| |
Klaus Siegel
Heimito von Doderer, Austriae poeta austracissimus
Anders dan zijn beroemde tijd- en landgenoten, Musil, Broch, Roth, op wie de twintigste eeuw diepe littekens achterliet, verging het Heimito von Doderer. Afgezien van zijn deelname - niet zonder enthousiasme - aan de Eerste en Tweede Wereldoorlog, bleef hij rustig als een spin in zijn web zitten en observeerde hij met gedistantieerde aandacht al wat door de verdelgende stormen van onze eeuw in zijn netwerk werd gejaagd. Al vrij jong ontwikkelde hij deze instelling, of zoals hij zelf zegt, zijn filosofie over de voor hem enige levenswijze: het apperceptief bestaan. De door hem gekozen studierichting, die van de geschiedenis, zal aan die houding niet vreemd zijn. Meer dan alle andere wetenschappen relativeert bestudering van historische feiten immers de eigentijdse gebeurtenissen en een van de drijfveren van Von Doderer, die men door zijn hele oeuvre terugvindt, is dan ook dat hij tracht aan te tonen, dat de oorlogen en revoluties, die de onmetelijk uitgestrekte dubbel- | |
| |
monarchie tot een tweederangs landje met het waterhoofd Wenen reduceerden, feitelijk niets aan het wezen van de Oostenrijker of aan de Weense cultuur veranderden.
Objectief gezien bestaat er een nogal diepe kloof tussen het autobiografisch beeld van de afstand nemende, relativerende historicus, in wiens gestalte Von Doderer zich aan het nageslacht wilde presenteren en de voortdurende worsteling van de mens Von Doderer met zijn hang naar het uitzonderlijke, bizarre en excentrieke, die aan zijn wonderlijke karakter eigen was. Psychologisch zou men zijn literaire en theoretische werk kunnen duiden als de neerslag van zijn levenslange streven om iets van de harmonie van de olympische Goethe en andere halfgoden uit de negentiende-eeuwse literatuur te bereiken.
Von Doderer werd op 5 september 1896 in Weidlingau (bij Wenen) uit Oostenrijkse ‘ambtenarenadel’ geboren. Zijn vader was een bekend architect van bergtrajecten voor spoorlijnen. Van 1914-1916 diende hij als dragonderofficier en raakte in Russische krijgsgevangenschap. In 1920 keerde hij (te voet) uit Siberië terug, studeerde geschiedenis en filosofie en promoveerde in 1925 op het proefschrift Zur bürgerlichen Geschichtsschreibung in Wien während des 15. Jahrhunderts. Tussen de wereldoorlogen in raakte hij bevriend met zijn grote literaire voorbeeld, de bij ons nog veel te onbekende schilder-schrijver Albert Paris Gütersloh. Al vroeg werd hij lid van de in Oostenrijk op dat moment nog verboden nationaal-socialistische beweging, maar wendde zich hier in 1940 met een demonstratief gebaar, zijn bekering tot het katholicisme, van af. Gedurende de Tweede Wereldoorlog diende hij als kapitein bij de luchtmacht en na de oorlog legde hij zich opnieuw toe op de studie van de geschiedenis. Op grond van zijn de aandacht trekkende publikaties werd hem in 1950 het lidmaatschap aangeboden van het roemruchte Institut für österreichische Geschichtsforschung. In 1951 - hij is dan vijfenvijftig - heeft het leven dan toch nog een verrassing voor hem in petto. Alhoewel hij al in 1923 met de dichtbundel Gassen und Landschaften debuteerde en er sindsdien regelmatig werk van hem verscheen, viel dit in het geheel niet op, of werd het in het gunstigste geval gekraakt. Maar na dertigjaar wordt hij door het verschijnen van Die Strudlhofstiege van de ene op de andere dag beroemd en vanaf dat moment bedolven onder de literaire prijzen en onderscheidingen. Vijfjaar later voltooide hij Die Dämonen. Het eerste deel ontstond tussen 1931 en 1937, maar kon mede gezien de politieke situatie niet verschijnen. Door deze, zelfs tot in de titel invloed van Dostojevski
verradende roman, oogstte Von Doderer internationale roem en erkenning. Op 22 december 1966 stierf hij in Wenen.
Een groot aantal van de ‘meesterwerken der wereldliteratuur’ heeft één aspect gemeen: hun auteur beschrijft uiterst nauwkeurig een beperkte sector - niet zelden een provinciale uithoek - van de wereld op een bepaald, dikwijls cruciaal moment in de geschiedenis van zijn bewoners. Het is Von Doderers verdienste dat hij voor het nageslacht, misschien minitieuzer en allesomvattender dan welke auteur ook, in zijn romans Die erleuchteten Fenster, Die Strudlhofstiege en Die Dämonen het Wenen van de eerste vier decennia van onze eeuw heeft vastgelegd. Hij beschrijft niet alleen zijn eigen sociale laag, maar de Weense maatschappij in al zijn facetten. Hij voert ons binnen in ateliers van kunstenaars, directiekamers, aristocratische paleizen, hoerenhotelletjes, fabriekswerkplaatsen, salons, privébibliotheken en tennisparken, maar ook in door hem zelf ontdekte, op het oog allesbehalve literaire lokaliteiten zoals rioleringssystemen, oninteressante wijken en onopvallende huizen, die door zijn pen een eigen leven gaan leiden of liever gezegd bepalend voor het leven van de hoofdfiguren zullen zijn. Vooral in zijn late romans lijken de bouwwerken van Wenen en niet de Weners de dieptestructuur
| |
| |
van zijn werk te vormen. Net als sommige auteurs van de nouveau roman doen, laat Von Doderer de ‘dingen’ de belangrijkste rol spelen en bevolkt hij ze als het ware met zijn romanfiguren. Het bouwwerk van de ‘Strudlhofstiege’ is belangrijker dan de mensen, die de treden ervan verslijten. Uit Von Doderers dagboeken blijkt zijn overtuiging, dat zogenaamd dode objecten een geheimtaal spreken.
In de loop van zijn schrijversontwikkeling komt hij steeds dichter bij zijn compositorische ideaal van de roman muet. Een eigenschap van deze roman muet is, dat de romanfiguren zich vaak niet van hun onderlinge relatie bewust zijn, noch van hetgeen zich in hun onderbewustzijn afspeelt. Dat kan zo ver gaan, dat vader en zoon elkaar gedurende het hele verloop van een roman niet zullen herkennen. De personages bewegen zich in een ‘fatalogisch weefsel’, dat alleen maar voor de lezer zichtbaar is en beschikken slechts over een subjectief perspectief, waarmee ze ageren binnen de objectieve gebeurtenisketen van de (contemporaine) geschiedenis. Wie aan mijn beschrijving de indruk over zou houden, dat Von Doderers romanfiguren slechts bloedeloze marionetten, zielepoten of geconstrueerde persoonlijkheden zouden zijn, heeft het bij het verkeerde eind. Von Doderer slaagt er moeiteloos in om de soms wel vijftig (hoofd)figuren die zijn romans bevolken tot levensechte mensen te maken. Hij is een van de grootste (overigens ook geschoolde) psychologen van de romankunst, al beschouwde hij de psychologie slechts als een hulpwetenschap. ‘Een romancier is geen psycholoog, maar een fatoloog,’ zoals hij dat zelf eens uitdrukte. Dat Von Doderers figuren zo authentiek aandoen is een gevolg van het feit dat ze ‘naar het leven getekend’ zijn. Als uitvloeisel van zijn ‘apperceptief’ bestaan hield Von Doderer dagboeken bij, waarin ieder object dat hij om zich heen waarnam - dus ook zijn kennissen of toevallig ontmoete figuren - werden opgeslorpt. In die dagboeken legt zijn fantasie verbindingen tussen hen en spint hij een plot, totdat de omvang ervan de band van zijn dagboek doet knappen en er een roman of vertelling ontsnapt, die een zelfstandig bestaan gaat leiden, maar onmiddellijk na de afsplitsing binnen het dagboek op zijn beurt theoretisch wordt ‘bespiegeld’. Neemt de theoretische
reflectie een grote omvang aan en groeit deze uit tot een complete poëtica, dan kan ze uit het dagboek worden gelicht, zoals gebeurd is met het omvangrijke Grundlagen und Funktion des Romans (1959). Dat is in de Duitse literatuur niets vreemds. We vinden dit bij Kafka en in nog sterkere mate bij voorbeeld bij Max Frisch. Quintessens van Von Doderers romantheorie is, dat niet de inhoud, maar taal en vorm het wezen van het taalkunstwerk uitmaken. Zijn ideaal van de ‘totale roman’, waaraan zoals we zagen de roman muet een bijdrage levert, is een bundeling van alle wetenschappen en heeft als centraal thema de wetenschap van het leven zelf. Hij vormt een ‘epische zuster van de muziek’. En inderdaad heeft Von Doderer veel van zijn proza, al is dat op het oog niet direct zichtbaar, als muziekstukken en zelfs als symfonieen van de door hem geadoreerde Beethoven opgebouwd. Het meest consequent paste hij dit toe in de helaas onvoltooid gebleven Roman No 7 (niet zijn zevende roman, maar geënt op ‘de zevende’), waarvan het eerste deel Die Wasserfälle von Slunj (met zijn telkens herhaalde motief van de cascade) in 1963 verscheen. Tussen 1924 en 1951 schreef hij zijn prachtige Divertimenti No 1 tot en met No 7. Hij bouwde deze streng volgens de regels van de compositieleer op en zo ontstonden zeven verwante verhalen, niet samenhangend door een gemeenschappelijk thema, maar door een gelijke opbouw in de vier delen van een sonate. Voor het eerst laat hij de inhoud, de stof in alle gestrengheid voor de vorm wijken. Dat geldt ook voor de Sieben Variationen über ein Thema von Johann Peter Hebel (1926). Aan de compositieleer ontleend, zijn ook de leidmotieven die de noodzakelijke trait-d'union vormen voor de complexe vertelstructuur van zijn proza. Ze zijn lang niet zo gemakkelijk te ontdekken als
| |
| |
die van bij voorbeeld Thomas Mann en dat vormt een leesavontuur op zichzelf. Zo heeft hij door de hele ‘Dämonen’-trilogie heen Huysmans romantitel Là-bas gevlochten.
Wat nu verstaat Von Doderer onder de hierboven genoemde ‘wetenschap van het leven’? We hebben hier te maken met een uiterst individuele en nogal conservatief aandoende opvatting over het leven, die Von Doderer - dat zij toegeven - tot in zijn uiterste consequentie voortdurend in zijn eigen bestaan poogde toe te passen, of liever gezegd, waaraan hij zich onderworpen achtte. We vinden deze levensvisie ook in curricula vitae van talrijke van zijn romanfiguren terug. Maar voordat zij in het nauwe keurslijf van deze theorie dreigden te stikken, ging zijn pen er door zijn groteske, bizarre humor en onstuitbare fantasie bijna altijd met hem vandoor - ik duidde dit hiervoor ook al even aan - waardoor het levenslot van zijn personages aan gekunsteldheid of geconstrueerdheid ontkomt.
Op het onverantwoordelijke af door mij gesimplificeerd, komt Von Doderers ‘wetenschap van het leven’ hierop neer, dat tussen de twee belangrijkste levensdata van de mens, zijn geboorte en zijn dood, nog een tertium intercedens ligt, een tweede geboorte, die tot zijn echte menswording kan leiden. In de traditionele Duitse ontwikkelings- en Bildungsroman geschiedt de menswording geleidelijk in een soms tientallen jaren in beslag nemende speurtocht naar zichzelf. Bij Von Doderer ontdekken de hoofdfiguren abrupt, meestal door een vrij gewelddadige ingreep van de buitenwereld, dat ze in een ‘tweede werkelijkheid’ opgesloten zitten, waaruit ze zich via een omweg kunnen bevrijden. Ein Umweg (1940) is trouwens de titel van een van zijn grote romans en we treffen de omweg heel concreet (‘verdinglicht’) aan in de ingewikkelde architectuur van de Strudlhofstiege, die de Weense passanten immers via via van de ene straat in de andere voert. Dringt de ware aard van een existeren in een tweede vervreemdende werkelijkheid eenmaal tot de personages door dan krijgen ze de kans om er zich (dikwijls tot hun eigen verbazing) uit te bevrijden, of ze gaan erin tenonder. Debet aan de toestand van een tweede werkelijkheid is de resultante van afkomst, opvoeding en aanleg: het karakter. Het karakter beperkt de mens in zijn apperceptieve vermogens. Hij moet het van zich afstropen om de persoonlijkheid te worden die hij in werkelijkheid is, om op die manier ‘zichzelf in te halen’. Hij moet worden tot Der Mann ohne Eigenschaften, zoals Musil, op wie Von Doderer overigens zonder enige reden - of het zou uit jalousie de métier moeten zijn - veel kritiek had, dit noemde. Het is duidelijk, dat Von Doderer hier zijn eigen levensidealen tot romantheorie verheft. Voor hem werd zijn kunstenaarsbestaan tot eerste werkelijkheid en
zijn burgerlijk beroepsleven tot tweede. Wat een verwarring in dezelfde stad waarin Freud zijn theorie van de sublimatie in het artistieke opstelde. Hij liet er weinig twijfel over bestaan wat de ‘eerste werkelijkheid’ van de mens is. Nu moet tot Von Doderers verdediging gezegd worden, dat er ook een literair idee, het expressionistische van de homo novus aan de wieg van zijn opvatting stond. Was de ‘nieuwe mens’ voor zijn schrijvende generatiegenoten echter een politiek denkend figuur, voor Von Doderer is iedere vorm van ideologie verdacht. Later zal hij fascisme en socialisme als revolutionair en daarmee als verwerpelijk over een kam scheren. Zijn figuren raken in de toestand van de tweede werkelijkheid doordat ze zoals de meeste mensen ‘denkensgemäß [lees: uit een ideologie] leben’ in plaats van ‘lebensgemäß denken’. Daardoor komen ze terecht in het doctrinairisme, reformisme en in laatste instantie in de totalitaire staat, uitvloeisels van het domme denken van onze tijd.
Von Doderer beschrijft dit afglijden in politieke stelsels niet zoals de meeste moderne schrijvers aan de hand van de uiterlijke gebeurtenissen van de tijdroman, maar hij weerspiegelt de contemporaine geschiedenis - afgezien van een enkele uitzondering, zoals de
| |
| |
brand in het paleis van justitie van Wenen op 15 juni 1927 in Die Dämonen - via het innerlijk van zijn protagonisten. Voor hem bestaat de geschiedenis voor een groot deel uit de optelsom van alle ‘tweede geboortes’, waardoor zijn individuen bij het in overeenstemming brengen van hun subjectieve tweede werkelijkheid met de objectieve eerste, tot de eigenlijke dragers van de eigentijdse Weense geschiedenis worden. Dit klinkt allemaal hoogst hypothetisch, zwaar op de hand, niet te verteren moralistisch en wat erger is: oerconservatief. Maar alhoewel het niet te loochenen valt dat Von Doderer nogal behoudzuchtig was - ‘Was man genau sehen will, wünscht man nicht geändert zu haben,’ is een van zijn uitspraken in de Tangenten (1964), zijn dagboek 1940-1950, - bestaat gelukkig ook hier weer de reeds eerder gesignaleerde kloof tussen theoretische doeleinden en schrijverspraktijk. Misschien is hij daarvoor ook veel te veel Wener en is zijn werk te zeer geworteld in de luchtige Weense traditie, die in het fin de siècle en misschien zelfs eerder met Raimund en Nestroy begon, via Schnitzler, Hofmannsthal(-Strauß), Zweig en Musil werd voortgezet en tot op de dag van vandaag in de taalspeelsheid van H.C. Artmann of Ernst Jandl voortleeft. Vooral Die Strudlhofstiege blijft ondanks zijn zware theoretische bovenbouw, in iedere zin champagne-achtig sprankelend, door zijn talrijke austriacismen charmant en elegant en zelfs niet vrij van een zekere bekoorlijke gemaniëreerdheid. Het is duidelijk dat de sympathie van de auteur eigenlijk ligt bij de figuren die zo decadent door hun tweede werkelijkheid bevangen zijn, zo hij al niet een beetje met hen flirt.
Naast het hierboven genoemde expressionisme, waar vooral het vroege werk van Von Doderer het een en ander aan te danken heeft, moet een tweede literaire periode genoemd worden, waar hij in compositie en stijl bewust op voortbouwt. Von Doderers werk is geënt op de negentiende-eeuwse realistische roman en in het bijzonder op de Duitse variant daarvan, die nooit het engagement van naturalistisch proza bereikte, maar altijd óf met een poëtisch sausje werd overgoten, óf in de voetsporen van de Europese humoristische roman (Cervantes, Sterne) trad. De door hem bewonderde voorbeelden zijn, naast de genoemde schrijvers, dan ook Jean Paul en Wilhelm Raabe. Vooral het grillige en buitenissige van opbouw en inhoud van hun romankunst neemt hij niet alleen over, hij slaagt er tevens in om de humoristische roman nog eens met typisch Weense barokke taal- en vormenovervloed te overgieten en tot een nieuw hoogtepunt te brengen. Volgens sommige critici is hij in dit opzicht met Die Merowinger iets te ver doorgeschoten.
Na zijn twee enige prozawerken tot 1938, Die Bresche (vertelling, 1924) en Das Geheimnis des Reichs (1930), wordt in Ein Mord der jeder begeht en in Ein Umweg (1940) zijn theorie van de roman ‘als wetenschap van het leven’ voor het eerst zichtbaar. In Ein Mord gaat de goedgesitueerde, overzichtelijk en voorspelbaar levende Konrad Castilez, na een beschermde jeugd aan de vooravond van zijn keurige huwelijk op zoek naar de moordenaar van de zuster van zijn verloofde, diejaren geleden om het leven werd gebracht. Niemand, ook hijzelf niet, begrijpt iets van deze plotseling in hem opwellende, onweerstaanbare nieuwsgierigheid. Maar hij breekt door middel van zijn onvatbare, irrationele beslissing door de cocon van de tweede werkelijkheid heen en ziet steeds duidelijker de objectieve realiteit van de onbeduidend en onschuldig lijkende gebeurtenissen in zijn leven tot dusver, waardoor hij tegelijkertijd bevrijd en vernietigd wordt.
In Ein Umweg redt een jong dienstmeisje een afgedankte korporaal van de galg door hem te huwen. De officier, die het vonnis moet voltrekken, ontbrandt daardoor in een raadselachtige passie voor haar; hij wordt wanneer hij zijn doel bereikt denkt te hebben door de korporaal gedood. De hoofdfiguren blijven in hun tweede werkelijkheid gevangen, missen
| |
| |
de kans om herboren te worden en de korporaal eindigt alsnog aan de galg.
Al uit de tweede titel van Die erleuchteten Fenster oder Die Menschwerdung des Amtsrates Julius Zihal (1951) blijkt 's schrijvers intentie. Hier hebben we echter wel met een heel bijzondere ‘menswording’ te maken. Julius Zihal, die overigens ook in de beide andere ‘Weense’ romans opduikt en veertig jaar lang als ‘Amtsrat’ bij de keizerlijke en koninklijke centrale dienst voor rechten- en legesberekening, als een miniem tandradje in de Weense bureaucratie heeft meegedraaid, kortom naast zijn leven geleefd heeft, begint na zijn pensionering de verlichte ramen van zijn buren met een steeds vervolmaakter instrumentarium te observeren. Hij doet dit niet uit een gewone voyeuristische instelling, maar uit het statistisch perfectionisme van de ambtsvoorschriften, die tot dusverre zijn leven bepaalden. Door de verwikkelingen, waarin hij door zijn bevreemdend gedrag terecht komt, wakker geschud, dringt het besef tot hem door dat hij tot op dat moment van alle realiteit vervreemd in een demonische tweede werkelijkheid opgesloten zat, ook in een seksuele en daardoor slaagt hij erin nog net voor het te laat is een voluptueuze ‘hoofdpostcheffin’ in zijn armen te sluiten en aan zijn eigenlijke leven te beginnen.
We worden hier geconfronteerd met een volgend wonderlijk theoretisch stokpaardje van Von Doderer. In zijn visie verstrikt het merendeel van de mensen zich sedert de Renaissance in de tweede werkelijkheid van een oneigenlijke seksuele gerichtheid. In zijn essay Sexualität und totaler Staat stelt hij de heersende seksuele ideologie op een lijn met politieke denksystemen. Oppervlakkig gezien lijkt hij met deze opvatting in het goede gezelschap van enkele van de vooraanstaande politieke psychologen en maatschappij-analytici. Maar zijn visie doet nogal beperkt aan. Seksuele voorkeur voor een bepaald ideaaltype vindt hij even dom en het leven verachtend als dogmatische voorkeuren. In zijn romans wandelen dan ook allerlei personages rond, die zich eenmaal bewust van hun seksuele gefixeerdheid op een bepaald lustobject, de horizon van hun eerste werkelijkheid tegemoet hollen. Dat geeft aan zijn ‘liefde-happy-endings’ wel eens een ietwat geforceerd karakter. Maar ook wat dit betreft is Von Doderer een kind van Wenen. Heel anders dan in de romans van zijn Pruisische tegenhanger in het realisme, de eveneens pas op hoge leeftijd beroemd geworden Theodor Fontane, laat Von Doderer zijn figuren charade spelend, dansend en buitelend ontsnappen uit hun maatschappelijke conventies. Dikwijls in totale ignorantie van wat ze eigenlijk aan het doen zijn.
Was het van de hierboven besproken romans nog enigszins mogelijk de lezer een indruk van de inhoud te geven, van Die Strudlhofstiege oder Melzer und die Tiefe der Jahre en van Die Dämonen, Nach der Chronik des Sektionsrates Geyrenhoff moet iedere poging tot samenvatting noodzakelijkerwijze op een mislukking uitlopen. Het is niet hun enorme omvang, die het onmogelijk maakt ze enigszins uit te trekken, maar het ontbreken van een eigenlijk verhaal en voor zover er dan toch nog sprake mocht zijn van een plot, het enorme aantal personages, tot vijftig toe, dat de handeling draagt. Wanneer ik er in het vervolg van dit opstel desalniettemin enkele figuren uitlicht van het handjevol dat zich in de romans gedurende korte tijd toch nog enigszins profileert, dan doe ik dat alleen maar omdat ze exemplarisch zijn voor Von Doderers prozatheorie, of beter gezegd, zijn ‘wetenschap van het leven’.
Zo verdient Melzer, de ex-majoor uit Die Strudlhofstiege, vermelding. Deze wordt langzamerhand door de vehemente gebeurtenissen van buitenaf, het ineenstorten van de Donaumonarchie, boven de traditionele instituties van zijn kaste en de sleur van zijn eigen gewoontes uitgetild. Vanuit het veranderend perspectief en zich bevrijdend uit zijn indolentie en van zijn denkluiheid groeit het inzicht in zijn nieuwe situatie en besluit hij het
| |
| |
moeilijkste te worden wat er maar bestaat: ‘een eenvoudig burgermannetje’. De tientallen figuren, die als toevallig, in een complex spel van de tijd vol flash-backs en vooruitwijzingen (de roman speelt in 1910-1911 en in 1923-1925) zijn pad kruisen, zijn elk representatief voor de verschillende sociale lagen, maatschappelijke groeperingen, cliques en coterieën, die in het vervallende, post-Habsburgse Wenen, hun bonte maskerade opvoeren. De menswording van Melzer, de beroepsofficier, die zich na de Eerste Wereldoorlog in een burgerlijk ambtelijk bestaan weet te schikken, doordat hij in lange reeksen herinneringen aan zijn vooroorlogs leven tot het inzicht komt dat de oorlog voor zijn ware innerlijk leven slechts een onbeduidende interlude betekende, is door Von Doderer weer als (men durft het bij hem nauwelijks neer te schrijven) politiek programmapunt in de ‘wetenschap van het leven’ bedoeld. In het jaar van verschijnen, 1951, moet Melzer als demonstratiemodel dienen voor zijn these, dat ook de ‘Anschluß’, de verloren oorlog en de Russische bezetting nauwelijks inbreuk zouden hebben gepleegd op de continuïteit tussen de eerste republiek en de jaren na de Tweede Wereldoorlog. In alle bescheidenheid - ik ben tenslotte geen historicus - doet Von Doderers apperceptieve levenswijze toch ietwat denken aan het perspectief van waaruit de struisvogel bij voorkeur zijn observaties verricht.
Die Dämonen vormen stilistisch een grote tegensteling tot de Strudlhofstiege. De taal van deze volumineuze roman is geconcentreerder en sec vergeleken met de petillerende volheid van het bouquet van de Strudlhofstiege. Uitgangspunt van deze bijna overbevolkte roman is de kroniek van de gepensioneerde afdelingschef Geyrenhoff. Deze faalt in zijn pogingen om de op hem afstormende gebeurtenissen op te tekenen en het lijkt erop of de roman, Geyrenhoff opslorpend, verder zichzelf vertelt. Hetgeen Geyrenhoff overkomt, is gebaseerd op Von Doderers teleurstellende ervaring toen hij aan het begin van de jaren dertig met zijn werk aan het eerste deel van Die Dämonen vastliep omdat hij nog veel te dicht met zijn neus op de gebeurtenissen zat, die de historische achtergrond van de roman moesten vormen.
Uit het bonte ‘pan-Dämonium’ verheffen zich enkele onvergetelijke figuren. Kajetan von Schlaggenberg, de schrijver, die door zijn passie voor gezette moederlijke vrouwen veel voor hem normalere amoureuze kansen voorbij heeft laten gaan, maar tenslotte van zijn idee-fixe bevrijd, aan zijn ‘grote’ roman kan beginnen. Vervolgens zijn ‘zuster’ Charlotte, de muziekstudente, die op het moment dat haar tweede werkelijkheid in elkaar stort (haar droom violiste te worden) met een grote erfenis wordt ‘beloond’. Dan is er de historicus René von Stangeler, die uit de kleinburgerlijkheid tracht te vluchten door zich aan te sluiten bij de wilde bende van ritmeester Von Eulenberg. Verder de bewaarengel Mary K., die door een tramongeluk haar been is kwijtgeraakt en daardoor geconfronteerd is met haar tertium intercedens, waardoor ze pas echt mens geworden is. Ze helpt de arbeider Leonhard Kakabsa, die op zekere dag uit zijn bevangenheid brak door Latijn te gaan studeren, verder op het pad naar een hogere cultuur, waarvan hij ‘het hogere’ pas op het laatste moment inziet. Die Dämonen fungeert voor Von Doderer ook als ideeënroman. Aan de hand van de ontdekking van een handschrift uit de vijftiende eeuw over een heksenproces exemplificeert de auteur zijn theorie van de satanische tweede werkelijkheid van de combinatie seksualiteit en ideologie, in die tijd nog demonie genoemd. Ideeënroman is Die Dämonen ook in het opzicht, dat Von Doderer er zijn visie in geeft op de confrontatie tussen de sociaal-democratische republikeinen en de nationalistische Hongaarse frontstrijders in januari 1927, waarbij twee (onschuldige) doden vallen. Wanneer een rechtbank de moordenaars vrijspreekt, ontstaan er onlusten onder de arbeidersbevolking, die resulteren in het in brand steken van het paleis van justitie op 15 juli 1927. De
socialistische schrijver Arnold
| |
| |
Bronnen kwalificeerde Von Doderers voorstelling van zaken als een ‘Verhöhnung des Klassenkampfs der österreichischen Arbeiter’.
Overigens stellen de historische gebeurtenissen Von Doderer in staat om alle handelingsdraden weer tot een net ineen te weven, zodat de tientallen romanfiguren aan het einde van de roman weer even met elkaar in relatie gebracht worden. Ook in Die Strudlhofstiege vinden we een dergelijk ontmoetingspunt, namelijk het tramongeval van de hierboven genoemde Mary K. Deze symfonische coda moet Von Doderer wel in zijn romans toepassen, willen ze niet in totale chaos eindigen. Het zal de lezer inmiddels trouwens wel duidelijk zijn welk een compositorische techniek er vereist wordt om de honderden handelingsdraden tot strengen aaneen te knopen en deze tot de gecompliceerde gobelins van zijn romans ineen te weven, te meer omdat zijn hoofdfiguren dikwijls in verschillende romans voorkomen. Een grappige kanttekening bij dit alles is, dat de auteur zelf zo nu en dan in de gestalte van een nevenfiguur opduikt, ongeveer op de manier, waarop Hitchcock dat in zijn films doet. Het zal daarom nauwelijks verbazing wekken, dat Von Doderer zijn grote proza letterlijk op de tekentafel ontwierp. Deze ‘Meccano-doos’-achtige en weinig kunstzinnig aandoende techniek stelde de auteur nochtans in staat om zijn tomeloze fantasie en bizarre invallen bij het uitwerken van de roman de vrije loop te laten zonder dat er een cataract van vertelstromen ontstond, in de werveling waarvan zijn personages onder water zouden verdwijnen.
Von Doderer karakteriseerde de opbouw van zijn romans zelf als ‘episodair gecentreerd’. Zijn boeken vallen in een groot aantal episodes uiteen, die telkens een segmentje levensgeschiedenis van een van de vele figuren beschrijven. Binnen de episodes worden de segmenten dan nog eens in en over elkaar geschoven, waardoor er een weinig voortgang vertonend tijdpanorama ontstaat. Om de zoveel pagina's lijkt Von Doderer met een volkomen ander verhaal te beginnen, maar bij een wat nauwkeuriger observatie blijkt het om een telkens opnieuw gekozen invalshoek van het verhaal te gaan. Even abrupt als het begin van zo'n episode aandoet, breekt deze ook weer af. Toch heeft Von Doderer de lezer dan voldoende aanknopingspunten in handen gespeeld om wanneer het verhaal later weer wordt voortgezet, de tussenliggende ontwikkeling, zij het enigszins naar believen, te completeren. Nu ontstaat door mijn beschrijving de suggestie van een zekere chronologie van de gebeurtenissen, maar in werkelijkheid ligt de tijdsstructuur heel wat gecompliceerder, omdat de episodes (niet zelden als heden gepresenteerd) ook in het verleden kunnen liggen.
Wat de rest van het werk betreft wil ik kort zijn. Von Doderer beheerste ook uitstekend de kunst van de minder omvangrijke prozavormen. Hij legde zich er in de eerste helft van zijn auteursbestaan - nadat hij de roman voor dood had verklaard - zelfs helemaal op toe. Maar zijn vriend en leidsman Von Gütersloh wees hem de weg naar de totale, dat wil zeggen verhaalloze roman. Het moet gezegd worden, dat de vijfenzeventigjarige Von Gütersloh die roman met Sonne und Mond (1962) ook werkelijk geschapen heeft. Von Doderer zelf heeft altijd de indruk gehad, dat ook hij dit ideaal in zijn romans bereikte, maar daarvoor zijn ze toch nog te episch, te weinig statisch. Het is wel waar, dat hij altijd eerst de vorm ontwierp. Van hemzelf is het beeld van het vaatwerk (de door hem gecreëerde vorm), die je alleen maar onder water hoefde te houden, waarna de inhoud - het verhaal - er vanzelf infloepte. Wat zijn gedichten betreft: daar durf ik geen oordeel over te vellen. Jammer genoeg maakte zijn dood een einde aan zijn breed opgezette tetralogie de Roman No 7, waarvan alleen het briljante Die Wasserfälle von Slunj (1963) en de uit fragmenten door derden gereconstrueerde Der Grenzwald (1967) verschenen. In 1962 zag Die Merowinger oder Die totale Familie het licht. Het is het bizarre
| |
| |
verhaal over een wildbebaarde dwergachtige ‘Freiherr’, die in zijn ongebreidelde potentie onder andere met de weduwen van zijn eigen vader en grootvader huwt, met ontzettende woedeuitbarstingen - die Wut des Zeitalters ist tief - worstelt en tenslotte gecastreerd wordt. Von Doderer past er al zijn prozatheorieën nog eens in toe, maar wat de beoordeling betreft houd ik het maar bij de mening van de fictieve auteur, die in een soort epiloog zegt dat het allemaal slechts ‘als verrukkelijke kolder’ bedoeld was. Misschien was het ook een driftbui, die na een lang leven van apperceptieve onderdrukking Von Doderer kort voor zijn dood toch nog wat lucht gaf. Ik heb een grammofoonplaat, waarop Von Doderer in zijn stervensjaar de vertelling Trethofen voorleest. Hij verhaalt daarop met een allercharmantste stem hoe de complete bevolking van een provincieplaatsje elkaar als betrof het het meest normale folkloristische gebruik, afrost. Ja, zijn woede moet groot geweest zijn, misschien is het tenslotte tot hem doorgedrongen, dat hij met zijn leven, dat hij met zijn oeuvre en literaire theorieën tot een objetd'art dacht samengesmeed te hebben, in een derde werkelijkheid, die van een fictie, terecht was gekomen.
Een ding is zeker: geen van de grote schrijvers van het Weense interbellum - en dat klinkt wat wonderlijk omdat Von Doderers werk pas na 1945 begon te verschijnen - is erin geslaagd een dermate compleet, levendig en authentiek beeld van het Wenen in het grote stervensuur van zijn cultuur te schetsen als dit ‘genie op vilten pantoffels’, zoals Elisabeth Augustin hem in 1964 in Litterair Paspoort karakteriseerde.
|
|