| |
| |
| |
Ben de Pater
Over de noordwestelijke doorvaart en de goudstreek Quivera.
Mens, landschap en topografie in het verleden.
Kennis van het reilen en zeilen van de samenleving is niet exclusief voorbehouden aan wetenschapsbeoefenaars. Ieder mens kan delen in wat de Amerikaanse socioloog Wright Mills ooit als de sociological imagination heeft omschreven: het vormen van ideeën over het functioneren van de maatschappij en de plaats van het individu daarbinnen.
Een complement hiervan is de geographical imagination: het geheel van ware én onware denkbeelden in een samenleving over de topografie van de geografische ruimte en over de verhouding tussen mens en natuur. De geschiedenis van vooral het niet-wetenschappelijke geografische denken is fascinerend, zeker wanneer ze in relatie met veranderingen in het algemene mens- en wereldbeeld wordt beschouwd. Aan de hand van een reeks voorbeelden zal ik laten zien hoe de geographical imagination zich met name in Europa vanaf de middeleeuwen tot en met de romantiek ontwikkeld heeft. Dat daarbij niet naar volledigheid gestreefd zal worden, hoeft geen betoog.
| |
De middeleeuwen: een sacrale ruimte
De behoefte om de ons omringende werkelijkheid te ordenen is universeel. Dit geldt zeker ook voor ruimte en tijd, waarvan ontstaan en aard in mythen en rituelen, afkomstig uit alle windrichtingen, begrijpelijk worden gemaakt. De tijd wordt door de afwisseling van dag en nacht, zomer en winter, geleed. De ruimte mist echter deze natuurlijke geleding en deze moet dan ook door de mens worden aangebracht. De wijze waarop de ordening geschiedt is cultureel bepaald. In samenlevingen waarin de religie domineert wordt de ruimte anders geordend dan in door de rede beheerste samenlevingen.
Voor de gelovige mens is de ruimte niet homogeen maar op een middelpunt betrokken. Dit heilige middelpunt is de axis mundi, de wereldzuil, die de vorm van een toren, berg, boom of totempaal kan aannemen. In dit centrum staan de bovenwereld (in het christelijk geloof de hemel) en onderwereld (de hel) in rechtstreeks contact met de wereld der mensen. Behalve verticaal is de ruimte ook horizontaal geordend. Naarmate men verder van het middelpunt afraakt, des te meer neemt de chaos toe ten koste van de kosmos. Aan de periferie is de oecumene, de beschaafde en bewoonde wereld, verdwenen en heerst er slechts barbarij. Op kaarten die vanuit een religieus wereldbeeld zijn getekend, liggen de landen gegroepeerd rondom een middelpunt. Op Griekse Kosmografieën verschijnt de berg Olympus of het heiligdom Delphi in het centrum, op oude Chinese kaarten de stad Peking. Op middeleeuwse kaarten is de wereld georiënteerd op Jeruzalem (figuur 1). Dit zijn voorbeelden van gewijde middelpunten op mondiaal niveau. Ook op regionaal en lokaal niveau zijn deze middelpunten te vinden. Als een groep mensen om reden van hongersnood, overbevolking of oorlog wegtrekt uit het vertrouwde woongebied naar onbekende streken, dan wordt de wereld bij aankomst op de nieu- | |
| |
we vestigingsplaats als het ware opnieuw geschapen en gewijd. Een nieuw centrum met sacrale status, in het middeleeuwse Europa een kerk, wordt opgericht en daarmee wordt de chaos overwonnen (Eliade 1977).
Geen dorp, hoe nietig ook, kan het zonder een gewijd centrum stellen. De nederzettingsvorm ervan reflecteert en versterkt het geloof. Lévi-Strauss (1962, p.209) vertelt hoe missionarissen in het Amazonegebied een Indianenstam
Figuur 1. Een wereldkaart van de bisschop van Sevilla, Isodoor (570-636 n.Chr.). Het is het vroegste bewaard gebleven voorbeeld van een zogenaamde T-O kaart. Rond 1100 n. Chr. zal Jeruzalem als heilig middelpunt op dit soort kaarten verschijnen (uit Brown 1949).
dwongen hun cirkelvormig dorp te verlaten voor een dorp waarin de hutten in evenwijdige rijen waren geplaatst. Dit was de doeltreffendste manier om het oude geloof te vergeten en een nieuw te aanvaarden.
De betekenis van het geloof komt gedurende de middeleeuwen nog op een andere wijze tot uitdrukking, namelijk in de voorstellingen die men heeft van de topografie van verre en nabije streken. Topografische kennis was toentertijd gebaseerd op een tweetal componenten (Wright 1965):
- | enerzijds geloof en traditie: de aardse ruimte was ingericht overeenkomstig de uitspraken van klassieken of kerkvaders en de aanwijzingen in de bijbel; |
- | anderzijds de rechtstreekse, relatief onbevooroordeelde waarnemingen van kooplieden, zeevaarders en soldaten, gedaan gedurende hun reizen. |
In de vroege middeleeuwen had de eerste component het meeste gewicht. De bijbel en later ook Griekse en Romeinse schrijvers waren gezaghebbende inlichtingenbronnen waaraan nauwelijks te tornen viel, ook indien empirische observaties er mee in tegenspraak waren. Naarmate de Renaissance dichterbij komt, wint de tweede component aan kracht, al verdwijnt de geloofscomponent pas wanneer de laatste witte plekken op de wereldkaart verdwijnen.
Ruimtelijk bezien heeft de observatiekennis van individuen de overhand in hun woonplaats en aangrenzende streken waarmee bij voorbeeld handel wordt gedreven. Verder van het woongebied af boet de observatiekennis aan betekenis in en wordt de kennis die stoelt op geloof en traditie belangrijker. In figuur 2 is de combinatie van Wahrheit und Dichtung weergegeven voor een ontwikkelde Italiaan die in de twaalfde of dertiende eeuw leefde. Twee eeuwen later, rond 1400, zal de observatiekennis vooral in oostelijke richting zeer veel verder uitgebreid zijn en zelfs, dankzij de reizen van Marco Polo, China en Japan omvat- | |
| |
ten. Maar ook grote delen van de Russische vlakten en de Afrikaanse kusten zijn dan in kaart gebracht (Brown 1977).
Bij het gewone analfabetische volk zijn de topografische voorstellingen veel minder ontwikkeld. Vanzelfsprekend is er weinig over bekend. Over de geografische kennis van de inwoners van Montaillou, een Zuidfrans dorpje, zijn we door een voor ons gelukkig toeval beter op de hoogte. In Montaillou hadden de Katharen in het begin van de veertiende eeuw een grote aanhang. Omdat zij beschouwd werden als ketters heeft de inquisitie hen zeer uitvoerig verhoord. Deze verhoren werden nauwkeurig opgetekend en het zijn deze geschriften die Le Roy Ladurie (1975) bestudeerde. De topografische voorstellingen van de sedentaire dorpelingen strekten zich niet verder uit dan Toulouse in het noorden en de Pyreneeën in het zuiden. Wat verder lag was terra incognita voor hen. Alleen de herders die met hun kudden grote afstanden aflegden hadden een ruimere kennis.
Figuur 2. De geografische kennis van een ontwikkelde Italiaan rond 1200: een mengeling van feit en fantasie (naar Wright 1925).
Hoe werd er gedacht over de relatie tussen de mens en de door hem gekende ruimte? Met Glacken (1967) kan een ruwe driedeling in dit denken worden aangebracht:
- | de aarde is een door God voor de mens als hoogste levend wezen geschapen, geheel gereed ‘huis’, waarvan de mens ‘huisbewaarder’ is; |
- | de aarde met haar klimaat, reliëf en kustvormen conditioneert geheel of gedeeltelijk de mens in zijn handelen en karakter; |
- | de mens wijzigt door middel van zijn arbeid het aanzien van de aarde en vormt het natuurlandschap om in een cultuurlandschap. |
Deze opvattingen komen uiteraard niet geisoleerd van het heersende mensbeeld voor. In de tweede opvatting wordt de mens als passief en onderworpen gezien, in het derde als actief en dominerend. In de geschiedenis van de mensheid zijn ze in steeds wisselende constellaties van boven-, neven- en onderschikking aanwezig. In de middeleeuwen heeft begrijpelijkerwijs de eerste opvatting de overhand, de
| |
| |
twee andere waren daaraan ondergeschikt en aangepast. In de Renaissance ontstaat een ander mens- en wereldbeeld en het denken over de verhouding tussen de mens en zijn woonplaats, tussen cultuur en natuur, verandert mee.
| |
De nieuwe tijd: een profane ruimte?
Met de vermindering van de invloed van de religie verliest de voorstelling van een sacrale ruimte in de Renaissance haar dominante positie. De eindige op een centrum betrokken ruimte verandert in een ruimte die oneindig, naar alle zijden geopend en verstoken van een duidelijk centrum is (Lemaire 1970). Er zijn geen gewijde en barbaarse ruimten meer.
Deze overgang van sacraal naar profaan heeft overigens zeer langzaam plaatsgevonden. Met name in de religie en in het volksgeloof bleef veel bij het oude. Zo erkende de katholieke kerk het bestaan van heilige plaatsen. En op het platteland kon iedere dorpeling de plekken aanwijzen waar heksen bijeen kwamen en kwade geesten vrij spel hadden. Alleen al in het Franse Lotharingen konden rond 1600, toen de heksenvervolging zeer intensief was, zo'n achthonderd ontmoetingsplaatsen van heksen geteld worden (Tuan 1979). Een verstandig mens deed er goed aan zulke plaatsen te mijden. ‘Landschappen van de angst’ bleven lang bestaan.
Vooral bij de intelligentsia vindt het idee van een mechanisering van het wereldbeeld, om met Dijksterhuis te spreken, of, met Weber, de ‘Entzauberung der Welt’ weerklank. Het beginpunt van deze ontwikkeling wordt vaak bij de Italiaanse dichter en humanist Petrarca gelegd. Deze ‘eerste echte Renaissancemens’ beklom in de lente van 1336 de berg Mont Ventoux. Niet om tot zelfinkeer te komen of om afgedwaalde schapen bij de kudde te voegen, maar om vanaf een hoog punt van de schoonheid van de natuur te genieten. Dit motief betekende een breuk met de geestesinstelling van de voorgaande eeuwen. De middeleeuwse mens gaf niet om natuurbeleving. Het leven op aarde was zondig, het landschap mocht de aandacht niet wegtrekken van het bovenaardse. De afkeer van landschapsschoon wordt in extreme mate gedemonstreerd door de ligging van sommige oude kloosters in Groot-Brittannië op desolate plaatsen.
Landschappelijke waardering wordt als een kenmerkende eigenschap van de Renaissancemens beschouwd. Deze waardering voor landschap - een begrip dat pas rond 1600 daadwerkelijk ontstond - komt tot uiting in het aarzelend ontstaan van een landschapsschilderkunst in de vijftiende eeuw. Terwijl in de middeleeuwen uitsluitend denkbeeldige landschappen werden afgebeeld, die een symbolische betekenis bezaten - zo verwees een ommuurde tuin naar de Hof van Eden, een fontein naar de levensbron -, in later eeuwen verandert dit. Er worden landschappen geschilderd ter wille van het landschap zelf. De traditie met zijn karakteristieke nauwkeurige weergave van allerlei topografische details bereikte haar hoogtepunt in het Holland van de Gouden Eeuw (Clark 1976).
Het naturalisme vond niet overal navolging. Zo herleefde in de Renaissance het arcadisch ideaal. Onder invloed van klassieke schrijvers als Vergilius raakte het pastorale platteland, waarin herderlijke idylles en een eenvoudige leefwijze de boventoon zouden voeren, in de mode. Het zal duidelijk zijn dat dit beeld van het platteland vooral aangetroffen werd bij de welgestelde bourgeoisie, die weinig weet had van de armoede en ontberingen van de boerensamenleving. Het zonovergoten, heuvelachtige met bomen gestoffeerde landschap met hier en daar een plukje boerderijen en een kalm stromende rivier werd tot ver in de achttiende eeuw hoog gewaardeerd.
Van bemiddelde Engelse reizigers gaat het verhaal dat zij een zogenaamd ‘Claude glass’ op zak hadden waardoor zij het landschap bekeken. Dit was een stuk glas dat dezelfde tint had als de bruin-gouden lichtsluier die over
| |
| |
| |
| |
Figuur 3. Twee geografische fantasieën. Links Utopia zoals Thomas More dat voor ogen stond in 1516, rechts Islandia van Austin Wright, uitgegeven in 1949 (uit Manguel & Guadalupi 1980).
| |
| |
veel van de geïdealiseerde, idyllische landschappen van de toenmaals populaire schilder Claude Lorrain lag. Dit is een voorbeeld bij uitstek van het gegeven dat men landschappen niet objectief, maar door een filter van voorkeuren en a priori oordelen ziet.
| |
Completering van de geografische kennis
Niet alleen de schoonheidsbeleving van de natuur was legitiem in de Renaissance, maar ook de zucht tot verkenning en beheersing van het land achter de horizon. De talrijke ontdekkingsreizen getuigen hiervan. Figuur 2 laat zien hoe het bekende territorium omringd werd door een gebied waarover wel ideeën bestonden maar geen betrouwbare empirische informatie. De ontdekkingsreizen leidden tot de uitbreiding van de binnenste cirkel over de buitenste cirkel heen.
Geen ontdekkingsreiziger is op pad gegaan zonder voorstellingen te hebben over de topografie van de terra incognita. Op grond van overleveringen, oude geschriften en fantasie verwachtte men bepaalde dingen wel, andere niet te vinden. Er zijn duizenden beschrijvingen bekend van fictieve of naderhand fictief gebleken eilanden, steden, streken en landen. Van de meeste was evident dat zij op fantasie berustten, zoals de eilanden Lilliput en Blefuscu uit Gullivers Reizen, Schateiland van Stevenson of Islandia van Austin Wright (zie figuur 3). Van sommige werd echter soms eeuwenlang aangenomen dat ze daadwerkelijk bestonden. Expedities zijn op zoek gegaan naar El Dorado en de goudstreek Quivera, ergens in Midden- of Zuid-Amerika gelegen. De kans op fenomenale rijkdom was de stimulans tot het maken van deze tochten. Soms waren de oogmerken minder aards, zoals de expedities die werden uitgerust om het eiland van St. Brendan te vinden. St. Brendan was een Ierse monnik die in de zesde eeuw speurde naar het paradijs dat ergens in de Atlantische oceaan zou bestaan. Volgens de overlevering is hij hierin uiteindelijk geslaagd. Zo'n 1200 jaar lang is de ligging van het eiland op allerlei kaarten afgebeeld. In 1721 vertrok de laatste expeditie vanuit Portugal in een uiteraard vruchteloze poging het eiland te localiseren. Andere hardnekkig voortlevende mythen waren het bestaan van een Aziatisch of Afrikaans koninkrijk van Presbyter Johannes of de aanwezigheid van een continent op het zuidelijke halfrond dat als tegenwicht voor de Euraziatische landmassa zou dienen.
Een bekende idée fixe was ook het geloof in een Noordwestelijke doorvaart die de Stille en Atlantische Oceaan, en daarmee China en Europa, met elkaar zou verbinden (figuur 4). Waar de passage precies te vinden was en welke vorm zij had was onbekend, dat zij er was is eeuwenlang nauwelijks betwijfeld. Barentsz en Hudson zeilden rond 1600 uit om de passage te vinden in de Noordelijke IJszee. Twee
Figuur 4. Een voorstelling van de imaginaire Noordwestelijke doorvaart uit 1668. Alleen de Hudsonbaai klopt min of meer (uit Adams 1962).
| |
| |
eeuwen later voeren Lewis en Clark de Missouri op met het oogmerk om twee bevaarbare rivieren te vinden. De ene zou westwaarts stromen naar de Pacific, de andere oostwaarts richting Atlantic. Beide rivieren zouden in de Rocky Mountains door een smalle strook land gescheiden zijn, of, nog aantrekkelijker, via een meer met elkaar in verbinding staan (Allen 1972, 1976). Pas na hun terugkeer in 1806 vond eindelijk het geloof in een waterpassage zijn graf en legde men zich neer bij de geografische realiteit. De tocht van Lewis en Clark heeft echter wel veel topografische informatie over het verre westen van Amerika opgeleverd. Dankzij deze en andere speurtochten naar tenslotte illusoir gebleken verschijnselen slonk de buitenste cirkel, in termen van figuur 2, en nam de binnenste toe in oppervlak.
Niet alleen nam door deze reizen de betrouwbare topografische kennis toe, maar ook de kennis van bij voorbeeld flora en fauna, zeden en uiterlijk van de bewoners van de gebieden. Zo kwam in de jaren zeventig van de achttiende eeuw definitief een einde aan het geloof dat Patagonië, de zuidpunt van Zuid-Amerika, bevolkt werd door reuzen van bijna drie meter lengte. In 1520 werd dit gerapporteerd door een schepeling aan boord van de vloot van Magelhaen. De mythe heeft zo'n tweehonderdvijftig jaar aanhang gehad (Adams 1980).
| |
Landschapswaardering in Verlichting en Romantiek
De in de zestiende en zeventiende eeuw al zichtbare tekenen van een splitsing van de natuur in een tweetal componenten krijgt in de Verlichting haar beslag. De eerste component is de mechanisch-fysische natuur die met de wetenschappelijke rede te doorvorsen en te beheersen is. De tweede component is de verheven, poëtische natuur, domein van gevoel en esthetiek, die door de kunstenaar beschreven, bezongen en geschilderd werd (Lemaire 1970). Ergens tussen beide polen in en door beide beïnvloed liggen de ideeën over de geografische ruimte in de alledaagse leefwereld.
De in de Verlichting zo vooraanstaande positie van de rede en de populariteit van het Newtoniaanse denken - de ‘machine view of nature’ - lijkt zich te weerspiegelen in de landschapsvoorkeuren. De al eerder gememoreerde voorliefde voor het niet-spectaculaire, arcadische landschap overheerst in de achttiende eeuw. Verwant hieraan is de preferentie voor het door de mens aangelegde en beheerste cultuurlandschap. Dit komt tot uitdrukking in de geordende, systematische aanleg van tuinen en landgoederen.
De tuin, het cultuurlandschap en de akkers zijn voorbeelden van een gehumaniseerde wildernis der natuur en anderzijds de door de mens gecreëerde en beheerste stad. Tuin, wildernis en stad vormen als het ware de hoekpunten van de driehoek waarin het menselijk vermogen om te denken over de geografische ruimte archetypisch gestructureerd is (Tuan 1974). Deze drie elementen treft men aan in oude geschriften als het Gilgamesh-epos en de bijbel, maar ook in de geografische voorstellingen in de Verlichting en de Romantiek. De mens uit de tijd van de Verlichting beminde het gereguleerde, harmonieuze cultuurlandschap. Ruwe bergformaties als de Alpen boezemden hem voornamelijk schrik in. In de Romantiek die in de tweede helft van de achttiende eeuw opkomt naast de Verlichting, wordt niet langer de tuin, maar de wildernis het meest geapprecieerd. Ongerepte wouden, eenzame ruïnes en ruisende watervallen ondervinden veel waardering. In de Romantiek staat de emotionele beleving van de natuur in schril contrast met de verstandelijke benadering ervan in de Verlichting. Een frappant voorbeeld hiervan is de waardering van Wales (Zaring 1977). Tot omstreeks 1770-1780 is Wales een vergeten uithoek, waarvan het landschap niet in overeenstemming is met de idealen der Verlichting. In de Romantiek verandert dit. Het landschap van Wales komt overeen met de romantische smaak en in korte
| |
| |
tijd wordt het gebied zeer populair en geldt het als maatstaf voor al het overige landschapsschoon. In reisbeschrijvingen van auteurs met uiteenlopende karakters die echter allen beïnvloed zijn door de tijdgeest, ondervindt het natuurlandschap grote waardering. Er wordt echter met geen woord gerept over het mijnafval, de fabrieken en de grootscheepse ontginningen die de beginnende industriële revolutie en snelle bevolkingsgroei in Wales met zich mee brachten. Romantici haalden het natuurlandschap naar voren en negeerden het cultuurlandschap. Zij keken, net als iedereen, selectief en wat ze zagen kleurden zij op bepaalde wijze.
Heel generaliserend kan men wellicht zeggen dat na de ‘tuin’ in de Verlichting en de woestenij in de Romantiek, tijdens de industriële revolutie de stad centraal komt te staan. Industrialisatie en urbanisatie gaan hand in hand. Landschapsvernietiging kwam op grote schaal voor; het respect van de romantici voor het landschap, een manifestatie Gods, was bij de Victorianen niet aanwezig. Na 1850 verwaterde de romantiek in deze tot een gevoel van sentimentaliteit jegens het landschap, dat louter als een materiële verschijningsvorm werd opgevat (Relph 1981, p. 35-41).
De wisselende waardering van de stad als onderdeel van de geographical imagination - soms brandpunt van de vooruitgang, soms een poel van verderf - zal hier niet verder worden uitgewerkt. Met name in de negentiende-eeuwse romanliteratuur wordt deze waardering duidelijk verwoord. Zo kreeg bij voorbeeld Noord-Engeland met zijn vele fabrieken en mijnen in én door de literatuur een negatief imago: het werd gepercipieerd als een gebied vol lelijkheid, rook, en roet (Pocock 1979, Drabble 1979). Opmerkelijk is overigens dat ook in de geschiedenis van het topografische denken over de stad steeds identieke grondpatronen aanwijsbaar lijken. De elementen van de stadsplattegrond - hoofdwegen in de vorm van een assenkruis, een middelpunt met een symbolische, vaak sacrale betekenis, een cirkelvormige of rechthoekige stadsmuur - zijn in elke stedelijke cultuur te vinden (Müller 1961, figuur 5).
| |
Van groep naar individu
Tot nu toe is slechts in algemene termen gesproken over de ideeën van topografie en natuur in een bepaalde tijd. Hierdoor wordt er per periode een eenheid gesuggereerd die in feite nooit bestaan heeft. Dit blijkt wanneer we van verscheidene individuen, die in een zelfde tijd en plaats leven, de ideeën bestuderen. Individuele kenmerken als eerdere ervaringen, attituden, waarden en normen zijn soms zo belangrijk dat beter van een individuele dan van een gemeenschappelijke ‘geographical imagination’ gesproken kan worden. Zo werden de Noordamerikaanse prairies in de negentiende eeuw vaak in Europese stijl geschilderd, met een nadruk op de vrolijke kanten van het leven daar. De harde realiteit werd niet afgebeeld. Tevens werden niet de eindeloze vlakten maar de spaarzaam voorkomende heuvels en rivierdalen geschilderd. Door hun stijl en keuze van onderwerpen legden de schilders een band tussen het oude en het nieuwe woongebied van de emigranten, boden zij troost en verzachtten zij heimwee. Het werk werd in groten getale in boekvorm gereproduceerd en verkocht, ook in Europa. Aldus hebben de schilders een eenstemmig en optimistisch imago van de prairie gestimuleerd (Rees 1976).
Wie echter de brieven analyseert die een groep christelijk-gereformeerde Amsterdamse emigranten uit de prairies van Iowa naar de achterblijvers stuurde in de periode 1847-1873 (Stellingwerff 1975), moet concluderen dat van een eensgezinde perceptie van de natuur geen sprake is. Groepskenmerken als de overeenkomst naar geboorteland, geloof, taal en sociaal-economische positie worden overvleugeld door individuele kenmerken. De brieven onderstrepen de stelling van Meinig (1979, p.
| |
| |
34) dat ieder zijn eigen landschap aanschouwt: ‘even though we gather together and look in the same direction at the same instant, we will not - we cannot - see the same landscape; ...any landscape is composed not only of what lies before our eyes but what lies within our heads.’ Bij sommige emigranten is sprake van een existentiële buitengeslotenheid, een bewust ervaren vervreemding van een individu van een bepaalde plaats. Dit gaat vaak samen met het zich afsluiten van de omgeving. Het individu richt zijn aandacht steeds meer naar binnen. Diametraal tegenover het niet accepteren van en het niet geaccepteerd worden door de omgeving staat de existentiële ‘insideness’. Dit is het gevoel door en door in een plaats geworteld te zijn, er zo mee verstrengeld te zijn dat men er in opgaat. Bij de emigranten lijkt deze betrokkenheid pas na verloop van decennia enigszins tot stand te komen.
Figuur 5. Een simpel marktkruis in Sintra, Portugal, en een gecompliceerd marktkruis in Chichester, gelegen op het snijpunt van de hoofdstraten van de Romeinse plattegrond. Marktkruisen symboliseren gezag, vrijheid en autonomie van stad en ommeland. De opvolger van de axis mundi? (uit Müller 1961).
| |
| |
De fenomenen van ‘outsideness’ en ‘insideness’ zijn vooral in de romanliteratuur treffend verwoord. Het eerste is indringend aanwezig in Strindbergs De zondebok, het tweede in Emily Brontës Wuthering Heights. De beleving van landschappen door de mens wordt niet alleen van oudsher door literatoren maar recent ook door humanistisch-fenomenologisch georiënteerde geografen (bij voorbeeld Seamon 1979) beschreven.
Het achterhalen van een ‘geographical imagination’ is een hachelijke zaak, waarin veel voetangels en klemmen verborgen zijn. Steeds blijken algemene maatschappelijke en culturele ontwikkelingen door te werken in de voorstellingen van topografie en natuur die in een bepaalde samenleving voorkomen: zie het voorbeeld van de reizigers in Wales. De gemeenschappelijke ‘geographical imagination’ geldt echter niet zonder meer voor elk willekeurig lid van die samenleving: zie het voorbeeld van de Amsterdamse emigranten. Steeds spelen tijdgeest én individuele hoedanigheden een rol in de aard, vorming en verandering van de rationele ideeën over en emotionele belevingen van de geografische ruimte.
| |
Literatuur
Adams, P.G., Travelers and travel liars 1660-1800, Dover reprint, New York 1980. |
Allen, J.L., ‘An analysis of the exploratory process. The Lewis and Clark expedition of 1804-1806’, Geographical Review 62, (1972) p. 13-39. |
Allen, J.L., ‘Lands of myth, waters of wonder’, D. Lowenthal en M.J. Bowden (eds.), Geographies of the mind, New York 1976. |
Brown, L.A., The story of maps, Dover reprint, New York 1977. |
Clark, K., Landscape into art, Londen 1976. |
Dijkink, G.J., ‘De topografische verbeelding’. In: De Gids 143 (1980), p. 295-310. |
Drabble, M., A writer's Britain. Landscape in literature, Londen 1979. |
Eliade, M., Het heilige en het profane, Amsterdam 1977. |
Glacken, C.J., Traces on the Rhodian shore. Nature and culture in western thought from ancient times to the end of the eighteenth century, Berkeley 1967. |
Lemaire, T., Filosofie van het landschap, Baarn 1970. |
Lévi-Strauss, C., Het trieste der tropen, Utrecht 1962. |
Lowenthal, D., ‘Finding valued landscapes’, Progress in Human Geography 2 (1978), p. 373-419. |
Meinig, D.W., ‘The beholding eyes’, D.W. Meinig (ed.), The interpretation of ordinary landscapes, New York 1979. |
Manguel, A. & G. Guadalupi, The dictionary of imaginary places, New York 1980. |
Marshall, P.J. en G. Williams, The great map of mankind. Perceptions of new worlds in the age of enlightenment, Cambridge, Massachusetts 1982. |
Müller, W., Die heilige Stadt. Roma quadrata, himmliches Jerusalem und die Mythe vom Weltnabel, Stuttgart 1961. |
Pocock, D.C.D., ‘The novelist's image of the north’, Transactions of the Institute of British Geographers N.S.4, (1979), p. 62-76. |
Pocock, D.C.D. (ed.), Humanistic geography and literature. Essays on the experience of place, Londen 1981. |
Rees, R., ‘Images of the prairie: landscape painting and perception in the western interior of Canada’, Canadian Geographer 20 (1976), p. 259-78. |
Le Roy Ladurie, E., Montaillou, village occitan de 1294 à 1324, Parijs 1975. |
Relph, E., Rational landscapes and humanistic geography, Londen 1981. |
Seamon, D., A geography of life-world, Londen 1979. |
Tuan, Yi-Fu, Topophilia. A study of environmental perception, attitudes, and values, Englewood Cliffs 1974. |
Tuan, Yi-Fu, Landscapes of fear, New York 1979. |
Wright, J.K., The geographical lore in the time of the crusades, Devon reprint, 1965. |
Zaring, J., ‘The Romantic face of Wales’, Annals of the Association of American Geographers 67 (1977), p. 397-418. |
|
|