| |
| |
| |
A.L. Constandse
1948: een beslissend jaar
Het buitenlandse beleid van de westerse mogendheden is na de Tweede Wereldoorlog voornamelijk bepaald geworden door de klassieke richtlijnen van de Britse politiek. Als grootste zeemacht hebben de Engelsen steeds gevreesd, van het vasteland (eerst nog slechts Europa, later Eurazië) te worden afgesneden door de sterkste landmogendheid, als die in staat was het gehele continent te beheersen. Er moest dus sprake zijn van een balance of power, die hierin bestond dat Groot-Brittannië de zwakkere landstaten steunde tegen de machtigste. Dat wilde zeggen, dat de spanningen, die tot oorlogen leidden, betrekking hadden op de Fransen ten tijde van Lodewijk xiv en van Napoleon. Vervolgens op de Russen, met wie de Britten van 1815 tot 1907 (toen zij zich samen verbonden tegen de Duitsers) in onmin verkeerden, met name op de Balkan, in het gebied van de Perzische Golf, in Zuid-China (waar de Engelsen Tibet tot een protectoraat maakten) terwijl zij de Japanners begunstigden in hun strijd met de Russen om Mantsjoerije.
Er is in die lange periode slechts één ernstige oorlog uitgevochten, in en rond de Krim (1853-1856) maar de wedijver woedde in heel Eurazië. Daarna werd het Duitse rijk, in twee wereldoorlogen, de meest verbeten vijand, en Hitler beheerste enige jaren militair een zo groot deel van Europa, en zelfs van Noord-Afrika, als nog aan geen leider van een landmogendheid gelukt was. Maar tenslotte waren de Russen weer de sterkste continentale staat geworden. Opnieuw moesten de randgebieden worden gemobiliseerd tegen Moskou. En het waren ditmaal de Amerikanen, maritieme opvolgers van de Britten, die dit beleid probeerden te voltrekken.
| |
Een wereldwijde zeemacht
De Verenigde Staten waren reeds uit de Eerste Wereldoorlog te voorschijn gekomen als grootste zeemogendheid, hoewel zij op de conferentie van Washington (1922) nog aanvaardden, dat zij op zee even sterk zouden zijn als de Britten, terwijl aan de Japanners theoretisch slechts zestig procent van die kracht gegund werd. Het is misschien de vraag, in hoeverre de Amerikanen de Britse lijn hebben voortgezet, of in hoeverre zij zich daarvan bewust waren. Maar toen Lord Strang in zijn boek Britain in world-affairs (London, 1961) de beginselen van de Engelse politiek beschreef was deze herkenbaar in het Amerikaanse beleid. Hij vatte dan die principes aldus samen (p. 386-387) dat de militaire inmenging op het continent slechts plaatsvond voor zover dit ‘nodig was voor de handhaving van onze veiligheid’. (En hoe zeer was ook Latijns-Amerika voor de Verenigde Staten een continent!) ‘In overeenstemming daarmee hebben wij er gewoonlijk een doel van onze politiek van gemaakt te voorkomen, dat Europa - en in het bijzonder de Lage Landen - overheerst zou worden door één enkele, vijandige grote mogendheid.’ Maar inzake de wereldomspannende belangen van het Britse rijk en het Commonwealth beschreef hij uitvoerig, welke motieven daaraan ten grondslag lagen.
| |
| |
Dat waren: handel, veilige commerciële stations, de verzameling van edele metalen, het beheer over zich uitbreidende gebieden (nota bene!) ‘ten bate van de veiligheid, goed bestuur, de verbreiding van humane westerse denkbeelden, vaak onwillig gevolgd door de instelling van protectoraten of door annexatie’. Niet vergeten werd de betekenis van emigratie, ook voor de bekering tot het ‘juiste geloof’ van hulpbehoevende en primitieve volken. Maar los van deze door G. Bernard Shaw zo prachtig gehekelde hypocrisie werden als drijfveren genoemd: ‘wijdere strategische doeleinden, om een veilige grens vast te stellen, of door militaire aanwezigheid in kerngebieden de verbindingen te beveiligen met ver verwijderde delen van de wereld of de ónonderbroken toevoer te verzekeren van goederen, die van levensbelang zijn.’ En niet te vergeten: ‘de dringende noodzaak om de natuurlijke hulpbronnen van de wereld te exploiteren en de verworvenheden te verbreiden van de westerse industriële civilisatie; het zoeken van nieuwe markten, van grondstoffen, van gebieden om surplus-kapitalen te beleggen; het nastreven van nationale roem en het overbrengen van vormen van nationale wedijver naar het terrein van koloniale expansie.’ Hoewel dit laatste woord geschrapt is uit de politieke vocabulaire, zowel van kapitalistische als van communistische staten, is de opsomming van Lord Strang opmerkelijk tot op onze tijd toe, ook voor de Verenigde Staten.
Natuurlijk waren er na 1945 redenen voor de grootste maritieme mogendheden (Amerika en Engeland) om een verdere machtsuitbreiding te vrezen van de Sovjetunie, toen deze op het toppunt stond van haar conventionele militaire macht, hoewel daarvoor noch de duurzame voorwaarden noch de reserves aanwezig waren, want de Russen waren veel meer uitgeput dan de Amerikanen. Maar ze aarzelden in 1946 om Perzië (Iran) te verlaten, ze wilden er een marionettenregime achterlaten in de noordelijke provincie Azerbeidsjan, zodat de Amerikanen het rijk van de Sjah weldra onder hun ‘protectie’ namen. Nadat India en Pakistan onafhankelijke staten waren geworden en de invloed van Engeland uit deze sferen was verwijderd, namen de Russen (toen al!) Afghanistan onder hun hoede. Uit Zuid-China en Mantsjoerije trokken zij zich pas terug, nadat in 1949 Mao Tse-Toeng in Peking zijn communistisch bewind had gevestigd. Maar Buiten-Mongolië maakten ze in 1945 los van China om het tot een vazalstaat van de Sovjetunie te maken, en het bleef dat ook toen Mao zich had geïnstalleerd. In Azië echter was er geen sprake van enigszins gelijkwaardige machten.
Wat streefden de Russen na in Europa? Naar weldra bleek: consolidatie van de resultaten van hun overwinning en medezeggenschap in de controle over Duitsland, tot in het Ruhrgebied toe. Maar om dit af te dwingen ontbrak hun de kracht, economisch en militair. Ze werden achter het ‘ijzeren gordijn’ ingesloten en verloren slag na slag. Daarvoor was het jaar 1948 beslissend. Dat was ‘het jaar van de verklaring over de mensenrechten’ (10 december) maar de politieke en economische geschiedenis wordt gemaakt door collectiviteiten, die daar zo nodig minder moeite mee hebben. Individuen waren bij voorbeeld objecten van een der grootste volksverhuizingen in de historie.
| |
Om de Middellandse Zee
Traditioneel is de Middellandse Zee onder Britse invloed geweest gedurende anderhalve eeuw. Winston Churchill hechtte aan die positie in 1914 al veel waarde en hij beijverde zich tijdens de Tweede Wereldoorlog om een militaire invasie te bevorderen, van Noord-Afrika uit, op de Balkan. Bekend is zijn steun aan de partisanen van Tito, die machtige Duitse strijdkrachten bonden. In oktober 1944 stelde Churchill in Moskou aan Stalin voor (kennelijk met succes) dat Roemenië, Bulgarije en Hongarije onder Russische voogdij konden vallen, maar Griekenland geenszins en Joegoslavië voor slechts vijftig procent, zodat het in feite geneutraliseerd zou worden. Binnen twee jaar was hij echter geschrokken van de Rus- | |
| |
sische opmars en wilde hij zowel de Middellandse Zee als West-Europa veiliger afgrendelen van rode invloeden. In 1946 bepleitte hij in Fulton (Verenigde Staten op 5 maart) en in Zürich (19 september) een Amerikaanse en Westeuropese verenigde inspanning om paal en perk te stellen aan het ‘internationale communisme’ en zijn dictatoriale karakter.
Het was Churchill niet ontgaan dat de Sovjetunie, toen bepaald werd dat gewezen koloniën onder voogdij (trusteeship) van de Verenigde Naties konden komen, aanspraak had gemaakt op de verdere ontwikkeling van de voorheen Italiaanse gebieden in Afrika, namelijk Libië, Eritrea en Somaliland. De suggestie was van tafel geveegd, maar de belangstelling van Moskou voor de gebieden rond de Middellandse Zee was manifest. In Italië had zich tijdens de oorlog, in het verzet, een Communistische Partij gevormd die kon wedijveren met die van de conservatieve katholieken, herdoopt in christen-democraten. In Joegoslavië zat Tito vast in het zadel, en hij was in dat jaar, 1946, nog trouw aan Moskou. In Griekenland woedde een burgeroorlog met de communisten en hun bondgenoten. De Britten, zo redeneerde Churchill, waren niet meer alleen in staat, de Mare Nostrum te beveiligen en te monopoliseren, ze hadden daartoe de hulp nodig van de Verenigde Staten.
Het was toen in 1947 de Amerikaanse president Truman die de machtspositie en de ‘verplichtingen’ van de Britten overnam. In het begin van 1947, kort voordat in maart de vierde conferentie der grote mogendheden over het Duitse vraagstuk zou beginnen, verklaarde hij dat de Verenigde Staten bereid waren, Griekenland en Turkije te beschermen tegen ‘het internationale communisme’. Met Turkije werd een eerste verdrag over hulpverlening gesloten op 12 juli 1947. Wat Griekenland aangaat, daar hadden de Britten aan het einde van 1944, nadat de Duitsers zich hadden teruggetrokken, de hoofdstad Athene afgegrendeld voor de communistische eam en haar bondgenoten, die zich nochtans handhaafden, met de bijstand van Bulgaren, Albanezen en Joegoslaven, in de noordelijke provincies. Ze werden na de interventie van de Verenigde Staten (12 maart 1947) buiten de wet gesteld, op 24 december vormde hun leider Markos nog een tegenregering, maar in juni 1948 was de strijd beslist: het hoofdkwartier van Markos werd ingenomen, hij zelf werd uitgeschakeld en binnen een jaar was elke bedreiging van deze zijde afgewend. Het was opgevallen dat de Sovjetunie niet tussenbeide was gekomen, ook niet indirect. De Joegoslaven hadden zich teruggetrokken, nadat de Bulgaren en Albanezen met hen hadden gebroken in juni 1948. Dit was voor de Balkan wel een veelbetekenend jaar!
Want de breuk tussen de Sovjetunie en het land van Tito was voor het Westen een geruststelling, en een winstpunt dat het in de schoot viel. Nu was Joegoslavië nooit een Russische vazal geweest, hoewel de Sovjet-troepen hadden meegeholpen om Belgrado van de Duitsers te bevrijden. Maar de Zuidslaven hadden zichzelf bevrijd, zij hadden hun eigen ‘socialistische vaderland’ veroverd. Zodra nu duidelijk werd dat het Sovjet-leger de controle wenste te verkrijgen over de troepen van Tito; dat het de Donau-scheepvaart wilde beheren; dat Moskou vooral de exploitatie wilde bevorderen van grondstoffen die de Sovjetunie nodig had, rebelleerde bijna de gehele partijleiding in Belgrado. Het gevolg was dat Joegoslavië werd uitgesloten uit de zogenaamde Kominform, de kring van communisten onder leiding van Moskou. Dat vonnis viel op 27 juni 1948 op een bijeenkomst te Boekarest. Men weet welk een ramp dit aanvankelijk beduidde voor het land, dat toen weinig banden had met het Westen en dat nu politiek en economisch werd geboycot door zijn vroegere partners. Uit de diepte richtte het zich moeizaam weer op met een eigen socialistisch systeem, berustend op industrieel zelfbeheer en overwegend klein particulier grondbezit. Maar in het Westen behoefde men zich geen zorg meer te maken voor eventuele Russische steunpunten langs de Adriatische Zee. Een tijdlang kon die vrees weer opkomen
| |
| |
naar aanleiding van het feit, dat Albanië nog in de Sovjet-sfeer was gebleven, vijandig aan Tito. Maar het riskeerde niet veel en brak van zijn kant met Moskou in de jaren rond 1960.
Van de grootste betekenis was het nu voor de Atlantische mogendheden om in datzelfde kenmerkende jaar 1948 een pro-westelijk regime in Italië veilig te stellen. Het gelukte met immense inspanningen van de katholieke kerk, van Italiaanse immigranten in de Verenigde Staten, van alle anticommunistische kringen, om bij de verkiezingen van april 1948 aan de christen-democraten een volstrekte meerderheid te bezorgen en de communisten - tijdelijk verbonden met de socialisten van Nenni - in de oppositie te dringen, en daarin te houden. Dat scheen een geruststelling, toen op 26 februari 1949 hun leider Togliatti zich akkoord verklaarde met een uitspraak van zijn Franse geestverwant Thorez, die (op 22 februari) had gezegd dat hij bij een oorlog met de Sovjetunie aan de zijde van Moskou zou staan.
Sindsdien echter is er veel gebeurd en veranderd, en de Eurocommunisten erkennen geenszins meer de leiding van Moskou, dat voor hen ook geen voorbeeld meer is. Wat de Middellandse Zee aangaat, deze was veilig beschermd tegen ‘het internationale communisme’ voordat nog 1948 ten einde was.
In dat gedenkwaardige jaar werd in Palestina op 14 mei door de zionisten de schepping bekend gemaakt (op 15 mei) van de joodse staat Israël, een ontwrichtend bestanddeel in het Nabije Oosten. Afgaande op indrukken van 1984 had men kunnen menen, dat hier sprake was van een westers en anticommunistisch bolwerk, in het bijzonder gewenst door de Amerikanen. Daaraan dachten toen weinigen. De proclamatie werd vooral gezien als een nederlaag voor de Britten, die tot dan toe Palestina hadden beheerd en geen kans meer zagen om er de orde te handhaven en deswege vertrokken. Ze hadden de reputatie op goede voet te staan met de Arabische heersende families, en ze hadden positief gereageerd op de vorming van de Arabische Liga in 1945. Ze hadden in Palestina wel een joods ‘tehuis’ gewenst, maar geen soevereine joodse staat. Nu deze niettemin in het leven was geroepen, voorbereid door (ijdele) plannen van de Verenigde Naties, werd de nieuwe staat terstond erkend door een aantal landen, allereerst door de Verenigde Staten en... de Sovjetunie. Deze had daarvan weinig plezier. Haar geleidelijke uitdrijving uit het Midden-Oosten door de Amerikanen voltrok zich ten slotte systematisch.
| |
De Duitse deling
Intussen woog internationaal het Duitse vraagstuk het zwaarst, want de situatie in het centrum van Europa zou als beslissend worden beschouwd. De Russen stonden nog steeds op het standpunt, dat Duitsland (minus de aan Polen verloren gebieden) als geheel moest blijven voortbestaan, ontwapend en zonder nazistische smetten, onder controle van de vier bezettende mogendheden. Aldus zouden de Russen ook zeggenschap hebben over het fascinerende Ruhrgebied, vanwaar de meeste herstelbetalingen moesten komen. Maar deze mogelijkheid werd steeds meer illusoir. Onder druk van de Amerikanen bleken de Britten bereid, hun bezettingszone te verenigen met die van de Amerikanen, en deze ‘bizone’ werd tot ‘trizone’ toen ook de Fransen - onder De Gaulle nog afkerig van een centraal Duits gezag - overstag gingen. In 1948 ging men snel naar een verenigd West-Duitsland, waaruit de Russen geweerd zouden worden. De ‘Länder’ waren reeds georganiseerd als regionale eenheden. Hun presidenten kwamen op 11 juli bijeen - zonder rekening te houden met de Russische mede-bezetters - om de schepping voor te bereiden van een burgerlijke democratische republiek onder westerse bescherming. In augustus werd een commissie gevormd om een grondwet te ontwerpen voor de nieuwe Bondsrepubliek, op 1 september was er sprake van een parlementaire raad van 65 leden en aldus kon men afstevenen op een nieuwe republiek op de puinhopen van het oude Reich. Opmerkelijk
| |
| |
was dat deze republiek - tenslotte geproclameerd op 23 mei 1949 - zich aanmatigde de legale voortzetting te zijn van het Reich en de Russische oostzone beschouwde als ‘bezet gebied’, dat feitelijk bij de Bondsrepubliek zou behoren. De Russen, klaarblijkelijk overrompeld, schiepen uit hun oostzone een even ‘legale’ republiek, de ddr, op 7 oktober 1949. De breuk van 1948 werd aldus definitief bevestigd in het daarop volgende jaar.
Maar in 1948 had de positie van Berlijn geleid tot dramatische conflicten. De vier sectoren van Berlijn - tot heden nog officieel ‘bezet gebied’ - liggen midden in de ddr. Dat de Russen in 1945 in deze hoofdstad drie sectoren hebben ingeruimd voor westerse militaire bevelhebbers berustte op de veronderstelling, dat Duitsland - zoals Oostenrijk - van die hoofdstad uit bestuurd zou worden onder voogdij van de bezetters. Toen deze hoop ijdel bleek zouden de Russen het liefst de westelijke militairen uit Berlijn hebben verwijderd, maar dat durfden ze niet: zulk een daad zou als een oorlogsverklaring van volkomen vijandschap hebben getuigd. Wel besloten ze de hoofdstad af te sluiten van wegverkeer of spoorverkeer met het Westen. Van 18 tot 24 juni werd elke verbinding gestremd, behalve via de lucht. Op 26 juni werd de luchtbrug ingesteld die op grootscheepse wijze het voortbestaan van de Westberlijnse enclave verzekerde, en ze werd voortgezet tot 29 juli 1949. Maar in 1948 reeds had de Sovjetunie deze slag verloren. En ook het weg- en spoorverkeer moest worden hersteld, tot in het hart van de oostzone, waarin Berlijn ligt.
Dit jaar was trouwens vol van enerverende botsingen in Midden-Europa. Berlijn was gesplitst in twee eenheden met twee burgemeesters, Ebert (oostzone) en Reuter. Op 20 juni had het Westen een eenzijdige geldzuivering doorgevoerd, gevolgd door een soortgelijke sanering in het Oosten. De nieuwe biljetten kwamen in het eerste geval van de Bank Deutscher Länder, in het tweede van de Deutsche Notenbank. Er waren nu in Berlijn twee geldsoorten in omloop, de ene ‘hard’ en de andere ‘zacht’. Van ‘vredelievende coëxistentie’, het ideologische stokpaardje der communisten, was geen sprake. De koude oorlog was in 1948 tot een realiteit geworden.
De ‘coëxistentie’ werd overigens door het Westen ervaren als een poging tot rode inmenging in de kapitalistische democratie. Men kan zich nu nauwelijks voorstellen, hoe bevreesd velen in 1948 waren voor een Russisch militair offensief. Al op 4 maart 1947 hadden Britten en Fransen in Duinkerken hun vooroorlogse alliantie vernieuwd... tegen de Sovjetunie. Op 17 maart 1948 kwamen, voornamelijk aangemoedigd door de Britse minister Bevin, opnieuw Britten en Fransen te Brussel bijeen, om met de Benelux-partners (België, Nederland, Luxemburg) een Westeuropese unie te vormen tegen het Russische gevaar. Ze zouden op 4 april 1949 de kern vormen, met de Amerikanen, van het Noordatlantische Verdrag. Over de stemming in Brussel heeft Sir Ivone Kirkpatrick (in zijn The Inner Circle, London, 1959) opvallende indrukken gegeven. Het was volgens hem hard nodig, het niet-communistische vasteland een hart onder de riem te steken. ‘Een van de Westeuropese ministers zei, dat de Russen in augustus in Parijs zouden zitten. En de Franse stafchef was het daarin met hem eens. Van de overigen trof het mij dat de Belgen het flinkst waren.’ Blijkbaar niet de Nederlanders. Die zaten bovendien diep in het Indonesische moeras. Intussen was in heel Europa de teerling geworpen.
| |
Het oostelijke blok
Men zou echter verkeerd doen te menen dat de mobilisatie zich voornamelijk had voltrokken in het Westen. De meest schrijnende wijze om een regime te wijzigen in de zin van een Stalinistisch communisme geschiedde in Tsjecho-Slowakije. Daar was de Communistische Partij sterk uit de oorlog te voorschijn gekomen. Bij verkiezingen kon zij spreken van een aanhang van bijna veertig procent. Al in 1946 was hun
| |
| |
leider Gottwald eerste minister geworden, diens collega Nosek beheerde het departement van Binnenlandse Zaken. Maar de burgerlijke democratie was nog niet ingrijpend gewijzigdafgezien van talrijke vormen van nationalisatie - en Jan Masaryk, zoon van de voornaamste stichter van de staat, was minister van Buitenlandse Zaken. Het was voornamelijk Nosek die optrad als usurpator van macht binnen het coalitiekabinet. Er volgde in februari 1948 een crisis, die leidde tot een nieuwe regering onder Gottwald, nog weliswaar gemengd, maar onder duidelijke communistische controle. Op 25 februari bevestigde president Benesj deze ploeg, op straat en in de bedrijven ondersteund door vaak gewapende leden van de partij en de rode vakbond. De gelijkschakeling kreeg een dramatisch karakter en werkte als een obsessie in het Westen. In snel tempo werd het land van Tsjechen en Slowaken, als twee federatief verbonden volken erkend, tot een centralistische volksdemocratie. De nieuwe grondwet van 9 mei, die voorzag in een gezaghebbend presidentschap van zeven jaar, werd niet meer door Benesj getekend. Hij trad op 7 juni af (hij stierf op 3 september) en op 14 juni werd Gottwald, tevens de sterkste partijleider, staatspresident. De duistere dood van Jan Masaryk (10 maart) had de afkeer van het Praagse regime verhoogd.
De gelijkschakeling in de overige Oosteuropese landen voltrok zich eveneens in het jaar 1948. In Polen was daaraan de vlucht voorafgegaan, in oktober 1947, van de populaire leider der Volkspartij Mikolajczyk, en het driejarenplan van 12 juni 1948 gold als de bevestiging van de Stalinistische lijn. In diezelfde maand vergaderden nog te Warschau de vertegenwoordigers van de Oosteuropese communistische landen over het Duitse vraagstuk. Ze eisten - maar daarvoor waren er geen mogelijkheden meer - duurzame ontwapening en denazificatie der Duitsers, controle over het Ruhrgebied van de vier bezettende mogendheden, een voorlopige regering voor geheel Duitsland, een vredesverdrag daarmee, en het daarop aansluitende vertrek der bezettingstroepen. (Men zou kunnen zeggen: het Oostenrijkse programma!) Het was een slag in de lucht. In dezelfde stad Warschau zou in 1955 het bondgenootschap worden gesloten, dat de tegenhanger moest zijn van de nato, al opgericht in 1949, maar waarin toen (1955) de Westduitse Bondsrepubliek als militair partner was opgenomen.
Hongarije sloot op 18 februari 1948 een alliantie met de Sovjetunie en de Communistische Partij van Rákosi maakte zich nu snel meester van alle politieke macht. Roemenië had zo'n bondgenootschap al gesloten op 4 februari. De nieuwe grondwet, die op 1 mei werd aangenomen, behelsde de vorming van een onafhankelijke volksrepubliek, waarin de produktiemiddelen eigendom zouden zijn van de staat of van andere collectiviteiten, met een beperkte mogelijkheid voor familiebedrijven zonder personeel in loondienst. Bulgarije sloot met de Sovjetunie een verdrag tot gezamenlijke militaire verdediging op 18 maart 1948. In dat jaar werd ook een Fins-Russisch verdrag van vriendschap en bijstand getekend, waarbij Finland formeel tot de niet-gebonden landen zou worden gerekend, terwijl het in feite was opgenomen in de Sovjet-russische invloedssfeer.
| |
De verzorgingsstaat
De verdeling in twee vijandige kampen had zich snel in Europa voltrokken. Maar nochtans was één feit opmerkelijk: in beide gedeelten werd een verzorgingsstaat als ideaal gesteld. In het Oosten op basis van collectief bezit der produktiemiddelen (met de nodige afwijkingen daarvan, vooral in de landbouw) in het Westen uitgaande van het particuliere eigendom van zulke instrumenten der voortbrenging (met ernstige variaties door de talrijke vormen van nationalisatie). Men was het erover eens dat gratis onderwijs, voor iedere aanwezige ziekteverzorging, bescherming tegen werkloosheid, algemene ‘oudendagvoorziening’, het garan- | |
| |
deren van minimuminkomens voor iedereen en dergelijke, tot de rechten behoorden van de staatsburgers. Wat de persoonlijke vrijheden aangaat overtrof het westelijke deel van Europa verre het rode Oosten, maar daar was niettemin een vaak grondige verandering gekomen (met name daar, waar nog semi-feodale verhoudingen hadden geheerst) in de sociale omstandigheden van massa's waarvan het levenspeil ook voor de oorlog aanzienlijk lager had gelegen dan het gemiddelde in West-Europa.
Symbolisch voor de sociale vooruitgang was daar het Britse Beveridge-plan, al in gedeelten toegepast onmiddellijk na de oorlog onder een Labour-regering en op 5 juli 1948 integraal ingevoerd als een systeem van verplichte sociale verzekering voor iedereen ter dekking van de kosten van de zorg voor de gezondheid, steun bij werkloosheid, bijstand aan weduwen, de verstrekking van pensioenen, de hulp voor oorlogsslachtoffers, de kinderbijslag enzovoort. Ook daarvoor was het jaar 1948 kenmerkend geworden. Naar een woord van Marcuse was de Warfare State herboren toen de Welfare State was geboren. In elk geval was de macht en de omvang van het staatsgezag - ondanks persoonlijke vrijheden in West-Europa - enorm toegenomen. En dat zou men in 1984, met of zonder de herinnering aan George Orwell, wel in brede kring erkennen. |
|