Misschien mogen we Brecht hier even varieren: eerst het eten, dan de poëzie. Enkele jaren geleden was er in Nederland een criticus, die een van onze belangrijkste dichters platvloersheid verweet, omdat hij in een niet onaanzienlijk deel van zijn werk over eten en verteren sprak. Een oppervlakkige lezer, deze criticus. Want niet alleen heeft het ‘stofwisselingsproces’ in het oeuvre van de bedoelde dichter (Kouwenaar) naast een letterlijke ook een, zij het weinig opdringerige, metaforische betekenis - hoe verwerkt men de wereld? -, daarnaast leidt juist een uitgesproken aardse gezindheid in poëzie meer dan eens tot gedachten over de beperktheden van het vlees. Zoals wie ‘dood’ zegt tegelijk ook ‘leven’ roept, is het wanneer men aan tafel gaat misschien zelfs vooral de geest die rammelt. In het volgende citaat, uit Kouwenaars de stem op de 3e etage (1960), staat hij overduidelijk voorop: ‘mijn geest is zo volledig van vlees/dat ik moet eten -’.
Hoe dit ook zij, in het gedicht van Jaap Harten steekt juist tijdens de bereiding van een maaltijd poëzie - zeg ‘geest’ - de kop op. ‘Zo was het ook de allereerste keer’, lezen we. De oorsprong van Hartens dichterschap laat zich aldus eerder associëren met een vlammetje van beperkte maar praktische aard, dan met hogepriesterlijke vuren en laaiende aandriften. Zijn inspiratie is bij alle aardse zwaarte luchtig en elegant, een ‘trippelende engel’; een engel bovendien die op de plek van zijn verschijnen - bij de gasvlam, die misschien zelfs zijn eerste verschijningsvorm is - onmiddellijk weer verdwijnt: hij ‘sneeuwt tegen vuur’, een machteloze poging tot blijven, en verdampt. Een engel van de aarde. Eventjes. En bestaanbaar alleen voor wie de dubbelzinnigheid van deze door Harten geciteerde regels wil accepteren: ‘Imagine/there's no heaven’. Zoals dat er staat, kan het twee dingen betekenen: ‘stel je voor, er is geen hemel’ of ‘stel je eens voor, dat er geen hemel is’. Van de spanning tussen deze twee voorstellingen is de engel in keukenlicht, de engel van de poëzie, een bijna vanzelfsprekende verbeelding.
Het associatieve verband tussen ‘engel’ en ‘vlam’, waarop ik zojuist even wees, is er een met een lange traditie. In zijn boek over Lucebert, Met de ogen dicht, heeft C.W. van de Watering hier een aantal interessante bladzijden aan gewijd. Inzake de engel-figuur in Luceberts poëzie citeert hij een uitspraak van de dichter, die erop neerkomt dat die engel ‘niets met het Christendom [...], of met welke andere religie dan ook’ te maken heeft. Het is een ‘archetypisch poëtisch beeld’ dat een ‘geestelijke poëtische staat’ aanduidt, niet alleen bij hem, maar ook bij een dichter als Rafael Alberti. Ik denk dat we in de eventjes schitterende engel van Jaap Harten naast een poëtische, ook een erotische staat verbeeld mogen zien. De vluchtigheid en vergankelijkheid ook dáárvan. In ‘Droom van 't italiaanse meisje’ van Hans Tentije wacht een jonge vrouw op de komst van haar verlate minnaar: ‘daarom oefen ik m'n vleugels in 't ruisen’. En in ‘Een leeg huis’, uit Een kraai bij Siena (1979), ziet Willem van Toorn
In het schimmelend bed een veer.
Engelen die wij niet geweest zijn.