestookt in de grot. Er zijn in de overblijfselen vier lagen as gevonden, waarvan de dikste op sommige plaatsen bijna zes meter diep is.Ga naar eindnoot22. Twee feiten vooral zijn het opmerken waard. Ten eerste dat de vuren gestookt werden op een plaats waar ze onmogelijk van nature ontstaan kunnen zijn. Ze moeten bewust zijn aangestoken, hoogstwaarschijnlijk door middel van een brandende toorts (een takkenbos, opperen Rukang en Shenlong) die was meegenomen van een plaats waar een natuurlijk vuur gewoed had.Ga naar eindnoot23. Deze verplaatsing van vuur betekende een ingrijpende verandering in de verhouding tussen mensen en vuur. De mensen hadden kennelijk hun beheersing over vuur zodanig uitgebreid, dat ze om er van te profiteren niet langer hoefden te blijven op de plek waar ze een vuur hadden aangetroffen, maar dat ze vuur konden meenemen naar die plaats die hun het beste uitkwam. Het tweede opmerkelijke feit is de indrukwekkende continuïteit van meer dan tweehonderdduizend jaar gedurende welke vuren zijn gestookt op een en dezelfde plaats. De beide feiten hangen duidelijk met elkaar samen. Toen mensen eenmaal geleerd hadden vuur mee te nemen, ontleenden zij daar bepaalde voordelen aan, zoals de mogelijkheid | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grotten te veroveren en te verdedigen en er zich blijvend in te vestigen. Terwijl aan de ene kant het bezit van vuur de inbezitneming en blijvende bewoning van grotten vergemakkelijkte, maakte omgekeerd de beschikking over een grot het aanzienlijk eenvoudiger het vuur te beschermen tegen regen en wind en tegen roof. Bovendien stelde het wonen in de betrekkelijke veiligheid van zo'n met vuur beschermd verblijf de mensen in de gelegenheid om aan hun nageslacht de kennis en vaardigheden door te geven die nodig waren om zich in deze bevoorrechte positie te handhaven. We hebben hier een uitstekend voorbeeld van de vicieuze cirkels waarin menselijke groepen zich in de loop van hun ontwikkeling telkens weer bevonden hebben, en die soms in hun nadeel werkten maar soms ook, zoals in dit geval, in hun voordeel.Ga naar eindnoot24.
De ontwikkeling van de vuurbeheersing zit vol van dergelijke spiraalwerkingen. Als we ons afvragen welke voorwaarden deze ontwikkeling mogelijk gemaakt hebben, dan kunnen we niet volstaan met het noemen van een of twee afzonderlijke ‘factoren’, die op zichzelf van doorslaggevende betekenis zijn geweest. Het is veel meer zo dat er een complex van elkaar wederzijds versterkende voorwaarden in het spel is geweest, waarvan sommige kunnen worden beschouwd als ‘precondities’ die mensen in staat stelden vuur te leren beheersen en andere als ‘postcondities’ of ‘functies’ - gevolgen van de vuurbeheersing die het voor mensen de moeite waard maakten om de gegeven mogelijkheden daadwerkelijk te benutten en uit te buiten, en die aldus de reeds aanwezige ‘precondities’ vaak weer positief beïnvloedden.
In dit hoofdstuk concentreer ik me op de ‘precondities’; de functies komen aan de orde in een volgende aflevering. De ontwikkeling van deze ‘precondities’ is moeilijk los te zien van de algemene evolutie van de menselijke soort. Een aantal met elkaar samenhangende kenmerken waardoor deze soort zich in de loop van haar evolutie is gaan onderscheiden, vormen - eveneens in onderlinge samenhang - evenzo vele noodzakelijke voorwaarden voor het actief gebruik van vuur: het rechtop lopen, de lenige handen, de sterk ontwikkelde hersenen en de lange in groepsverband doorgebrachte leertijd. De betekenis van het rechtop lopen is evident. Het is moeilijk voor te stellen hoe mensen vuur hadden kunnen oppakken en vervoeren, als ze niet op twee benen hadden leren lopen en als ze het vuur in plaats van met hun handen met hun mond hadden moeten dragen - op de manier waarop volgens sommige mythen eens het winterkoninkje en de roodborst vuur vervoerden in hun snavel.Ga naar eindnoot25. Handen, vrij om te dragen en lenig genoeg om vele ingewikkelde werkzaamheden (‘handelingen’) uit te voeren, zijn onmisbaar geworden in de menselijke vuurbeheersing: eerst bij het oppakken en meenemen van vuur, later bij het ontsteken van vuur met behulp van houten of stenen werktuigen. Anders dan de nestbouw van vogels of het aangeboren vermogen van sommige dieren om veel sterkere tegenstanders precies op de zwakste plek aan te vallen berust de kunst van het vuur hanteren niet op enig specifiek genetisch patroon. De manieren om met vuur, dat gevaarlijke element, om te gaan moeten allemaal geleerd worden. Het menselijk brein is zodanig ontwikkeld dat mensen hiertoe in staat zijn, mede dank zij de lange leertijd die zij als individu te midden van andere individuen doormaken eer zij de volwassenheid bereiken.
Het hele proces van de domesticatie van vuur, vanaf de allereerste aanzetten in de richting van actief vuurgebruik, kunnen we ons moeilijk anders voorstellen dan als een sociaal proces. Mensen zullen aanvankelijk in de onmiddellijke omgeving van een brandhaard in de weer zijn geweest met brandende stokken en takken, ze zullen daarbij ongewild nieuwe branden gesticht hebben, en zo al doende ontdekt hebben dat het mogelijk is vuur te verplaatsen, mee te nemen, het te ‘stelen’, zoals de Prometheus- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mythe en vele andere mythen het voorstellen. Terwijl de meeste mythen gewagen van één heldhaftige daad van een enkeling die ‘het vuur’ aan ‘de mensheid’ schonk, is het waarschijnlijk meer in overeenstemming met de werkelijkheid te denken aan mensen in groepen die gaandeweg gezamenlijk hebben geleerd met vuur om te gaan: door met elkaar te wedijveren in moed en behendigheid, door elkaar aan te moedigen en te waarschuwen als in een gemeenschappelijke jacht, door elkaar te plagen en achterna te zitten, en vooral door voortdurend op elkaar te letten en te leren van elkaars ervaringen. Misschien hebben andere primaten dan de mens zich ook wel gewaagd aan het spelen met vuur. Uiteindelijk heeft echter alleen de mens de beslissende overgang van passief naar actief vuurgebruik volbracht. En deze overgang is van blijvende betekenis geworden, omdat mensen de kennis die ze bij hun leven (grotendeels van anderen) hebben opgedaan telkens weer aan hun nakomelingen hebben weten door te geven. De genetische kenmerken waarmee ieder normaal mensenkind geboren wordt, vormen, zoals gezegd, noodzakelijke voorwaarden tot vuurbeheersing. Dit betekent echter nog niet dat ze samen ook voldoende zijn om inderdaad tot vuurbeheersing te komen. Het is zeer onwaarschijnlijk dat een afstammeling van de huidige Homo sapiens, ofschoon volledig uitgerust met het genetisch materiaal van de moderne mens, uit zichzelf zou kunnen leren met vuur om te gaan, als hij vanaf zijn geboorte nooit met enig voorbeeld van vuurbeheersing in aanraking zou zijn gekomen. Het voorbeeld van anderen is onontbeerlijk. Vuurbeheersing is wat dit betreft een typisch voorbeeld van een cultuurelement - ‘learned, shared, and transmitted’, in overeenstemming met de klassieke definitie van Tylor. De ontwikkeling van de vuurbeheersing van generatie op generatie heeft plaats gevonden in groepsverband, waarbij mensen soms iets nieuws geprobeerd moeten hebben maar meestal voornamelijk volstaan zullen hebben met elkaar na te volgen. Wat door sommigen met succes geinitieerd was, kon daarna door anderen geïmiteerd worden, of het ging verloren, om pas later of misschien wel nooit meer opnieuw ontdekt te worden.
Het mechanisme van de cultuuroverdracht helpt de continuïteit te verklaren waarmee in de grot van Zhoukoudiem duizenden eeuwen achtereen vuren gestookt konden worden. De kunst van het stoken werd er van generatie op generatie overgeleverd. Wanneer we ons afvragen wat deze kunst, dit cultuurelement, inhield, dringt zich eens te meer de gedachte op dat het gaat om een constellatie van eigenschappen die in sterke mate een sociaal karakter dragen, van verworvenheden die ontwikkeld zijn in het sociale verkeer. Catherine Perlès merkt in haar overzicht van de vuurbeheersing in de prehistorie op dat de overgang naar het actieve gebruik van vuur berustte op ‘een psychische en niet een technische vooruitgang’.Ga naar eindnoot26. De nadruk die zij legt op de psychische kant van de ontwikkeling lijkt mij zeer terecht; alleen zit er nog iets onbevredigends in dat zij het ‘psychische’ en het ‘technische’ tegenover elkaar stelt en dat zij de ‘sociale’ component in beide niet expliciet vermeldt. Het leren beheersen van vuur vertoont naast het technische aspect van vaardigheid steeds ook intellectuele en emotionele aspecten, die samen één onlosmakelijk sociaal-psychisch complex vormen. Vuurbeheersing veronderstelt een combinatie van kennis, vaardigheid en moed. Voor degenen die met vuur omgaan is het van vitaal belang dat zij een gepaste mate van durf en voorzichtigheid weten op te brengen - dat zij niet dadelijk in paniek raken door het vuur maar ook niet roekeloos worden en vergeten hoe gevaarlijk het is. Een zekere zelfbeheersing vormt een onmisbaar bestanddeel van de technische beheersing - dit geldt voor het stoken van vuur even zo goed als voor elke andere menselijke vaardigheid. De emotionele zekerheid waarmee mensen vuur zonder angst tege- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet kunnen treden wordt op zichzelf weer bevorderd door de kennis en de vaardigheid waarover zij beschikken en waaraan zij het vertrouwen ontlenen dat zij het vuur ‘in de hand’ hebben, dat zij het naar believen kunnen laten oplaaien, smeulen of uitgaan.
Juist omdat vuur zo gevaarlijk is, vergt de omgang ermee voortdurende oplettendheid en terughoudendheid. Ook zonder de opvatting aan te hangen dat de mensen het vuur voor het eerst hebben leren beheersen door hun onbedwingbare neiging om het uit te plassen te onderdrukken, kunnen we toch met Freud in de vuurbeheersing van meet af aan enige ‘Triebverzicht’ herkennen.Ga naar eindnoot27. Vuur is fascinerend om naar te kijken en verleidelijk om mee te spelen; maar wie niet oppast kan er zichzelf en anderen vreselijke verwondingen mee toebrengen. Het leren hanteren ervan is daarom óók een les in voorzichtigheid en consideratie. Dat mensen zich dit hele complex van nauw luisterende eigenschappen over het algemeen zonder grote inspanningen kunnen eigen maken is te danken aan het feit dat zij opgroeien in samenlevingen die al een bepaald niveau van vuurbeheersing hebben bereikt, zodat zij van jongs af aan vertrouwd zijn geraakt met de in hun samenleving aanwezige standaarden van kennis en vaardigheid, van rust en moed ten opzichte van vuur. Beschouwingen over de sociaal-psychische voorwaarden voor vuurbeheersing dragen onvermijdelijk een sterk interpreterend karakter; de mogelijkheid om ze experimenteel te toetsen ontbreekt, zeker waar het de allereerste stadia in de menselijke ontwikkeling betreft. De hier gegeven interpretatie lijkt me echter aannemelijk en zinvol. Ze is niet in strijd met de bekende feiten, en ook werpt ze enig licht niet alleen op de vraag hoe mensen überhaupt tot het actieve gebruik van vuur in staat zijn, maar ook hoe dit tot zowel een exclusief als een algemeen menselijke verworvenheid is geworden. De vuurbeheersing verschijnt hier als berustend op een complex van elkaar versterkende eigenschappen, die voortkomen uit een proces van biologische evolutie en cultuurvorming. De cultuurvorming binnen groepen is waarschijnlijk sterk bevorderd door een ander, niet minder belangrijk sociaal mechanisme, namelijk de concurrentie tussen groepen. Van alle hominiden die ooit geleefd hebben is Homo sapiens sapiens de enige thans nog levende ondersoort. Dit feit zegt wel iets over hoe hard de strijd om het bestaan geweest moet zijn. In deze strijd kunnen, zoals al eerder opgemerkt, zelfs schijnbaar kleine voordelen al een beslissende invloed gehad hebben.Ga naar eindnoot28. Het al of niet beschikken over vuur, of over meer effectieve manieren om er mee om te gaan, moet hierbij veel hebben uitgemaakt. Dit zal voor de strijd tussen mensengroepen onderling evenzeer gegolden hebben als voor de strijd tussen mensen en concurrerende andere dieren, waarvan in de vorige paragraaf sprake was. Wanneer dan bepaalde groepen eenmaal een voorsprong in vuurbeheersing hadden genomen, konden naburige groepen het zich niet veroorloven achter te blijven. Het ligt voor de hand dat die groepen die er niet in slaagden de kunst van het vuur stoken over te nemen gedoemd waren om onder te gaan - in de vorm van onderwerping of uitroeiing of misschien van vlucht en regressie. Op de lange duur is het naast elkaar bestaan van groepen mensen met en zonder vuur onmogelijk gebleken. Het vuur is geworden tot een exclusief én een algemeen menselijk bezit. (wordt vervolgd) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|