het roemruchte verleden nog zwaarder leek te wegen dan het verlies der kroonlanden. Het trauma over de ondergang van de monarchie, dat zich vooral manifesteerde in een gebroken identiteit, had ook zijn weerslag op de literatuur van na 1918. Verwonderlijk was dat niet, want de generatie die Hofmannsthal, Schnitzler e tutti quanti opvolgde had zélf zijn vorming nog in de oude monarchie gehad. De facto hield daarom de Dounaumonarchie weliswaar in 1918 op, fictioneel zou ze nog lange tijd een vooraanstaande rol vervullen. In een van de bekendste boeken over de Oostenrijkse literatuur - Der habsburgische Mythos in der österreichischen Literatur van de Italiaanse literatuurhistoricus Claudio Magris - wordt zelfs de these verdedigd dat de Habsburgse mythe (het verheerlijken van de oude staats- en levensvorm) pas na de ondergang, dus na 1918, een hoogtepunt bereikte. Verklaard wordt dit door de plotselinge ontheemdheid van de naoorlogse schrijversgeneratie, wat een heimwee naar vroeger tijden tot gevolg had. Maar ook door de Oostenrijkse hang naar traditie en - vooral bij joodse schrijvers als Roth, Werfel en Stefan Zweig - door het opkomend antisemitisme, dat eveneens deed terugverlangen naar een toleranter tijdperk.
Bijgevolg is een groot deel van de literatuur van na 1918 nog gesitueerd in de oude monarchie. Vaak is de grondstemming van deze literatuur nostalgisch en sentimenteel, wat vooral bij Joseph Roth en in wat mindere mate bij Stefan Zweig het geval is. Soms echter wordt er ook uiterst kritisch en analyserend over de laatste jaren der monarchie geschreven, met name door Robert Musil.
Ook thematisch gezien heeft de ondergang van de Habsburgse monarchie geen grote breuk met het verleden teweeg gebracht. Het ‘Wertvakuum’, het ontbreken van vaste normen en waarden, dat Hermann Broch zo typerend vond voor de eeuwwisseling in Oostenrijk, bleef ook na 1918 in sterke mate aanwezig. Zij het dat de afstand tot de nadrukkelijke ondergangsstemming in het vroege werk van Hofmannsthal en Schnitzler gaandeweg steeds groter werd - overigens ook bij deze schrijvers zelf, die natuurlijk ook een ontwikkeling doormaakten en tot respectievelijk 1929 en 1931 hebben geleefd. In de plaats van het vroegere oproepen en koesteren van de decadentie, zo zou men kunnen stellen, kwam gaandeweg het analyseren en evalueren daarvan. Dit gebeurde bij Musil en Broch op een uiterst scherpzinnige en intellectuele wijze terwijl de anderen daar doorgaans op een meer luchthartige wijze gestalte aan gaven. Toch vinden we, in meerdere of mindere mate, bij praktisch alle groten uit deze periode de typische kenmerken van de Oostenrijkse literatuur van de eerste eeuwhelft, zoals een permanent balanceren tussen melancholie en levensverlangen, een grote aandacht voor vragen van psychologische, filosofische en esthetische aard, en vooral een flinke Slavische en mediterrane invloed.
Naast de groten uit het Oostenrijkse interbellum, waarvan er op de volgende bladzijden vier nader worden toegelicht, hebben de laatste jaren ook een herontdekking van enkele minder bekende schrijvers uit deze periode te zien gegeven; schrijvers die bij deze gelegenheid wel eens genoemd mogen worden. Te denken valt hier vooral aan Ernst Weiss (1882-1940), de Praags-Weense schrijver en arts die wel eens ‘de Oostenrijkse Dostojevski’ genoemd werd. Het oeuvre van Ernst Weiss, dat liefst zestien banden omvat, is verleden jaar door Suhrkamp compleet heruitgegeven. Of aan Alfred Polgar, de naast Karl Kraus belangrijkste Oostenrijkse criticus uit de eerste helft van de eeuw, wiens werk momenteel door Rowohlt met veel succes eveneens wordt heruitgegeven. En tenslotte ook aan Anton Kuh, de Weense feuilletonist en proza-miniaturist, die net als Polgar in de traditie van de fin de siècle-schrijver Peter Altenberg staat.
‘Gibt es eine österreichische Literatur?’ De vraag werd in 1936 ook aan Thomas Mann voorgelegd. De Lübecker was zeer gedecideerd in zijn antwoord, en voegde er nog aan