Het beklemmende van zo'n onder de grond dichtslaande deur: dat kennen we ook uit De onzichtbare steden van Italo Calvino (zie Ondergronds leven in De Gids 1983/7). En ook schieten me daarbij deze regels uit het gedicht ‘Vorhölle’ van Georg Trakl door het hoofd:
Nachhallen die purpurnen Flüche
Des Hungers im faulenden Dunkel,
Die schwarzen Schwerter der Lüge,
Als schlüge zusammen ein ehernes Tor.
De hekdeuren van de Geulemergrot (bij Valkenburg) doen Nils denken aan de grot uit zijn lievelingsboek, Tom Sawyer: ‘de romantiek van Tom Sawyer en Becky Thatcher plaatste ik in mijn verbeelding steeds in een gewone mergelgroeve.’ Ook in het verhaal ‘Oma's hemelvaart’ moet de jonge Alting aan Tom en Becky denken. Samen met een aantal andere kinderen van een internaat in Noordwijkerhout beheert hij het ‘hemelhol’: ‘een ronde kuil, uitgegraven en met zand ommuurd, zodat het dak (twee oude deuren aangevuld met asfaltpapier en met een dunne laag zand bedekt) nog een flink stuk boven de grond uitkwam. Voor de ingang hing een dik gordijn.’ Een van de meisjes die het hemelhol mogen betreden is Froukje: ‘Ik wist meteen: zó moest Becky Thatcher er uitzien! Een engel in het hemelhol, zei ik tegen mezelf.’ En een paar pagina's verder lezen we: ‘Ik fantaseerde dat ik, net als Tom Sawyer met Becky Thatcher, in een diepe grot verdwaald was met Froukje.’
Het ‘hemelhol’, een merkwaardige verbinding van ‘hoog’ en ‘laag’, althans wat zijn naam betreft, krijgt tegen het eind van het verhaal een uiterst bizarre betekenis: de zonderlinge oma uit de titel, een oude dame die met welbehagen in jongensbilletjes knijpt, verongelukt tijdens een dronken poging het hol binnen te dringen: zo vaart zij op averechtse wijze ten hemel.
De kinderlijke fantasieën over vampirisme, zoals die in ‘Oma's hemelvaart’ voorkomen, en de gesuggereerde gelijkenis tussen Oma en de wolf uit Roodkapje, maken van het toch al zo dubbelzinnige hemelhol een soort grensgebied van het bewuste en het onbewuste, een plaats waar wat wij wel of niet willen denken herkenbaar kan worden of in het duister verzinken. Dat ‘Oma's hemelvaart’ zich onder kinderen afspeelt, maakt deze interpretatiemogelijkheid niet minder plausibel.
Onontkoombaar dringt zich hier nu ook een associatie met de donkere kamer van de fotograaf aan me op. Niet alleen omdat Nils Alting in de overige verhalen uit De ijsprinses zo hartstochtelijk met film en foto in de weer is, maar ook en vooral omdat hij het te veel licht doorlatende gordijn voor de ingang van het hemelhol afkeurt en voor het construeren van een labyrint-ingang pleit: ‘twee gangen naast elkaar, verbonden door een haarspeldbocht en van boven afgedekt; dan zou er geen licht door kunnen want dat ging niet om de bocht, en het hemelhol zou pikdonker zijn. [...] Ik vertelde er bij, dat een fotowinkel thuis ook zo'n ingang had voor de donkere kamer.’
Het ondergrondse heeft alles met duister te maken. Met zien en met tijd en het ontbreken daarvan. Met ‘fotograferen’ en vergeten. Uit ‘Anabels Heimkehr’: ‘Er waren hier nog overblijfselen van een staatsgevangenis, en misschien wel onderaardse gangen met bengende ijzeren deuren, en oubliettes, vergeetputten. Tom had destijds beweerd: daar word je ingegooid en vergeten, húúú!, of je vergeet zelf alles.’