De Gids. Jaargang 146
(1983)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 761]
| |
Lucassen
| |
Nooit of bijna nooit.Nooit of bijna nooit werd er een vreemde gezien, hier in dit dorp in een gebied met zowel overdag als 's nachts een niet aflatende lome, droge en benauwde hitte; want ook de nachten brachten hier geen verkoeling. Groeien deed er bijna niets. Hij - de man - was niet gebleven. Alleen de pop, de man had een pop in zijn armen gedragen. Tenminste, dat beweert men. De pop werd gevonden hangend tussen wat struiken even buiten het dorp. En dan de kralen. De pop en de houten kralen. De kralen lagen inderdaad gerangschikt in de vorm van een ellips, of van een vogel. De betekenis ervan was niet erg duidelijk. Al snel werd verteld dat de vreemdeling - zoals de bewoners van het dorp hem noemden gebruik maakte van een verlaten hut een klein uur lopen vanaf de laatste huizen van het dorp. Na die eerste keer zag men hem nooit meer in het dorp. Waar hij van bestond wist niemand. Na twee of misschien ook drie weken was de opwinding onrust en vage angst, veroorzaakt door zijn komst verdwenen, verdrongen door andere dingen het leven gaat door - hetgeen gelijk staat met te zeggen: er werd niet meer aan de man gedacht of over hem gesproken. Een enkele keer was er iemand die de man - roerloos - voor de hut zag zitten. Roerloos zat hij, de vreemdeling dus, voor de hut. | |
Urenlang zat hij stil.Vaak zat hij uren stil, soms ook dagen en | |
[pagina 762]
| |
nachten. Wat water en wat hij nu en dan vond - een knol een vrucht - waren voldoende voor hem. Onderwijl verliepen de dagen voor de man op tamelijk monotone wijze. Tijdens slapeloze nachten keek hij naar de sterren, met een vage blik zonder ergens aan te denken. Trouwens hij had het plan een streep te tekenen, in het zand. Dat idee hield hem al enige tijd bezig. Hij bewoog zich als een slaapwandelaar, maar vaker zat hij - zoals ik al heb verteld - zonder zich te bewegen voor de hut. Bewegingloos. Men zou het om een voorbeeld te geven (opnieuw een voorbeeld) een berustende kalmte kunnen noemen. Niets gebeurde er wat die rust verstoorde. Soms een klein voorval. Een voorval. Dit niet noodzakelijkerwijs, maar eerder als iets wat men met enige zekerheid kan veronderstellen. Er gebeurden dus dingen die hem verontrustten, die duistere verbindingen vormden zonder dat hij in staat was de betekenis ervan te doorgronden. Een spoor in het zand wat eruit zag alsof er met een balk gesleept was, een stem ver weg die iets riep wat hij niet verstond, een platte net niet ronde steen, juister is om te spreken van een ovalen steen die... En dan kwam de regen. Hij dacht - de vreemdeling - aan een vogel die zich op grote hoogte, pezen en spieren tot scheurens toe gespannen, pijlsnel voortbewoog - zonder een moment te aarzelen - nu eens over uitgestrekte bossen dan weer over wijde heidevelden, totdat de vogel ten laatste aan een streek kwam waar de glooiingen van het heuvelland uitliepen in een grote bergweide. Wat hem na enige tijd meer als raadselachtig voorkwam, hem verontrustte, beangstigde, meer nog dan zo'n klein voorval, waren die momenten - en dat met een zekere regelmaat - van knagende vaag verborgen gevoelens van twijfel, wanhoop en onmacht. Nooit hevig maar van een oneindige droefheid. Daarna een angstaanjagend en in duizelingwekkende vaart wegglijden in een totale leegte. Soms sliep hij en in zijn dromen was er een ijzige wind of was het een striemende regen. Ik weet het niet. In ieder geval staat vast dat hij droomde, steeds dezelfde droom. In het begin chaotisch, fragmentarisch, daarna, maar dat veel later, duidelijker met meer details en subtiele nuances. Met een minutieuze precisie droomde hij na enige tijd zijn droom. Exact. Een symmetrisch patroon, nooit afwijkend: in de verte een heuvel. Pijn. Overal een doffe pijn. Een verzengende, verschroeiende hitte op zijn bijna naakte lichaam. Als van ver, diep beneden zich hoorde hij geluiden, gedempte geluiden of eigenlijk geen geluiden, een soort stilte, een voelbare stilte, die aanzwelde tot een kakafonie van krakende, krijsende, verscheurende geluiden, af- en aannemend, aan- en afnemend tot een massaal samenvallen, die tegelijk een hoorbare stilte en een krakende, krijsende, verscheurende kakafonie van geluid was. Door een gordijn van trillende hitte zag hij iets kleins en plomps maar tegelijk vlijmscherps en van een harde gladheid steeds sneller - op hem afkomen. Het einde van de droom kwam onverwachts. Altijd of nooit. Iedere keer opnieuw onverwachts en werd door geen enkel teken kenbaar gemaakt; bijvoorbeeld de klaproos die toch eenieder kent. Direct hierna een tomeloze panische angst. Een lichtvlek, nooit dichterbij. Uitgestrekt, zo bleef hij zitten, met opengesperde ogen. Er vormde zich een vreemde stilte rondom hem. Gretig. Steeds hetzelfde systeem schokkend iets neer. In gepeins de schreden van verwarring, onwrikbaar. De gesloten deur die niet geduwd. Sneeuw dooft het blinde bloed als weke herinneringen; de harige warmte van een vloeibare explosie en de schaduw van die bepaalde hoek te hard en uitgedijd in ruimteloze kieuwen van eenzaamheid. Dit is het zwijgen, zwijgen doorzichtig als de loodzware vegetatie van de brakende nacht. Zacht gefluister van traag smeulende eeuwenlange leegte van ivoor. De kooi. Stilte. Het water dat nog smeltend tot afgrijzen toe vol de grote hoed der reptielen in doodstille knieën. Reptielen der adem glanzend. Hoelang nog. | |
[pagina 763]
| |
Het is vloed het is eb.Hoelang hij hier is weet hij niet. Van tijd tot tijd heeft hij het gevoel nooit op een andere plaats geweest te zijn dan hier in deze hut. Hier ben ik altijd geweest. Die gedachte komt vooral bij hem op. Snel wisselen de dagen elkaar af, in een enkel moment ziet hij het van licht tot donker worden. Andere keren blijft het onnoemelijk lang licht. Het licht verandert niet en is van een diffuse loodgrijze kleur, die geen schaduwen geeft, ook niet in de hoeken, nergens schaduw. De eerste keer dat hij dit onverklaarbare verschijnsel waarneemt probeert hij te ontdekken waar dit licht vandaan komt maar na enige tijd wanneer het hem niet lukt de plaats te lokaliseren geeft hij het op, zijn onderzoek. Het herinnert hem aan iets - het licht - aan wat. Woorden en beelden dwarrelen rond in zijn hoofd. Om zich af te leiden concentreert hij zich op een woord bijvoorbeeld statisch of dynamisch, wat voor hem één en hetzelfde woord is. Nooit was het hem gelukt de betekenis van dit woord te begrijpen. Bewegen doet hij - de man - nu helemaal niet meer, bijna niet meer. Wanneer hij zijn ogen opent of al open heeft - want tussen zijn waken en slapen is nauwelijks nog verschil - ziet hij een tere zo doorzichtige blauwe en blijde hemel met daaronder blank en wit koepelvormige daken. Hij hoort het ritselen van palmbladeren en waar vijgen liggen is een paarse gloed over de rode grond verspreid. De ochtend tot parels geronnen die in stilte onverbroken is en een zwellende ademtocht waarin smetteloos zuiver de vogels zingen in de vroege bomen. Niet op dat moment maar wel dezelfde dag weet hij het antwoord op iedere vraag. Als in een verblindend licht van duizelingwekkende grootheid openbaart zich aan hem de waarheid. de waarheid. Eeuwig en onveranderbaar is de afstand tussen oog en mond groen nooit anders dan groen. | |
[pagina 765]
| |
Tweede theoretische model
| |
[pagina 767]
| |
Vervolg tweede theoretische model
| |
[pagina 769]
| |
Derde theoretische model
| |
[pagina 771]
| |
Vierde theoretische model
| |
[pagina 773]
| |
Vijfde theoretische model
| |
[pagina 775]
| |
|