Poëtisch leven
Wiel Kusters
Uit een tafelrede
Waarde tafelgenoten! Ik kom nu over Pierre Kemp te spreken, ‘Luguberamente’. Kemp was vierenzeventig toen hij dit schreef:
Daar komt een tafel op mij af.
Ik heb haar nog nooit gezien. Ze is kaal.
Er staat niets op van een middagmaal,
of een ontbijt, of iets, dat ik voor straf
Ik zie wel dat zij lopen kan,
doch ik was een verloren man,
Een merkwaardige tafel. Ze doet me onweerstaanbaar denken aan ‘morgen weer een dag’ van Gerrit Kouwenaar, een gedicht met een ‘graftafel’ erin, een ‘graftafel met verlamde broodjes’. Verlamde broodjes? Die komen niet ver, de tafel blijft vol, anders dan bij Kemp. Van diens tafel valt niet te eten: daar loopt ze, zonder verlamde pootjes. Ze lijkt te kunnen wat de dichter misschien niet zo goed meer kan. Misschien, en dat is heel bedreigend, kan ze zelfs wel springen. Leeg op hem afkomen en hem de benen onder het oude lijf vandaan rennen, zodat hij gestrekt op haar blad zal komen te liggen. Uiterst luguber. En wat als ze springen kan? Springt ze Kemp dan in zijn nek, zodat hij haar als een blijvende last zal moeten dragen? Twee poten om zijn nek en twee poten om zijn middel gekneld? Of springt ze over hem heen, hem tartend omdat hij zelf niet meer over de tafel kan springen, kwiek en energiek zoals, meen ik, de zegswijze het wil. Moet ik hier als tafelredenaar trouwens niet óp de tafel springen?
Misschien is het Kemps angst, dat de tafel hem vloert en dat hij dan voorgoed onder haar oppervlak zal liggen. Onder het tafelblad dat de wereld is, begint de onderwereld.
Beste G. en beste tafelgenoten! Onze tafel is nu zo goed als leeg, als die tafel van Kemp. Maar ze lijkt ons goed gezind en staat nog steeds met alle poten op de grond. En van Kemps nachtmerrie worden we misschien zelfs een beetje vrolijk.
Zo werkt dat soms.