De Gids. Jaargang 147
(1984)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||
G. Dijkink
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||
In zijn klassieke studie over de ‘mechanisering van het wereldbeeld’ heeft E.J. Dijksterhuis de natuurwetenschappelijke ontwikkeling beschreven tot aan zijn hoogtepunt: Newton. Newton is de eerste natuurkundige die laat zien dat er eenduidige mechanismen aan het werk zijn in de wereld, dat bewegende voorwerpen aan wetmatigheden onderworpen zijn zodat we op basis van een eindig aantal gegevens een voorspelling kunnen doen over de toekomstige staat van het object, de snelheid en de positie op een tijdstip ti. Newtons werk vormde de grote doorbraak in de wiskundige beschrijving van de wereld en in de verwachting dat alle nog chaotisch lijkende gebeurtenissen eens zouden passen in het schema van de ‘Grote Machine’. Het is niet in de laatste plaats de natuurkunde zelf waar de ontoereikendheid van dit paradigma bleek. De wereld van de quantummechanica laat zich bij voorbeeld niet zo afstandelijk observeren als de wereld van de Newtonse verschijningen. Alle middelen die traditioneel gehanteerd worden om vast te stellen waar iets is en wat het is, falen hier. De paradigmatische breuk van de quantummechanica wordt meestal uitdagend vereenzelvigd met Heisenbergs ‘onbepaaldheidsprincipe’. Dit principe luidt dat het onmogelijk is om van een elektron tegelijkertijd de positie en de impuls (beweging) even nauwkeurig te bepalen. De nauwkeurigheid waarmee men het een nastreeft gaat ten koste van de nauwkeurigheid in het ander. De quantummechanica vormt het vertrekpunt voor diverse antimechanistische stellingen zoals die over de onscheidbaarheid van waarnemingsinstrument en waarneming. Een stelling waaraan een meer of minder grote draagwijdte wordt toegekend maar die, dat wordt vaak over het hoofd gezien, nog niet in strijd hoeft te zijn met het mechanistische paradigma.Ga naar eindnoot2. Iets dergelijks geldt ook bij de meest opvallende breuk met de klassieke dynamica: de beschrijving van sub-atomaire gebeurtenissen in termen van waarschijnlijkheden. Het mechanistische denken, ook van veel wetenschapsbeoefenaren, is zo sterk dat men het concept ‘waarschijnlijkheid’ bij voorkeur opvat als een voorlopige benadering: ‘totdat we precies weten hoe de zaak in elkaar zit’. Van die opvatting moeten we ons bevrijden; onbepaaldheid is een principiële zaak in de quantummechanica en ook in het denken over levende en sociale systemen waar dit essay in essentie over gaat.Ga naar eindnoot3. De quantummechanica heeft op een wetenschappelijk ‘aanvaardbare’ manier de onontkoombaarheid van een niet-elementaristische opvatting voor bepaalde werkelijkheidsdomeinen laten zien. Een elektron is geen ding; de erkenning van die stelling staat in zijn consequenties echter op gespannen voet met onze hele manier van kijken, denken en spreken. Jean Piaget heeft het besef van de permanentie van objecten een onderdeel genoemd van die ‘Copernicaanse revolutie’, die zich in de eerste levensmaanden van een kind voltrekt.Ga naar eindnoot4. Newton heeft er dus geen schuld aan. Maar Newtons principes sluiten wel heel goed aan bij deze lichamelijke wereld, de wereld van dingen die zich binnen een menselijke tijdsschaal ergens laten vinden of lokaliseren. De realiteit van de quantummechanica bestaat niet volgens dit lichamelijke paradigma en hetzelfde geldt eigenlijk voor veel aspecten van menselijke systemen ook al zijn deze ons nog zo vertrouwd. Dat dit besef doordringt in de studie van de levende wereld is niet direct te danken aan de quantummechanica (of de relativiteitstheorie), maar aan de eigensoortige benadering die door verschijnselen als informatie en communicatie wordt opgeroepen. Eigenlijk vormde Darwins Origin of species de eerste grote uitdaging aan de gedachte van onveranderlijke orde waarop Newtons ‘wereldmachine’ berust. In Newtons werk is beweging niet een wordings- of veranderingsproces maar een status, een status die net zo duurzaam is als een rusttoestand en die de lichamen die in beweging zijn onaangetast laat.Ga naar eindnoot5. In de klassieke dynamica, zo drukt men het ook wel uit, is er sprake van omkeerbare tijd. Alles wat de evolutietheorie ons leert berust daarentegen op onom- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||
keerbaarheid, zij het van levende processen. Darwins theorie kreeg overigens reeds kort na publikatie een pendant in de vorm van een onomkeerbaar principe dat de niet-levende wereld zou beheersen: het entropie-principe van Clausius (1865). In de alledaagse wetenschappelijke worsteling om prestige en erkenning blijkt men met begrippen als ‘evolutie’ of ‘entropie’ niet zo goed uit de voeten te kunnen. Prestige berust op de overtuigingskracht van modellen van gesloten systemen vooral als daar de belofte van externe manipulatie aan verbonden is, hoe vals die belofte ook is. Beoefenaren van de sociale wetenschap die hun studieterrein nadrukkelijk ‘beleidsgericht’ noemen staan aan de verleiding bloot om de maatschappij en zijn hulpbronnen voor te stellen als een instrument met een aantal knoppen die een autoriteit de mogelijkheid geeft om regelend op te treden, ze streven die voorstelling van zaken zelfs bewust na. De mogelijkheid van evolutie wordt voor de vorm gememoreerd maar wie werkelijk evolutie nastreeft moet het open karakter van systemen onder ogen zien. Volgens de mechanistische zienswijze is een open systeem een ding met gaten erin waardoor andere dingen naar binnen en buiten passeren. Ze beschouwt deze uitwisseling met de omgeving als iets dat, ondanks het grillige karakter ervan (als gevolg van instabiliteit van de omgeving), slechts naar één doel leidt: de bevestiging of uitkristallisering (equilibrering bij Piaget) van de identiteit van het systeem. Deze visie, die ooit een verbetering van ons inzicht in de levende wereld betekende, wordt ten onrechte toegepast op de wereld van geestelijke en sociale verschijnselen. Hier is de identiteit van ‘objecten’, personen, plaatsen, organisaties en handelingen niet onafhankelijk van de eigenschappen van een omgeving. Het hele instrumentarium van het alledaagse denken is erop gericht om dat te ontkennen; maar het is een strijd die bij voorbaat kansloos is. De woorden en de wereld verwijderen zich voortdurend van elkaar tot blijkt hoe wankel de constructies zijn die de kloof moeten overbruggen. In Prousts A la recherche du temps perdu hecht de verteller zoveel waarde aan de reis per trein omdat de bestemming zich bij deze vorm van verplaatsing steeds op dezelfde wijze aandient: in de vorm van een station waar bovendien nog eens de naam van de plaats op staat.Ga naar eindnoot6. Plaatsen roepen, evenals organisaties, die merkwaardige behoefte op om onze ontmoeting ermee te standaardiseren, iets dat we met voorwerpen nooit zullen hebben. Al die pogingen en behoeftes getuigen van een epistemologie die een ‘ik’ tegenover een omgeving zet, een ‘ik’ dat iets kan aanwijzen of isoleren dat met een woord overeenstemt en dat zijn omgeving kan veranderen zonder zelf te veranderen. De mechanistische zienswijze bezweert de problemen door de naam met de plaats te identificeren en de kaart met het gebied. Maar verwijst een kaart dan niet naar de dingen in een gebied, zij het de ene keer wat nauwkeuriger dan de andere? De antropoloog Bateson stelt dat een kaart slechts verschillen weergeeft: verschillen in hoogte, in begroeiing, in bevolking en dergelijke meer.Ga naar eindnoot7. Voorzover een gebied uniform is, komt er niets op een kaart behalve de grenzen, de verzameling punten waar de uniformiteit afbreekt. Dat kan men beschouwen als een puur technisch gegeven: een gevolg van de generalisatie die onvermijdelijk optreedt bij verkleining. We zouden een nauwkeuriger kaart kunnen maken, desnoods op dezelfde schaal als het oorspronkelijke gebied, maar ook dan geldt dat deze kaart slechts verschillen zou weergeven. Het werkelijke gebied komt nooit aan bod. De mentale wereld bestaat slechts uit kaarten van kaarten van kaarten... ad infinitum. Verschillen vormen de grondstof, de informatie, waarop een doelgerichte handeling zich baseert. Een gebeurtenis zoals het drijven van een spijker in een plank, wordt via de spierbewegingen en zintuigen weer terugvertaald als informatie over verschil: verschil tussen de huidige en eerdere diepte van de spijker, verschil met de voorgaande spierspanning, enzovoort. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||
Zintuig, brein, spier, hamer en omgeving vormen een gesloten cirkel waarin iets circuleert dat men ‘nieuws over een verschil’ kan noemen. We krijgen zo een beeld van de mentale wereld dat, zoals Bateson uitdrukt, op de een of andere manier is losgeraakt van ons conventionele beeld van de materiële wereld. Er is ook geen beletsel meer om die wereld, die niets anders is dan een produkt van werktuigen, handelingen, organisaties en zintuigen, zelf als geest te beschouwen. Nergens is in die kringloop een ‘ik’ te ontwaren dat eenzijdige beslissingsmacht heeft over een omgeving. Onze spontane zelfreflectie neigt echter naar een beeld van de geest als iets dat samenvalt met de begrenzing van het lichaam en dat de buitenwereld als het ware indringt zonder zelf te veranderen; iets dat meer of minder volledig zou kunnen lukken als men maar onbevooroordeeld is en het gezichtsbedrog via het denken corrigeert. Maar de logische middelen van ons denken, de relatie tussen de verschillen die we ervaren en de verschillen in ons handelen, zijn evenzeer een produkt van de verzameling gebeurtenissen buiten ons als van het handelende lichaam. Een organisme dat zijn omgeving verandert, verandert zichzelf. In die stelling ligt waarschijnlijk de meest essentiële breuk met het mechanistische denken over de levende wereld besloten. | |||||||||||||||||||||||
De onderwereld als sub-atomaire wereldHet kan moeilijk ontkend worden dat de omgeving onder invloed van de menselijke wil verandert. De vraag is alleen of de eenmaal veranderde wereld nog even bevredigend in dezelfde taal beschreven kan worden als voorheen. Kan men zijn omgeving veranderen volgens een vastomlijnd plan? Zoals ieder mens het nogal onprettig vindt om de grens tussen droom en werkelijkheid te zien vervagen, hecht een organisatie grote waarde aan een scherpe scheiding met de omgeving. Toch is die grens altijd discutabel, zeker bij organisaties die aan een menselijk ‘produkt’ werken. Het gaat hier natuurlijk niet om ruimtelijke scheiding, maar om datgene wat een organisatie als zijn onvervreemdbare materiaal beschouwt: begrippen en procedures. Waarnemingen, mythen, begrippen en handelingen van een organisatie vormen niet alleen een reactie op de omgeving maar ze leveren er ook een bijdrage aan die niet altijd onderkend wordt.Ga naar eindnoot8. Een van de meest tot de verbeelding sprekende organisaties is in dit verband ongetwijfeld de inlichtingendienst waar het spel van spionage, contra-spionage en contra-contraspionage tot hoogten wordt gevoerd waarbij men de employés bijna zou verontschuldigen als ze de organisatie waaraan ze ondergeschikt zijn uit het oog verliezen. In de Tweede Wereldoorlog bleek het onderdeel van de Engelse inlichtingendienst dat zich tevreden stelde met het van a tot z spellen van de Duitse kranten soms heel wat betrouwbaarder informatie op te leveren dan de geheime agent met zijn meer tot de verbeelding sprekende werk (informatie die kennelijk ook meer aan de verbeelding ontsproten was).Ga naar eindnoot9. Maar laten we een doorzichtiger voorbeeld kiezen van een organisatie waarvan iedereen tenminste aanneemt dat ze het onderscheid met de omgeving goed in het oog weet te houden: de politie. Dat een afdeling als de narcotica-brigade nogal eens het middelpunt van een schandaal vormt, stemt echter tot andere gedachten.Ga naar eindnoot10. De narcotica-rechercheur wordt ook binnen het politie-apparaat als een buitenbeentje beschouwd; iemand op wie de definities van normaal politiewerk niet helemaal van toepassing zijn. Terwijl zijn collega's van andere afdelingen meestal pas in actie komen na alarmmeldingen uit de omgeving (zoals uit het publiek) schept de narcotica-agent zijn eigen werkterrein. De narcotica-wereld kent tenslotte wel slachtoffers maar zo goed als geen klachten of aangiften. Vanuit het standpunt van de politie zijn er wel daders: handelaren in drugs die alleen via politie-initiatief kunnen worden opge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||
spoord. In het uiterste geval treden rechercheurs op als gebruiker of als dealer. Welke opsporingsmethode ook gekozen wordt, in geen geval berust ze op informatie uit een registratiesysteem dat onafhankelijk is van de politie zelf. Er is geen kaart van de drug-scene waarop men het aantal gebruikers, de aanvoerlijnen, de hiërarchie van handelaren en het spoor dat men daarin zelf beschrijft, kan traceren. Het aantal arrestaties is nauwelijks maatgevend voor de slag die aan de narcotica-wereld wordt toegebracht. Vanuit het gezichtspunt van de politie vertoont die wereld van handelaren en gebruikers grote overeenkomst met de legale vormen van handel. Het is een pyramidevormige organisatie waarin men onderaan de handelaren vindt die met kleine partijen omgaan en die ook regelmatig aan onbekenden verkopen. De groothandel onderscheidt zich hiervan door te weigeren onder een bepaald minimum te verkopen en door geen zaken te doen zonder informatie over de handelspartner in te winnen. De arrestatie van groothandelaren zou het meest effectief zijn, maar dit betekent een opsporingsprocedure die veel tijd en geld kost. Men moet immers een uitgebreid net van vertrouwensrelaties opbouwen en - waar het toegestaan is om met provocateurs te werken - steeds grotere aankopen doen. Het is buitengewoon moeilijk om dit hele proces te superviseren, omdat er weinig op papier staat en de betekenis daarvan alleen maar duidelijk zou zijn voor de agent die aan het werk is. Er is dus een voortdurende druk om te bewijzen dat men niet stilzit en om tot vroegtijdige arrestatie over te gaan als er maar enigszins een aanwijzing is dat daarbij een minimale hoeveelheid drugs tevoorschijn komt. Dit verkleint echter de mogelijkheid om hoger in de hiërarchie door te stoten. Een arrestatie alarmeert de omgeving van de ‘dealer’ waardoor het een tijdlang moeilijk wordt om contacten te leggen, terwijl men de gearresteerde zelf ook niet meer als informant kan gebruiken. Wie toch op de grote slag aanstuurt werkt met een uitgebreid net van informanten die in ruil daarvoor een zekere onaantastbaarheid genieten. Een informant kan het aantrekkelijk vinden om voor de politie te werken omdat hij hoopt op die manier zijn concurrenten uit te schakelen. Intussen wordt de eigen handel onverminderd voortgezet, winstgevender dan ooit. Iedere opsporingsmethode heeft veranderingen en aanpassingen in de wereld van handelaren en gebruikers tot gevolg; het politie-optreden kan zelfs een zekere instandhouding van de narcotica-wereld met zich meebrengen. De narcotica-wereld verhoudt zich tot de wereld van de gevestigde en op adres vindbare burgers als de quantummechanica tot de klassieke natuurkunde. Ze kan slechts gekend worden via informanten die informatie leveren over het netwerk waarin ze opereren maar die daardoor tegelijkertijd ongrijpbaar worden. Het is voor ingewijden (ook bij de overheid) geen nieuws dat men mede door dit onbepaaldheidsprincipe iedere hoop op een radicale oplossing van het narcotica-probleem via een vervolgingsbeleid wel kan laten varen. Toch blijft men op mechanistische wijze tegen organisaties aankijken als gesloten systemen die aan een taak werken waarvan de vordering in de tijd kan worden vastgesteld. Criminaliteit laat zich niet lokaliseren als een ding omdat het een onderdeel vormt van de organisatie of het betekenissysteem dat een omgeving beheerst. Bestrijding van misdaad begint met daar afhankelijk van te zijn. | |||||||||||||||||||||||
Zelfondermijning en zelforganisatieRuim tien jaar geleden raakte de industriële wereld in beroering door een rapport van de ‘Club van Rome’ waarin de naderende uitputting van de aardse energiebronnen werd aangekondigd. Hoewel de opstellers van het rapport het gelijk zeer snel aan hun zijde leken te krijgen door de oliecrisis die een jaar later volgde, was op hun visie gemakkelijk kritiek te leveren. Tot nu toe, zo luidt die kritiek, heeft de mens, als een energiebron uitgeput raakte - zo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||
als hout in de zeventiende eeuw - steeds iets nieuws kunnen vinden. Iets dat niet alleen een redelijke vervanging bood maar de mogelijkheden zelfs enorm uitbreidde. Ook al is de toestand dus nijpend, dan bewijst dat nog niet dat de stellingen van het rapport ook deugen. Hoewel de studie van Meadows cum suis zich nadrukkelijk afficheert als ‘systeembenadering’, is het volgens anderen een onvervalst produkt van het mechanistische wereldbeeld. De begrippen ‘systeem’ of ‘cybernetisch’ slaan in dit geval alleen op het feit dat men met meerdere factoren rekening houdt in hun onderlinge samenhang. Maar, aldus Wilden, ‘men ontsnapt niet aan de fout om het “systeem” onbewust te behandelen alsof het gewoon de zoveelste “omgeving” is die beheerst moet worden. [...] Impliciet gaat de studie ervan uit dat de beheersinstrumenten op de een of andere manier extern zijn aan het systeem. In deze zin is “grenzen aan de groei” een treffend voorbeeld van wat we nu de “manipulatieve benadering” (the knob twiddling approach) kunnen noemen.’Ga naar eindnoot11. Wie geen technologische optimist is maar toch de kritiek op ‘grenzen aan de groei’ wil ondervangen, doet er goed aan om een immanente eigenschap van het systeem aan te tonen die het vinden of het gebruik van alternatieven tegenhoudt. Zo'n eigenschap menen sommige ecologen in het verschijnsel entropie gevonden te hebben. Ieder kind wordt op school vertrouwd gemaakt met de stofwisselingskringloop. Dieren sterven, ze dienen kleinere organismen tot voedsel, die weer een voedingsbron vormen voor planten waarvan weer dieven leven, enzovoort. Het is het beeld van een oneindige kringloop van materie en energie die men in de natuurkunde terugvindt als de wet van behoud van energie en materie in geïsoleerde systemen, de eerste thermodynamische wet. Er is ook een tweede thermodynamische wet, die minder aandacht krijgt in ons onderwijs en onze wereldbeschouwing, aldus Rifkin en Howard in hun boek Entropy, a new world view. Die wet stelt dat energie weliswaar niet verloren gaat, maar dat voor de omzetting van de ene staat in de andere toch een zekere prijs betaald moet worden; een prijs die neerkomt op verlies aan vermogen om in de toekomst arbeid te laten verrichten. Dit is de entropiewet. De term ‘entropie’ werd voor het eerst gelanceerd door de Duitse natuurkundige Rudolf Clausius (1865) op basis van het gegeven dat in een gesloten systeem temperatuurverschil tot een uitwisseling van warmte zal leiden waardoor, na voldoende tijd, binnen zo'n systeem een overal even hoge temperatuur zal zijn bereikt. In een dergelijke evenwichtstoestand heerst ‘maximale entropie’. Clausius formuleerde zijn entropieprincipe in een kosmologische taal: de entropie van het universum neigt naar een maximum. Dat is de taal waarbij ook Rifkin en Howard en hun leermeester de econoom Georgescu-Roegen zich het liefst aansluiten. Entropie is volgens hen eenvoudig een ervaringsgegeven. Warmteverschil kan evenals hoogteverschil (bij water) gebruikt worden om een beweging tot stand te brengen, dus om arbeid te verrichten. Maar als het water gevallen is of als het hoogteverschil genivelleerd is, houdt iedere beweging op. Alleen dankzij de externe energietoevoer van de zon blijft water vallen en kan men waterkracht blijven benutten. Maar voor andere energiebronnen en materialen treedt er een onvermijdelijke vermindering op van de mogelijkheden om ze in de toekomst te gebruiken. Uit de formulering ‘de entropie van het universum neigt naar een maximum’ kan men afleiden dat de tijd in de thermodynamica onomkeerbaar wordt geacht. Dit vormt voor auteurs als Rifkin cum suis de reden om het entropieperspectief als een frontale aanval op het mechanistische wereldbeeld te beschouwen. Maar er zijn ook andere geluiden die, evenzeer vanuit een ecologisch standpunt, de toepassing van de entropie-wet op de levende wereld zien als iets dat zich nauwelijks van andere mechanistische benaderingen onderscheidt. Het leven begon op deze planeet zo'n drie miljard jaar geleden en het heeft zich sindsdien voortdurend ontwikkeld in complexiteit, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||
diversiteit en stabiliteit.Ga naar eindnoot12. Dat is dus, zo luidt het argument, in lijnrechte tegenstelling met het verlies aan orde dat de entropie-wet ons voorhoudt. Zelfs in de natuurwetenschap breekt, onder invloed van het werk van de Belgische nobelprijswinnaar Ilya Prigogine, het inzicht door dat de thermodynamica te zeer gericht is geweest op het stadium van maximale entropie, het eindstadium van een thermodynamische ontwikkeling. Er doen zich ook bij niet-levenprocessen omstandigheden voor waarbij de moleculen in een stof in het geheel niet tenderen naar de staat die volgens het moleculaire entropiemodel (de maximale wanorde van de moleculen) zou mogen worden verwacht. Zo'n toestand kost trouwens wel energie die aan een wijdere omgeving moet worden onttrokken; een weerlegging van het principe dat de entropie van het universum zou toenemen is het dus niet. Maar aangezien, zoals Prigogine stelt, dit principe nooit vergezeld ging van een recept waarmee de entropie-verandering in observeerbare hoeveelheden kon worden uitgedrukt blijft het de vraag hoe zinnig die geobsedeerdheid door dit fatale eindstadium is.Ga naar eindnoot13. De vlag ‘entropie’ dekt in de praktijk meestal een discussie over de eindigheid van grondstoffen waarbij tamelijk simpele beelden worden opgeroepen: een leeg rakende beurs of de aarde als een kaars die opbrandt. De verwachting dat de wetenschap macht zou verlenen over de natuur is inderdaad omgeslagen in een bekommernis over de grenzen van die macht maar dat is op zich nog geen verandering in die tweede natuur van de mens: zijn epistemologie.
Het idee van zelfondermijning komt in het entropie-principe op twee manieren tot uitdrukking. In de eerste zin gaat het erom dat in een gesloten systeem een eens aangebrachte ordening door het cumulatieve effect van toevallige fouten of afwijkingen in de onderdelen, langzaam verdwijnt. Tegenover deze zelfondermijning staat dus de ‘zelf-organisatie’ van Prigogine: de mogelijkheid dat toevallige afwijkingen elkaar versterken (fluctueringen) waardoor juist een vorm van orde ontstaat en in stand gehouden wordt. De tweede opvatting van entropie ziet ordescheppende instrumenten (zoals energiebronnen) langzaam omgezet worden van een vrije in een gebonden (onbruikbare) staat. Het is vooral deze formulering die het niet-mechanistische karakter van het entropiebegrip vertolkt en die men terugvindt in verschillende stellingen over zelfondermijning in de maatschappij. De bekendste van die opvattingen is ongetwijfeld het marxisme.Ga naar eindnoot14. Volgens Marx ligt het in de aard van het instrument ‘kapitaal’ om produktie tot stand te brengen waar dat maar mogelijk is, ongeacht het maatschappelijk rendement ervan. De produktie wordt een soort doel op zich en dat leidt ten slotte tot een daling van de winstmarges en een ondermijning van het kapitalistische stelsel. De termen ‘vrij’ en ‘gebonden’ herinneren ons eraan dat er geen sprake van verdwijning is, zoals een grondstof op steeds meer plaatsen ‘verdwijnt’ maar van een verandering in betekenis die moeilijk in een stoffelijk schema vast te leggen is. Er zijn stellingen genoeg te vinden waarin een soort zelfondermijning tot uitdrukking komt en niet alleen vanuit een politiek ‘links’ gezichtspunt: de verzorgingsstaat holt de bestaansbasis uit; naarmate de democratie meer ingeburgerd raakt, verdwijnt de consensus over de te nemen beslissingen; hoe meer informatie des te geringer de betekenis; hoe meer sociale organisatie des te meer asocialen, enzovoort. Zulke stellingen zijn misschien aanvechtbaar, zowel ten aanzien van de premisse (zijn er wel meer drop-outs dan vroeger?) als ten aanzien van de causale relatie die verondersteld wordt. In dit verband is ieder van deze stellingen op zich minder belangrijk dan de vraag of er enige grond is om iets zelfondermijnend te noemen en waarop dat dan precies berust. Er is een verschijnsel dat een verklaring kan geven voor die zelfondermijning. Maatschappelijk nuttige zaken, die bewust als een ‘instru- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||
ment’ beleefd worden, zoals informatie, democratie of sociale zekerheid, ondergaan een voortdurende atomisering, een vertaling naar het niveau van de afzonderlijke factoren. Ze worden op dit niveau beschouwd als goederen die men zou kunnen bezitten en waarvoor geldt: hoe meer hoe beter. Wat zich vrij tussen mensen zou moeten afspelen en alleen op die wijze nut heeft, valt ten prooi aan de wedijver tussen groepen en individuen. Dit betekent dat men meer waarde hecht aan het medium dat men kan bezitten dan aan de boodschap; omgangsregels worden persoonlijke rechten, zekerheid op hulp bij een ongeval wordt recht op maximale medische zorg. In het algemeen zou men kunnen zeggen dat zaken zoals democratie of informatie bovenal gaan functioneren door ze te etaleren: in brede maatschappelijke discussies, in ‘onthullende’ journalistiek en in de geobsedeerdheid door voorschriften.Ga naar eindnoot15. Het is zelfs een officiële strategie om functies zodra ze geformuleerd kunnen worden ook toe te kennen aan actoren. Zo raakt zelfs aandacht van een vrije staat in een gebonden staat. De bejaarden achter hun vitrages worden vervangen door televisiecamera's die alles wat op straat gebeurt doorgeven aan de politie en de bejaarden krijgen televisieprogramma's die al het geweld signaleren dat hen niet meer bedreigt. Iedere gebeurtenis weerspiegelt zich op een veelvoud van plaatsen wat een steeds zwaardere last betekent voor het maatschappelijke systeem. Voortschrijdende entropie moet op het maatschappelijk vlak dan ook eerder in verband worden gebracht met (over-)organisatie dan met verlies aan orde. | |||||||||||||||||||||||
Interne en externe gedrevenheidDe regulering van een werkend geheel door een ingreep in bepaalde onderdelen is ongetwijfeld kenmerkend voor de mecanicien. De maatschappijfilosofie die in de bloeitijd van de klassieke natuurkunde ontstond, presenteert zich echter niet bepaald als een variant van de knob twiddling approach. In het midden van de achttiende eeuw, als de Newtonse beginselen steeds meer triomferen, formuleert Adam Smith zijn opvatting van de ‘invisible hand’. Een van de meest invloedrijke ideeën over zelforganisatie die de maatschappijtheorie kent. Wanneer men het streven naar eigenbelang van mensen maar zo weinig mogelijk in de weg legt, dan zou vanzelf de meest optimale staat van welvaart voor allen bereikt worden. De prijzen die ontstaan uit de spontane interacties tussen mensen die uitsluitend hun eigenbelang op het oog hebben, vormen een soort emergentie die het maatschappelijk leven reguleert op een wijze die niet door een bewust regulerend orgaan zou kunnen worden verbeterd. Bewuste reguleringen zijn immers onderhevig aan vervalsing en ondermijning. Is dit uitgangspunt nu een breuk met het mechanistische wereldbeeld van de klassieke fysica? Integendeel, volgens Koyré in zijn studie over de Newtonse synthese: het geloof in de ‘natuur’ en in de (pseudo-Newtonse) ‘orde’, die automatisch uit de interactie tussen geïsoleerde en in zichzelf besloten atomen opduikt, was zo sterk dat niemand eraan twijfelde dat er op de een of andere manier orde en harmonie zou ontstaan als men menselijke atomen volgens hun eigen ‘natuur’ (het eigenbelang dus) op elkaar zou loslaten.Ga naar eindnoot16. Iedereen weet dat de stemmen die de economische problemen van de jaren tachtig toeschrijven aan over-regulering steeds luider worden; dat daar heel wat politiek-opportunistische motieven aan ten grondslag liggen is eveneens begrijpelijk. De geest van Adam Smith waart rond en het lijkt erop dat men goede argumenten in huis moet hebben om geestverwanten als Friedman niet tot de antimechanistische helden van deze tijd uit te roepen. De uitgangspunten van Adam Smith vormen echter, zoals we gezien hebben, geen breuk met het door de klassieke natuurkunde geïnspireerde wereldbeeld. Voor Smith en zijn tijdgenoten vloeide zelfregulering voort uit de onveranderlijke eigenschappen van het individu. Er is door verschillende auteurs op gewezen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||
dat Smith in zijn opvatting van het eigenbelang elementen betrekt die typisch zijn voor de maatschappelijke situatie van zijn tijd.Ga naar eindnoot17. Deze - later miskende - waarden zouden verantwoordelijk zijn voor de succesvolle start van het liberale markt-kapitalisme. Men doelt hier op de Theory of moral sentiments uit 1759. Morele gevoelens, zelfbeheersing en godsdienst worden in deze theorie binnen de menselijke natuur gehaald waar ze ideologisch nodig zijn om te verzekeren dat het streven naar eigenbelang in goede banen wordt geleid. Mensen zullen elkaar diensten bewijzen omdat al heel vroeg in het sociale leven blijkt dat je afhankelijk kunt raken van anderen. Dan kun je dus eerder bewezen diensten terugverwachten. Een nog subtielere interpretatie is dat respect en erkenning op zich reeds het doel is dat het meest begeerd wordt; geld en bezit vormen slechts de middelen om dat te bereiken. Dat uit zich in filantropie of sponsoring maar het uiteindelijke resultaat is een vorm van regulering, een herverdeling van middelen. Door het morele gedrag als een uiting van de menselijke natuur op te vatten en niet als iets cultureel bepaalds kon de liberale economische opvatting de ogen sluiten voor wat er zou gaan gebeuren met deze waarden als het stelsel zich in beweging zet. De waarden die het stelsel zelf propageert, individualisme en gelijke kansen, blijken namelijk, wanneer ze op grote schaal worden aanvaard, het evenwicht te verstoren. De liberale opvatting schept een dilemma door mensen het ideaal van sociale gelijkheid en vrijheid voor te houden, in een maatschappij waarin juist de vervulling van dat ideaal in toenemende mate collectieve kosten meebrengt en waarin het ironisch genoeg steeds duidelijker wordt dat beloning en inspanning een zeer willekeurige relatie met elkaar onderhouden. Collectieve kosten ontstaan door het verminderde vermogen en de verminderde gemotiveerdheid om zorg te dragen voor mensen en dingen in de leefomgeving. Individualisering en geografische mobiliteit maken mensen in toenemende mate onzichtbaar voor elkaar. De kans dat een aan anderen bewezen dienst wordt terugverleend, neemt door de wisselende omgeving af. Maar ook de tijd die beschikbaar is voor zulke activiteiten lijkt schaarser te worden. Dit hangt samen met een verschuiving in het welvaartsstreven van een sector waarin een verhoogde inspanning meer voor allen oplevert, naar een sector waarin datgene wat men tracht te verwerven ten enenmale schaars is. Hirsch, die deze sectoren als ‘materiële’ en ‘positionele’ economie van elkaar onderscheidt, stelt dat juist in deze laatste sector behoeftebevrediging op onbeperkte schaal negatieve effecten heeft, niet slechts voor een enkeling maar voor allen. Privacy, een tweede huis in een landelijke omgeving, bestuurlijke en goedbetaalde functies, het waren doelen die in de negentiende eeuw slechts door een kleine bovenlaag werden nagestreefd. Sinds de basisbehoeften, voedsel, wonen en transport, bij het grootste deel van de bevolking zijn bevredigd, zijn velen zich op deze eertijds elitaire verlangens gaan richten. Het probleem is echter dat de idealen van de positionele sector nog evidenter op schaarse goederen betrekking hebben dan onze energiebehoefte. Door de schaarste aan bij voorbeeld huizen in een estetische of landelijke omgeving zal, bij een toenemende vraag, de prijs onmiddellijk stijgen zodat ze voor iemand die een ‘welvaartsvaste’ positie in de inkomenshiërarchie inneemt even onbereikbaar blijven als voorheen. Verbetering van zijn positie in de hiërarchie is de enige mogelijkheid om een grotere greep te krijgen op de goederen van de positionele economie. Collectief betekent die vooruitgang geen winst, de ingenomen plaats kan niet meer door iemand anders bezet worden. De druk op de schaarste neemt natuurlijk enigszins af door een zekere democratisering van de luxe. Wie minder hoge eisen stelt kan zijn behoefte aan een tweede woning in een bungalowpark bevredigen. Hoewel die mogelijkheid ook niet onbegrensd is, betekent het tevens dat de oorspronkelijke idealen een inflatie ondergaan door iets dat we fysiek op tal van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||
gebieden ervaren: congestie. In de positionele sector vermindert dus óf de waarde van het geld door schaarste, óf de waarde van het bezit door congestie. De ongelijkheid in de maatschappij wordt vaak verdedigd door erop te wijzen dat in de loop van de tijd, iedereen, wat zijn positie ook mag zijn in de inkomenskolom, erop vooruit gaat. De inkomenskolom stijgt als geheel en op een gegeven moment zullen degenen die onderaan zitten de positie bereiken waar de top zich in een eerder stadium bevond. Dat is bij veel van de huidige welvaartsidealen een illusie. Tegen de tijd dat de onderste groepen menen hun aandeel te kunnen opeisen in wat zolang voorbehouden was aan een elite, vinden ze niet meer hetzelfde wat hen toegezegd leek. De meeste mensen streven naar een bevredigend evenwicht tussen arbeidsinspanning (vrije tijd) en materiële welvaart, niet naar een maximale inspanning en opbrengst. In de positionele economie is zo'n afweging echter moeilijk te maken. Wie zich vastlegt op wat hij een aanvaardbaar evenwicht vindt tussen prestatieniveau en opbrengst ziet binnen de positionele economie zijn vooruitzichten voortdurend verslechteren. Waar een kwart eeuw geleden een middelbare schoolopleiding voldeed, wordt nu hoger onderwijs gevraagd. Niet omdat de eisen voor de functie zo zijn geëvolueerd maar omdat begerenswaardige functies schaars zijn en er nu eenmaal geselecteerd moet worden. Deze enorme inspanning om iets te bereiken, dat uiteindelijk maar voor weinigen is weggelegd en dat tegelijkertijd voor een degradatie van het nagetreefde doel zorgt, beschouwt Hirsch als een factor die een heel wat zichtbaarder grens aan de economische groei stelt dan de factoren die de Club van Rome op het oog heeft. Deze factor is verantwoordelijk voor het falen van het mechanisme dat collectieve vooruitgang aan interne impulsen tot materiële verbetering moet ontlokken. Aan de andere kant is het evenzeer juist dat alle externe middelen om collectieve doeleinden te bereiken het risico lopen van vervalsing, van instrumentele onbepaaldheid (zoals de gemakkelijk voorspelbare gevolgen van het meten van academische prestaties in aantallen publikaties) of van een staat à la ‘1984’. De neiging van sociale theoretici om zich toch weer met de interne gedrevenheid van de mens bezig te houden - maar nu met de morele en ethische impulsen - is begrijpelijk voor degene die de alternatieven dwang of zelfondermijning wil vermijden.Ga naar eindnoot18. De economische crisis heeft een behoefte aan ‘harde’ kennis opgeroepen die, hoe illusoir ze ook is, dit streven gemakkelijk kan doorkruisen. Daarom is het meer dan ooit nodig om zich van de onbepaaldheden rekenschap te geven die door het mechanistisch denken worden genegeerd. We hebben ze in dit essay ontmoet als organisatorische onbepaaldheid (het probleem van de scheiding tussen organisatie en omgeving), als instrumentele onbepaaldheid (middelen die tot doel worden) en als onbepaaldheid van de vermenigvuldiging (wat voor enkelen geldt hoeft niet voor allen realiseerbaar te zijn). In 1934 verzucht T.S. Eliot in zijn Choruses from ‘The Rock’:
Where is the Life we have lost in living?
Where is the wisdom we have lost in knowledge?
Where is the knowledge we have lost in information?
Misschien dat we een halve eeuw later, nu sommige ontwikkelingen zo snel gaan dat men zich binnen één mensenleven bewust kan worden van de onbepaaldheid in posities en stellingen, kunnen inzien dat deze regels ook een wetenschappelijke probleemstelling bevatten. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|