| |
Wil Rouleaux
Joseph Roth en zijn meesterwerk Radetzkymarsch
Soms is het met de Nederlandse literatuurkritiek een wonderlijke zaak. Neem nu het geval Joseph Roth. Drie jaar geleden verscheen het kwartaalschrift De Engelbewaarder met een speciaal aan de Oostenrijkse romancier gewijd nummer. Joseph Roth in Nederland, zoals de titel van het hoofdzakelijk anekdotische boekje luidde, vond ten burele van de diverse literatuurredacties een ongekend gretig onthaal. In vrijwel alle landelijke dag- en weekbladen werd het boekje besproken. Ja, dit gebeurde zelfs uitgesproken uitvoerig. De gezamenlijke scribenten stelden zich in hun kolommen als eerste taak om de Oostenrijkse coryfee aan de Nederlandse lezer voor te stellen. Hetgeen trouwens, gelet op des schrijvers onbekendheid hier te lande, zeker geen overbodige luxe was. Verder was men unaniem van mening dat de op stapel staande vertaling van Joseph Roths meesterwerk, het in 1932 verschenen Radetzkymarsch, te zijner tijd de herwaardering van de lange tijd vergeten schrijver pas echt luister zou gaan bijzetten.
Inmiddels is het zo'n anderhalfjaar geleden dat Radetzkymarsch in het Nederlands verscheen - bij uitgeverij Allert de Lange en in een respectabele vertaling van W. Wielek-Berg. Maar de reacties op dit monumentale werk stonden tot dusver volkomen haaks op het eerder verschenen Engelbewaarder-nummer: geen enkele redacteur van een onzer landelijke bladen heeft het de moeite waard gevonden om dit boek te bespreken of te laten bespreken. Joseph Roths belangrijkste werk bleef bijgevolg volkomen onopgemerkt.
Was het de onbekendheid van de heren redacteuren met Roths lijvige roman die aan deze miskenning ten grondslag lag? Of was de oorzaak daarvan wellicht gelegen in de kleine en weinig aan de weg timmerende uitgeverij waar het boek verscheen? Hoe dit ook zij, Joseph Roths Radetzkymarsch, dat alleen al in de jaren dertig in twaalf verschillende talen verscheen en dat de schrijver een Europese faam zou bezorgen, is in Nederland volkomen ten onrechte over het hoofd gezien.
Radetzkymarsch was, na Hiob (1930), het tweede grote succes van Joseph Roth. Deze twee romans, die doorgaans tot zijn beste werk gerekend worden, omvatten tevens de twee belangrijkste thema's uit Roths oeuvre: de ondergang van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie en het eeuwige dolen van de onbehuisde jood. Wat het laatste thema betreft kan worden opgemerkt dat het, behalve in Hiob, ook centraal staat in romans als Hotel Savoy (1924) en Tarabas (1934), alsmede in de essaybundel met de programmatische titel Juden auf Wanderschaft (1927). Het thema is trouwens onmiskenbaar van een sterk autobiografische inslag. Want ook Joseph Roth, die afkomstig was uit een der armste joodse milieus van Galicië en opgroeide zonder vader, heeft levenslang een onrustig zwerversbestaan geleid. En ook hij behoorde, daarover is iedereen die over hem geschreven heeft het wel eens, tot het slag mensen dat, naar het beroemde woord van Heinrich von Kleist, ‘auf Erde nicht zu helfen’ was. Aan Stefan Zweig schreef hij eens: ‘Sie haben die Gnade des Glücks und der echten goldenen Weltfreudigkeit. Sie haben den offenen Sinn für das “Richtige”, es ist etwas in Ihnen von der Goetheschen Lebenskunst.’ Het zijn eigenschappen die Roth levenslang heeft moeten missen.
| |
| |
Ook Roths tweede grote thema, de ondergang van de Donaumonarchie, kwam geenszins uit de lucht vallen. Tenslotte hebben alle groten uit het Oostenrijkse interbellum dit onderwerp behandeld. Verrassend was misschien wel dat dit thema, en vooral het ermee gepaard gaande conservatisme, volgde op een periode waarin Roth overduidelijk socialistische sympathieën aan de dag had gelegd.
In het begin van de jaren twintig was Roth vanuit Wenen, waar hij filosofie en literatuur gestudeerd had, naar Berlijn verhuisd. Hier, in de Pruisische hoofdstad (waar de Oostenrijker pur sang zich overigens nooit heeft thuis gevoeld), werkte hij mee aan twee zulke tegenstrijdige bladen als het spd-partijorgaan Vorwärts - toen nog dagelijks verschijnend en met een hoge oplage - en het burgerlijke Berliner Börsen-Courier. Op 17 september 1922 schreef hij aan de Courier: ‘Ich kann wahrhaftig nicht mehr die Rücksichten auf ein bürgerliches Publikum teilen und dessen Sonntagsplauderer bleiben, wenn ich nicht täglich meinen Sozialismus verleugnen will.’ Vanaf die tijd verschenen zijn artikelen uitsluitend nog in Vorwärts, artikelen die hij ondertekende met ‘Der rote Joseph’. Roths socialistische sympathie zou tot ongeveer 1926 aanhouden, tot hij voor de liberale Frankfurter Zeitung Rusland bezocht, alwaar ondermeer het antisemitisme hem op andere gedachten bracht.
In de latejaren twintig alsook in het begin van de jaren dertig - vanaf 1933 leefde de schrijver in ballingschap hoofdzakelijk te Parijs, Nice en Amsterdam - kan zijn houding politiek gezien nog het beste als neutraal worden omschreven. Ook zijn hoofdwerk Radetzkymarsch uit 1932 is met enige goede wil nog ongekleurd te noemen. Het is een elegische en melancholieke roman over de ondergang van Oostenrijk-Hongarije. Een roman waarin weliswaar sprake is van een duidelijke sympathie voor het huis Habsburg, maar waarin het nog ontbreekt aan datgene wat voor de latere Roth zo kenmerkend zou worden: het conservatisme en de pleidooien voor een restauratie van de Habsburgse monarchie. Vanaf 1933 zou dit geheel anders worden; de voormalige socialist ontwikkelde zich in de loop van de jaren dertig tot een conservatief in hart en nieren. Op 28 april 1933, kort na Hitlers overname van de macht, en vijftien jaar na het uiteenvallen van de Donaumonarchie, schreef hij aan Stefan Zweig, zijn vriend voor het leven: ‘Was mich persönlich betrifft, sehe ich mich genötigt, zufolge meinen Instinkten und meiner Überzeugung absoluter Monarchist zu werden. [...] Ich will die Monarchie wieder haben und ich will es sagen.’ Monarchistische gedachten droeg Roth ook uit in zijn latere essays, en vooral in zijn artikelen voor het in Parijs verschijnende orgaan voor Oostenrijkse emigranten Die Österreichische Post. Maar ook zijn romans en verhalen, bij voorbeeld Die Büste des Kaisers (1935) en Die Kapuzinergruft (1938), bleven hier niet van verschoond. En bovendien, grote delen van Roths latere werk bevatten, naast de achterhaalde gedachten aan Groot-Oostenrijk, passages die dusdanig conservatief zijn (waarin bij voorbeeld het algemeen kiesrecht of de gelijkberechtiging der vrouwen ter discussie worden gesteld), dat sommige commentatoren voor Roths late werk onomwonden naar het
woord reactionair hebben gegrepen. Helemaal terecht lijkt me deze laatste kwalificatie overigens niet - afgezien natuurlijk van de enkele antidemocratische uitglijders - want ze houdt te weinig rekening met het feit dat Roths nostalgische verlangens naar de Donaumonarchie, alsmede zijn hang naar het conservatisme, hem ongetwijfeld is ingegeven door de beweging die later indirect zijn dood zou veroorzaken: het nationaal-socialisme.
Was Joseph Roth nu een echt groot schrijver? Allereerst dit: nadat zijn romans en verhalen tot geruime tijd na de Tweede Wereldoorlog grotendeels vergeten leken, staat zijn werk sinds een jaar of tien in het Duitstalige gebied, maar ook daarbuiten, weer opnieuw sterk in
| |
| |
de belangstelling. Zijn werk is in diverse uitgaven verkrijgbaar, er bestaan twee deugdelijke biografieën (behalve de zeer omvangrijke van de Amerikaan David Bronsen, is er sinds 1981 ook nog een uitstekende van Helmuth Nürnberger in de bekende serie Rowohlt-monografieën), en ook de kritiek en de essayistiek hebben zich intensief met de Oostenrijker bemoeid. Wat dit laatste betreft, de bekendste Duitse essayisten, Peter Wapnewski, Marcel Reich-Ranicki en Fritz Raddatz, noemen Roth unaniem een van de belangrijkste Duitstalige schrijvers uit de eerste helft van deze eeuw. Ranicki vindt hem, in zijn essaybundel Nachprüfung uit 1977, ‘eine der Liebenswertesten und zugleich erschütterndsten Figuren der Literatur unseres Jahrhunderts’. En Wapnewski gaat, in zijn essaybundel Zumutungen uit 1979, misschien nog iets verder als hij vindt dat Roth ‘die reinste deutsche Prosa in der ersten Hälfte des zwanzigsten Jahrhunderts’ schreef. Toch ben ik het met deze oordelen maar zeer ten dele eens. Naar mijn gevoel moet zeker tweederde van Roths oeuvre als tweederangs, en een gedeelte misschien zelfs wel als derderangs beschouwd worden. Daartoe behoort vrijwel zijn complete, haastig geschreven werk uit de periode tot 1930, zijn vroege werk dus, maar zeker ook een gedeelte van wat hij in zijn laatste levensjaren schreef. Met name denk ik hierbij ook aan de roman Beichte eines Mörders uit 1936, die ooit door bekende Nederlandse critici als P.H. Ritter jr. en C.J.E. Dinaux een meesterwerk werd genoemd, en bovendien in vertaling is opgenomen in de befaamde bellettrie-serie van uitgeverij Athenaeum - maar die nochtans vele kenmerken van de colportageroman vertoont. Nee, Roths bijdragen aan de toppen der Duitstalige literatuur zijn mijns inziens beperkt te noemen: de roman Radetzkymarsch natuurlijk, de meeste novellen uit de
bundel Der Leviathan, met als hoogtepunten bekende werkjes als Stationschef Fallmerayer, Die Legende vom heiligen Trinker en April - en verder misschien nog, maar daar heb ik al mijn bedenkingen, het eerste gedeelte van Hiob alsmede een deel van zijn reisreportages.
Welke zijn de bijzondere kenmerken van Roths proza? Op 14 oktober 1932 schreef hij aan de Tsjechische auteur Hans Natonek: ‘Im Roman hat nichts Abstraktes vorzukommen. Überlassen Sie das Thomas Mann.’ Deze woorden lijken me zeer typerend voor Roths eigen proza. In tegenstelling tot bij voorbeeld Thomas Mann, maar ook tot zijn landgenoten Hermann Broch en Robert Musil, houdt Roth zich in zijn werk verre van het essayistische of intellectuele. Een zogenaamde poeta doctus was hij beslist niet, deze levenslange zwerver, ondanks al zijn eruditie overigens. Liefhebbers van het beschouwende en verstandelijke proza komen bij hem dan ook nauwelijks aan hun trekken. Zijn kracht is daarentegen juist gelegen in het spontane en intuïtieve vertellen, en vooral ook in het zinnelijke dat onophoudelijk van zijn proza uitgaat. De broeierige sfeer op een zomeravond ergens in een plattelandsstadje, het nachtelijk vertier rond een kazerne op zo'n duizend kilometer van de hoofdstad, of de dreiging die van een naderend onweer uitgaat - wie kon het beter beschrijven dan Joseph Roth? Kenmerkend voor zijn werk is ook de grote verbondenheid aan de natuur, en verder de noodlotsgedachte waaronder zijn personages steevast gebukt gaan. En tenslotte, nooit afwezige componenten in dit oeuvre zijn: de liefde waarmee de kleine man of vrouw beschreven wordt, de ironie en, althans in zijn beste werk, Roths sublieme stijlgevoel. In zijn Radetzkymarsch vinden we deze kenmerken in optima forma terug.
De inhoud van dit werk laat zich in een paar zinnen samenvatten. Vanuit een naoorlogs perspectief - de roman verscheen zoals gezegd in 1932 - wordt de ondergang van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie verteld. De roman speelt tussen 1859 en 1916, maar verreweg de meeste aandacht binnen deze periode gaat uit naar de laatste tien tot vijftien jaar. Parallel aan de ondergang van het rijk
| |
| |
wordt het lot van de familie Trotta verteld, een geslacht dat ergens in de provincie van het uitgestrekte land leeft.
Iets gedetailleerder ziet de inhoud er als volgt uit. In de slag bij Solferino (1859) redt luitenant Trotta het leven van keizer Franz Joseph, die de troepen is komen inspecteren maar, argeloos als hij is, zich daarbij blootstelt aan vijandige kogels. Trotta wordt bij zijn manhaftige reddingspoging gewond, geneest echter spoedig, en wordt vervolgens bevorderd en in de adelstand verheven. Hij zal voortaan door het leven gaan als ‘der Held von Solferino’. Zijn zoon, een jurist, krijgt een hoge gouvernementele post als districtshoofd in een ver provinciestadje, en wordt daarmee een van de dragende figuren van de roman. Hoofdpersoon wordt echter de derde Trotta, een kleinzoon van de held van Solferino dus. Deze Carl Joseph, die al in het tweede van de in totaal eenentwintig hoofdstukken present is, bezoekt aanvankelijk de kadettenschool in Mährisch-Weisskirchen - de lezers van Musil en Rilke overigens welbekend - en wordt later tot officier opgeleid. Vanaf het prilste begin is het echter duidelijk dat de jonge Trotta niet tegen het leven is opgewassen, laat staan geschikt is voor het militaire bedrijf. Carl Joseph is, hoewel zeker geen echte estheet, tamelijk fijnbesnaard en melancholiek, kortom enigszins decadent. Tijdens een van de vakanties, hij is dan vijftien, beleeft hij zijn eerste liefdesavontuur met een vrouw die kort daarop in het kraambed sterft. Als officier voelt de jonge Trotta zich weinig gelukkig; in de hoop op een ommekeer laat hij zich echter overplaatsen naar een gebied dat aan de uiterste oostflank van de monarchie ligt. Hier, in het sombere en moerassige Galicië, Roths eigen geboortestreek, begint Trotta's definitieve onttakeling. Hij raakt er aan de drank, maakt schulden en wordt steeds lustelozer.
Ondertussen worden ook de symptomen van de ondergang der monarchie steeds duidelijker. De minderheden haken naar zelfstandigheid, de socialisten zijn in opmars, de keizer wordt almaar ouder. Als Carl Jospeh aan het hoofd van een compagnie ten strijde trekt tegen stakende arbeiders, en hij daarbij gewond raakt, besluit hij het leger voorgoed te verlaten. Weerhouden wordt hij hiervan echter door zijn vader, die de familie-eer in het geding ziet en, monarchist ten voeten uit die hij is, alles in het werk stelt om Carl Joseph voor het leger, en daarmee voor de monarchie, te behouden. Het bericht van de moord in Serajevo op de troonopvolgers doet Carl Joseph korte tijd later alsnog besluiten om de dienst te verlaten. Hij vat het plan op om, net als zijn voorouders, de rest van zijn leven aan de akkerbouw te wijden. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog wordt hij echter opnieuw onder de wapenen geroepen, hetgeen hem noodlottig wordt: meteen bij zijn eerste actie sterft hij op een onbenullige manier. Zijn vader wordt twee jaar later, in 1916, vrijwel gelijktijdig met de oude keizer begraven.
Joseph Roth heeft zijn Radetzkymarsch serieuzer genomen dan welk ander werk van zijn hand ook. Dit blijkt onder meer uit het feit dat hij zijn journalistieke bezigheden, die zijn literaire steeds vergezelden, tijdens het schrijven van dit werk tot een minimum beperkte. Bovendien deed Roth voor zijn omvangrijkste werk iets wat hij nooit eerder had gedaan, en ook later nooit meer zou doen: hij maakte een grondige voorbereidende studie. Daarin verdiepte hij zich onder meer in de klederdracht, het ceremonieel en vooral in het typisch taalgebruik van de militaire en ambtelijke kringen uit de oude monarchie. Ook liet hij zich door vrienden en bekenden over details informeren; uitgever Kiepenheuer deed hem in dit verband het idee van de titel aan de hand. Graf Radetzky von Radetz was overigens de man geweest die voor Oostenrijk in het revolutiejaar 1848 de opstandige Italianen in het gareel wist te krijgen - een daad die de maarschalk, behalve het gedicht ‘Glück auf mein Feldherr’ van Franz Grillparzer, de beroemde mars van Johann Strauss Sr. opleverde. De ‘Radetzky- | |
| |
Marsch’, door Roth eens ironisch ‘die Marseillaise des Konservatismus’ genoemd, weerklinkt iedere zondagmiddag voor het huis van het districtshoofd, de tweede Trotta, en wordt op die manier een soort leidmotief binnen de roman.
De familie Trotta is een nogal eenzelvig en contactschuw geslacht. De oudste Trotta, de held, valt hier eigenlijk buiten, omdat hij alleen in het allereerste hoofdstuk een rol speelt, maar voor zijn zoon en kleinzoon geldt dit des te meer. Het districtshoofd is een zeer middelmatig figuur die, zonder echte vrienden en ook zonder vrouw (die vroeg gestorven is), volledig opgaat in zijn werk: het in de provincie vertegenwoordigen van de Oostenrijkse keizer. Hij is een typische representant van de hogere Oostenrijkse ambtenarenklasse, hetgeen betekent dat hij vooral gezagsgetrouw en conservatief is. Een fraai voorbeeld hiervan treffen we aan in hoofdstuk tien. Als er in Trotta's district sprake is van enige sociale onrust, en hij van een van zijn ondergeschikten een rapport ontvangt waarin het woord ‘revolutionärer Agitator’ voorkomt, streept hij dit begrip resoluut door en zet er het neutrale ‘verdächtiges Individuum’ voor in de plaats. Het ironische commentaar van de verteller hierop luidt: ‘Vielleicht gab es irgendwo in der Monarchie Revolutionäre: im Bezirk des Herrn von Trotta kamen sie nicht vor.’
Twee van de belangrijkste oorzaken die tot de ondergang van Oostenrijk-Hongarije hebben geleid zijn in Radetzkymarsch nadrukkelijk aanwezig. Het betreft de zogenaamde ‘Nationalitätenfrage’ en de opkomst van het Oostenrijkse socialisme. Wat de nationaliteitenkwestie betreft: de in de monarchie levende minderheden van Poolse, Tsjechische, Roemeense, Slowaakse of Kroatische afkomst streefden, naarmate de negentiende eeuw haar beslag kreeg, hoe langer hoe meer naar zelfstandigheid. Vanuit het centralistische Wenen werden ze echter stelselmatig onderdrukt. Toen in 1897, onder het kabinet van de liberale graaf Badeni, in de gebieden Bohemen en Moravië het Tsjechisch naast het Duits als officiële taal werd geaccepteerd, leidde dit onder het Duitse deel van de bevolking tot zulke protesten, dat enige tijd het gevaar van een burgeroorlog dreigde. In Radetzkymarsch is het met name de districtsbestuurder Trotta die van zelfstandigheid van de minderheden niets wil weten, en in hoofdstuk zestien leidt dit zelfs tot een regelrechte tirade tegen de Tsjechen.
Ook de opkomst van het Oostenrijkse socialisme is aan de roman niet voorbijgegaan. Als Carl Joseph met zijn compagnie de strijd aanbindt met revolterende arbeiders, weerklinkt vanuit het vijandelijke kamp luidkeels de Internationale - gezongen overigens in drie talen. Het moet minder een incident dan een duidelijke manifestatie van een politieke tegenbeweging zijn geweest. Al rond 1890 namelijk, had Viktor Adler op de zogenaamde Hainfelder Parteitag de vele progressieve splintergroeperingen in de monarchie weten te verenigen, en dit leidde in de jaren erna tot een versterkte bewustwording van de arbeidersbeweging.
Districtshoofd Trotta miskent zoals gezegd de politieke werkelijkheid. Wie dit minder doet is zijn zoon. Carl Joseph lijkt zich al vroeg van de naderende ondergang der monarchie bewust. Maar de jongste Trotta is toch te veel in zijn persoonlijke problematiek verstrikt om zich daarnaast ook nog eens voor de politieke en sociale ontwikkelingen te interesseren. Carl Joseph, zo mogelijk nog eenzamer dan zijn vader, en constant door schulden doodsgevoelens belaagd, is een melancholicus pur sang. Met name de vele sterfgevallen in zijn omgeving kan hij moeilijk verwerken. Daarnaast is het vooral het beeld van zijn heroïsche grootvader, de held van Solferino, waar hij niet tegen opgewassen blijkt. Tegen zijn vader bekent Carl Joseph: ‘Ich bin nicht stark genug für dieses Bild. Die Toten! Ich kann die Toten nicht vergessen! Vater, ich kann gar nichts vergessen!’
Het enige personage in Radetzkymarsch dat
| |
| |
de naderende ondergang niet alleen aanvoelt, maar er ook openlijk over spreekt is een zekere Chojnicki. Deze Chojnicki, een graaf van Poolse afkomst, is een cynicus en een randfiguur, iemand die niet alleen een scherp inzicht etaleert in de ontwikkelingen binnen de monarchie, maar die hier bovendien voor zijn persoonlijke leven consequenties uit lijkt te hebben getrokken. Als meteen bij het begin van het dertiende hoofdstuk de verteller stilstaat bij de vrijgezellenstatus van Chojnicki, komt het tot woorden die de teneur van de hele roman zeer goed lijken weer te geven: ‘Die Welt, in der es sich noch lohnte zu leben, war zum Untergang verurteilt. Die Welt, die ihr folgen sollte, verdiente keinen anständigen Bewohner mehr. Es hatte also keinen Sinn, dauerhaft zu lieben, zu heiraten und etwa Nachkommen zu zeugen.’
Radetzkymarsch is een hecht gestructureerde roman. De vele vooruitwijzingen, letterlijke herhalingen van kleine tekstpassages, alsmede de leidmotieven vormen een opvallend kenmerk. De twee hoofdthema's, de ondergang van de monarchie en die der Trotta's, zijn met elkaar verbonden doordat de verteller, op een subtiele manier, dezelfde uiterlijkheden en karaktereigenschappen toebedeelt aan zowel de keizer als districtshoofd Trotta. Vooral echter gebeurt dat, minder subtiel misschien, door het feit dat beiden vrijwel gelijktijdig sterven. Stilistisch gezien is er in Radetzkymarsch sprake van een sterke retardering, dat wil zeggen dat de handeling is teruggedrongen ten gunste van de beschrijving. Soms neemt dat opvallende proporties aan, bij voorbeeld als de verteller breed uitweidt over de samenstelling van een diner of over de schittering van een keizerlijke parade. Toegankelijk, in de betekenis van vlot leesbaar, wordt de roman er niet door; evenmin trouwens als door enkele passages die door hun assonanties, alliteraties en metaforen sterk naar prozalyriek tenderen. In ieder geval is de stijl, en dat geldt voor de hele roman, in volledige harmonie met de sfeer van Radetzkymarsch, die er een is van berustende melancholie en die de hele roman door consequent wordt volgehouden.
Wat nu, tenslotte, maakt de bekendste roman van Joseph Roth tot iets bijzonders? Waarin onderscheidt dit werk zich van andere grote prozawerken uit het Oostenrijkse interbellum? Ten dele zijn deze vragen hierboven al beantwoord. Anders dan het werk van zijn tijd- en landgenoten Robert Musil en Hermann Broch is Roths Radetzkymarsch niet in de eerste plaats een intellectueel werk. Filosofische en psychologische excursies treft men in deze roman dan ook niet aan. Anders dan het werk van Musil en Broch heeft Radetzkymarsch geen betekenis waar het de vernieuwing van de twintigste-eeuwse romanvorm betreft. Een traditionelere roman is ook qua vorm nauwelijks voorstelbaar. Nee, Roths hoofdwerk heeft andere kwaliteiten. Radetzkymarsch appelleert veel meer aan het gevoel dan aan het verstand van de lezer. Het is een roman waarin de sfeer, beter gezegd: de weemoed over een verloren wereld een centrale plaats inneemt. Roth geeft, en dat maakt zijn werk uniek, een onovertroffen beeld van de ondergangsstemming, niet in de hoofdstad en onder intellectuelen, maar ergens ver in de provincie en onder doorsneemensen.
De roman bevat enkele opmerkelijke en onvergetelijke hoogtepunten. Daartoe behoort voor mij het korte vierde hoofdstuk, waarin de jonge Trotta op een regenachtige middag een bezoek brengt aan het graf en aan het huis van zijn kort daarvoor gestorven minnares. Of het tiende hoofdstuk, waarin de oude bediende van districtsbestuurder Trotta sterft, een hoofdstuk van een ongekende droevige schoonheid. De roman bevat meer van zulke passages, en daarom: Joseph Roths Radetzkymarsch behoort tot de grootste Duitstalige romans uit de eerste helft van deze eeuw.
|
|