De Gids. Jaargang 146
(1983)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 637]
| ||||||
Nico G. Schulte Nordholt
| ||||||
[pagina 638]
| ||||||
ten korte metten en werden de als boeven aangemerkte personen 's nachts van hun bed gelicht en neergeschoten, waarop hun lijken in de rivieren of domweg langs de wegen werden weggeworpen. Volgens verschillende schattingen betreft het alleen al in Oost-Java bijna duizend gevallen, onder wie enkele tientallen islamitische leiders die tot de politieke oppositie gerekend kunnen worden. Deze methode van Oost-Java werd vervolgens in maart 1983, na de installatie van het nieuwe kabinet, officieel toegepast in Djokjakarta waar de plaatselijke autoriteiten de bestrijding van de misdaad publiekelijk aankondigden met de systematische executie van ten minste een veertigtal recidivisten. Vanaf begin mei werden ook in Jakarta de lijken van misdadigers op straat aangetroffen. Maar in de hoofdstad van Indonesië worden zij beschouwd als slachtoffers van ‘mysterieuse schutters’ en ontkennen de autoriteiten elke betrokkenheid bij de liquidaties. Nu, eind juli 1983, zijn er ruim zeventig, meestal zwaar getatoueerde lichamen, geregistreerd. De enige instantie die publiekelijk stelling neemt tegen deze wijze van misdaadbestrijding is het internationaal bekende Instituut voor Rechtshulp, bij monde van zijn voorzitter Adnan Buyung Nasution. Deze jurist beroept zich in zijn kritiek op het nieuwe wetboek van strafprocesrecht dat in 1981 door het parlement werd goedgekeurd. Daarin worden op vooruitstrevende wijze de rechten van een verdachte gewaarborgd. Terecht wijst Nasution op de ironie dat de zelfde overheid die zo'n progressief rechtssysteem nastreeft, nu (op zijn minst oogluikend) een misdaadbestrijding toelaat die daar haaks op staat. In dit artikel zal ik de achtergronden van deze paradox analyseren. Vooruitlopend op de conclusie zou ik willen stellen dat ondanks het streven van de technocraten binnen de regering om een modern bureaucratisch staatsapparaat te ontwikkelen, waarbinnen fysiek geweld om persoonlijk politieke doeleinden te bereiken niet meer past, de rivaliserende groepen binnen het machtscentrum nog steeds teruggrijpen op methoden waarbij de toepassing van geweld een vertrouwd en effectief middel is. | ||||||
De historische dimensieBinnen de Javaanse dorpssamenleving kent men van oudsher de figuur van de jago, de voorvechter (letterlijk ‘vechthaan’; vergelijk onder anderen Onghokham 1975 en De Lyon 1941). Deze figuur kon binnen de geldende normen van de dorpssamenleving gewelddadig optreden. De jago trad op de voorgrond bij lokale politieke gebeurtenissen zoals onder andere de verkiezingen van dorpshoofden. Hij kon dreigen, intimideren en zelfs overgaan tot fysiek geweld op grond van het geloof in zijn onkwetsbaarheid. Deze onkwetsbaarheid was gebaseerd op zijn vaardigheid in de traditionele vechtkunst, maar bovenal op zijn bezit van bijzondere magische voorwerpen, met name speciale krissen. Ondanks dit fysieke geweld bleef hij zich gebonden weten aan de normen binnen de dorpssamenleving. Hij kon functioneren als ‘beschermer’ van de plaatselijke bevolking, bij voorbeeld tegen roofovervallen of veediefstallen, juist vanwege zijn vervaarlijke faam in een wijde omgeving. De term jago bestaat nog steeds in de betekenis van voorvechter, leider van een bende, en heeft altijd een connotatie van mannelijkheid en heldhaftigheid (tatouages), waarbij ook het geloof in onkwetsbaarheid en magische voorwerpen nog steeds een belangrijke rol speelt. Binnen de onderwereld wordt nu nog in Jakarta naast termen als gembong en benggolan (letterlijk: groot muntstuk) voor de grote misdadigers het woord jago gebruikt. Deze leiders staan aan het hoofd van de zogenoemde kleine misdadigers, van kruimeldief tot handlanger. We zien hier een verschuiving van de functie van jago van lokaal-politiek leiderschap, berustend op geweld, naar een meer crimineel werkterrein. Maar, zoals we bij het incident op Lapangan Banteng zagen, zijn deze | ||||||
[pagina 639]
| ||||||
jago's ook voor politieke agitatie in te huren, zonder dat er overigens vaste loyaliteitsrelaties bestaan tussen deze groepen en de opdrachtgevers. De hoogte van de huursom telt. Alleen onderling erkent men nog de specifieke normen van mannelijkheid en trots. Een ander verschijnsel binnen de Javaanse samenleving dat van belang is voor een beter begrip van de toepassing van geweld, zijn de jongeren die het ouderlijk huis al verlaten hebben, maar die vóór zich maatschappelijk te vestigen, in groepsverband rondzwerven, meestal op zoek naar avontuur.Ga naar eind4. Van oudsher al konden dezejeugdgroepen in tijden van crisis hun drang naar avontuur botvieren, maar evenzeer gebruikt of misbruikt worden door politieke machten die op de achtergrond wensten te blijven (Van Wulffthen Palthe 1949). Niet alleen in de periode van de oude vorstenrijken op Java en tijdens de revolutie, maar ook in recentere tijden zien we dit verschijnsel: de jeugd- en studentengroepen die zo'n belangrijke rol speelden tijdens de politieke agitaties om Sukarno tot aftreden te dwingen; de jeugd- en studentendemonstraties, bekend als de Malari-affaire van januari 1974, die gemanipuleerd werden door de rivaliserende generaals Sumitro en Ali Murtopo. De jeugd, en in deze moderne tijd speciaal de maatschappelijk nog ongebonden studentenmassa, wordt uitgebuit voor een politieke machtstrijd, maar belust op avontuur laat zij zich dit ook zonder al te veel bedenkingen welgevallen. Het aantal politiek bewuste studenten dat op grond van eigen inzichten tot acties durft over te gaan, is veel geringer dan men op het eerste gezicht, afgaande op ‘de’ studentendemonstraties, wel zou menen. We zagen bij de gebeurtenissen op Lapangan Banteng ook al dat de menigte voornamelijk uit scholieren bestond. Deels waren dezen onder leiding van hun onderwijzers hierheen gedirigeerd, deels waren ze uit nieuwsgierigheid naar het optreden van bekende artiesten naar deze bijeenkomst gestroomd. Toen eenmaal door een goed georganiseerd optreden van enkele honderden ‘harde jongens’ de vonk in het kruitvat was geslagen, werd het vuurtje gretig verder aangewakkerd door de duizenden jeugdigen die hun energie konden uitleven. Het feit dat er alleen zes jeugdige slachtoffers zijn gevallen, vormt een aanwijzing dat de aanstichters van de rel zich tijdens de bijeenkomst van verdere plunderingen hebben onthouden. Hun consigne luidde: geef de ampi een goed pak slaag zodat het pijnlijk voelbaar wordt dat de macht van de Golkar niet bij deze paramilitaire jeugdorganisatie (Ali Murtopo's troefkaart) ligt, maar veeleer bij het beheersen van het bestuursapparaatGa naar eind5. en alle pressie die vandaaruit op de dorpsbevolking kan worden uitgeoefend. Er zijn nog andere grove lijnen naar het verleden te trekken in verband met de huidige toepassing van het georganiseerde geweld (grove lijnen, want elk onderdeel op zich zou een eigen studie waard zijn). Wat het moderne Indonesië betreft kunnen we dan beginnen met de Japanse tijd. De leiding van het land is ook nu nog in handen van diegenen die in die fascistische jaren een militaire opleiding hebben gehad, waarbij de toepassing van fysiek geweld een geaccepteerd verschijnsel was. In de periode van de onafhankelijkheidsstrijd werden de gewelddadige methoden als terreur, ontvoering, brandstichting en de techniek van de ‘verschroeide aarde’, gangbare praktijken. Aanvankelijk waren het lokale verzetsgroepen, ieder met een eigen leider met sterke jago-eigenschappen, die de strijd voerden. Tijdens deze strijd groeide geleidelijk aan het nationale leger ten koste van de min of meer onafhankelijk opererende verzetsgroepen.Ga naar eind6. Men kan stellen dat er na de souvereiniteitsoverdracht twee soorten ontwikkelingen plaatsvonden die beide op het georganiseerde geweld van invloed bleken te zijn. Enerzijds werd het proces van integratie in één nationaal leger versterkt voortgezet. Hiertegen bleven zich echter bepaalde groepen verzetten, waardoor een voortdurende strijd gevoerd | ||||||
[pagina 640]
| ||||||
moest worden. Een van de oorzaken (zij het niet de voornaamste) van de Darul Islam op West-Java en later van de afscheidingsbewegingen op Sulawesi en Sumatra kan in verband gebracht worden met deze integratieproblematiek. Alleen al het aantal dodelijke slachtoffers als gevolg van het optreden van de Darul Islam tegen de bevolking op West-Java (dat tot 1962 heeft voortgeduurd) wordt op tien- tot vijftienduizend personen geschat (Pinardi in: Van Dijk 1981: 104-105). Deze rebellie veroorzaakte voor de in West-Java gelegen hoofdstad Jakarta een plotselinge bevolkingstoename van bijna één miljoen in twee jaar tijds. Deze stroom van vluchtelingen vormde een uitstekend recruteringsveld voor de georganiseerde misdaad. De relaties van deze georganiseerde misdaad met de officiële instanties kwamen tot stand toen sommige leiders van de afscheidingsbewegingen weer werden opgenomen in de ‘moederschoot’ van het nationale leger en daarin vooral intelligence-taken kregen toebedeeld. Binnen dit proces speelde generaal Ali Murtopo een belangrijke rol. Hij kon hierdoor op een voor de officiële instanties vrijwel oncontroleerbare wijze intrigeren en zoals we straks zullen zien, zelfs op grote schaal agitaties uitlokken. De tweede ontwikkeling was het feit dat de regering en het leger van de jonge republiek al vrij snel geconfronteerd werden met de noodzaak van een grootscheepse demobilisatie. Via de nationalisering van buitenlandse bedrijven vanaf 1958 kon een belangrijk deel van het hoger kader in de economische sector ‘ondergebracht’ worden. Hierdoor ontstond een directe vervlechting van belangen tussen het militaire apparaat en belangrijke sectoren van handel en industrie. We zullen hieronder zien dat in de periode van de Nieuwe Orde dit proces van demobilisatie, en toen ook van vervroegde pensionering, in versterkte mate heeft geleid tot het oprichten van paramilitaire bewakingstroepen. Dit alles met het oog op de bescherming van de economische belangen van deze machtsgroepen die nog met één been in het officiële staatsapparaat stonden. Deze ontwikkelingen binnen een staat die volgens het concept van een nieuwe elite van technocraten zou moeten uitgroeien tot een moderne bureaucratische staat, waarbinnen de overheid het monopolie van geweldsuitoefening bezit, moesten leiden tot de paradoxen waarvan we nu getuige zijn. Maar vóór we aan deze jongste fase van de geschiedenis van de republiek toe zijn, moet het massale, moorddadige geweld vermeld worden dat ná oktober 1965 in de Indonesische samenleving uitbarstte. Een deel van het massale en kwaadaardige karakter van dit geweld kan verklaard worden uit de opgekropte spanningen als gevolg van de enorme economische achteruitgang tijdens de nadagen van Sukarno; verder als een gevolg van een gesaboteerde uitvoering van de wet op de landhervorming waarbij de dorpselite in sommige streken gesteund werd door bepaalde groepen militairen; én als een gevolg van het felle ageren van de communistische partij en de met haar geliëerde boerenbond. Met name de door deze bond gesteunde éénzijdige doorvoering van de bepalingen van de nieuwe landbouwwet van 1960 door middel van landbezettingen, is later vaak als het belangrijkste argument genoemd voor de ‘weerwraak’ die juist op het platteland zo'n bloedig karakter had. Ongetwijfeld is dit voor een belangrijk deel juist, maar het is opvallend dat - in Midden-Java althans - de moordpartijen pas enkele weken na de staatsgreep begonnen; pas ná 20 oktober toen de commandotroepen ter plaatse arriveerden en aan de islamitische jeugdbeweging wapens uitreikten om gezamenlijk de jacht op de communisten te beginnen. De foto's en televisie-beelden van de verminkte lijken van de generaals die in de nacht van 30 september op 1 oktober waren vermoord, werden doelgericht gebruikt om de reeds onder een deel van de bevolking aanwezige haatgevoelens tegen communisten of hen die ervan verdacht werden daarmee te sympathiseren, te versterken. Overigens krijgt men | ||||||
[pagina 641]
| ||||||
op grond van gedetailleerde gegevens per streek en dorp sterk de indruk dat plaatselijke factoren, in het bijzonder het gezag van het dorpshoofd, van uiterst groot belang bleken te zijn of er al dan niet gemoord werd. Na 11 maart 1966, toen enkele legercommandanten met behulp van scholieren en studenten via massademonstraties Sukarno tot een machtsoverdracht hadden gedwongen en tegelijkertijd de communistische partij officieel buiten de wet hadden weten te plaatsen, kon de uitroeiingscampagne in verhevigde mate worden voortgezet. In Zuid-Blitar op Oost-Java boden enkele communisten verzet, maar het leger wist dat in 1969 op bloedige wijze te breken. Het ‘Purwodadi-incident’ van 1969, waarbij aan het licht kwam dat honderden politieke gevangenen systematisch waren vermoord, vormt vermoedelijk de afsluiting van deze moorddadigste periode in de geschiedenis van de republiek. Hiermee is niet gezegd dat toen ook aan al het georganiseerde geweld een einde kwam. Enkele honderdduizenden mensen (een aantal dat later werd teruggebracht tot tientallen duizenden) hebben nog tot eind 1979 gevangen gezeten. Bovendien kan tegenover hen die vrij kwamen, naar willekeur geweld en afpersing toegepast worden, omdat zij voor een belangrijk deel van de samenleving en voor vele plaatselijke autoriteiten nog steeds als ‘vogelvrij’ gelden. Eigenlijk kan men zeggen dat deze mensen als groep geen plaats in de samenleving hebben en vrijwel als outcasts moeten leven. Door hun aparte registratie als ex-tapol (ex-politieke gevangene) vormen zij een gemakkelijk doelwit voor intimidatie en verdachtmaking van willekeurig welke agitatie dan ook. Ondanks deze voortgaande trend van repressie kan men echter zeggen dat het geweld, met name het moorddadige, van ná 1969 eerder gekenmerkt kan worden als: pogingen om het verleden tot zwijgen te brengen. Voor ik hier verder op in ga, wil ik eerst het tweede aspect, het organisatorische, behandelen. | ||||||
Het organisatorische aspectIn Jakarta opereren allerlei bendes, veelal bestaande uitjongeren zonder vast werk. Binnen hun eigen wereld wordt een scherp onderscheid gemaakt tussen de ‘kleine jongen’ en de jago of gembong, de baas die de macht heeft over een bepaalde wijk of over een bepaalde branche, zoals het gokwezen, de casino's of massagehuizen. Binnen zo'n wijk mogen ‘de kleine jongens’ opereren, meestal in kleine groepjes van drie tot vijf opgeschoten jongelui. Zij mogen zo per dag, via afpersing met bedreiging van een clurit (klein, scherp krommes) of stiletto, de plaatselijke bevolking kleine bedragen tot ongeveer vijfduizend roepia (vijftien tot twintig gulden) afhandig maken. Gaan zij te ver en overschrijden zij de ‘norm’ van dit bedrag dan worden zij door de baas van de wijk en diens handlangers tot de orde geroepen. De wijze van opereren kan van de ene wijk tot de andere variëren, maar vertoont vrijwel overal hetzelfde patroon: bij en rondom busstations, markten en drukke winkelstraten worden de kleine straatverkopers gedwongen kleine bedragen af te staan in ruil voor ‘bescherming’ tegen andere groepen afpersers. Daarnaast worden passerende, winkelende personen onder bedreiging kleine bedragen of waardevolle voorwerpen afgeperst of gewoon ontfutseld. De baas van de wijk laat dit toe, zij het tegen een deel van de opbrengst. Hij grijpt pas in wanneer de ‘grens’ wordt overschreden omdat dan de kans groot is dat het politie-apparaat zich er in zal mengen. Juist om dit te voorkomen stort zo'n baas op zijn beurt weer een vaste bijdrage in de kas van het officiële apparaat. De baas zelf heeft een zekere bewegingsvrijheid om de ‘grotere klussen’ af te handelen. Voor de politie en de territoriale militaire commandanten geldt dat zij een bepaalde wijk veilig achten, wanneer de statistiek van aanmeldingen het ‘normale aantal’ berovingen en moordaanslagen per week of maand niet overschrijdt.Ga naar eind7. De recente ontwikkeling waarbij op drasti- | ||||||
[pagina 642]
| ||||||
sche wijze korte metten wordt gemaakt met de misdaad door recidivisten stelselmatig te liquideren, moet in de eerste plaats gezien worden als een reactie op een als zeer ontoelaatbaar ervaren ‘grensoverschrijding’, een te grote toename van de misdaad. Hiervoor zijn verschillende oorzaken te noemen. Behalve de economische teruggang die in 1982 pas goed merkbaar werd in Indonesië en de lange, zeer droge oostmoesson, speelden nog twee andere factoren een grote rol. In het begin van dit artikel is al genoemd dat juist vanwege de inschakeling van het bendewezen bij de verkiezingscampagne van 1982 er na afloop een houding bestond van ‘nu eisen we onze beloning’ waardoor de bendes veel vrijpostiger werden. In Djokjakarta schijnt dit de belangrijkste reden te zijn geweest. De bevolking leefde zo onder druk dat in het algemeen de openlijke liquidatie van misdadigers enthousiast begroet werd. Een tweede factor waardoor de misdaad zo'n omvang kon krijgen, ligt binnen het rechtssysteem zelf. Het blijkt dat binnen het justitiële apparaat, vooral binnen het gevangeniswezen, zeer velen omkoopbaar zijn. Hierdoor kunnen juist de zware jongens in betrekkelijk korte tijd weer vrij rond lopen. Dat dit van grote invloed is op het rechtsgevoel van de bevolking, met name op de kleine handelaartjes en winkeliers die dagelijks worden afgeperst zonder dat de politie daartegen optreedt, spreekt vanzelf. Toen dan ook nog het nieuwe wetboek van strafprocesrecht de positie van verdachten beter waarborgde, hetgeen de zware jongens natuurlijk op slimme wijze wisten uit te buiten, werd het vertrouwen van de bevolking in het rechtssysteem nog sterker aangetast. Ja, men zou zelfs kunnen zeggen dat de vrijwel algemene instemming onder de lagere bevolkingsgroepen met deze nieuwe wijze van misdaadbestrijding (die in de Japanse tijd overigens ook werd toegepast) er op wijst dat op papier het bestaande rechtssysteem haaks staat op het beleefde rechtsgevoel onder de bevolking. Een andere reden waarom de officiële instanties een ‘beroep’ moeten doen op de semiofficiële bewakingsdiensten, waarmee de paradox binnen de rechtsstaat nog groter wordt, moet gezocht worden in hun eigen beperkte mogelijkheden tot ordehandhaving. Voor een stad als Jakarta met bijna zeven miljoen inwoners zouden volgens een zegsman uit de juridische dienst slechts zo'n achtduizend politiemensen beschikbaar zijn. Dit leidt ertoe dat veel bedrijven zoals banken, fabrieken, maar ook winkelcentra voor hun eigen beveiliging zorg moeten dragen. Hier ligt nu een belangrijke verbinding van de officiële veiligheidsdiensten, zoals de territoriale militaire eenheden, en de politiediensten met de semi-officiële beveiligingsdiensten. Het zijn namelijk in veel gevallen de (vervroegd) gepensioneerde militairen en politiefunctionarissen die de leiding hebben van zo'n dienst. Zij recruteren dan weer gangs voor de uitvoering van de bewakingsdiensten. Ook worden vaak ex-gedetineerden aangetrokken in een poging tot reclassering. Op deze wijze ontstaan er makkelijk weer ‘werkafspraken’ met de gangs onder leiding van een criminele jago. Een van de meest geëigende manieren om de activiteiten van deze bewakingsdiensten uit te breiden, is het incidenteel ‘opvoeren’ van de onveiligheid. Daarna wenden de bendeleiders zich tot hun slachtoffers met het aanbod om hun veiligheid te garanderen in ruil voor een zeker bedrag als protectie. Deze methode van intimidatie wordt in sommige wijken ook toegepast tegen particulieren, veelal buitenlanders, om de vaste maandelijkse bijdrage voor de nachtelijke bewaking te verhogen. In Jakarta opereren ten minste een stuk of vijf van deze semi-officiële diensten die verschillende wijken ‘beheersen’. Eén daarvan is de hierboven al genoemde groep die het Chinese winkelcentrum Pasar Baru controleert. Daarnaast zijn er speciale diensten die de beveiliging leveren voor de talrijke bedrijven en fabrieken. Naar gelang de herkomst van de ex-militairen die bij deze diensten werkzaam | ||||||
[pagina 643]
| ||||||
zijn, hebben ze contacten met verschillende militaire eenheden. Zo heeft de garnizoenscommandant van Jakarta zijn eigen ‘burgerdienst’ en is een belangrijk deel van de parkeerwacht georganiseerd door de mariniers. Een groot bedrijf dat vlakbij het kampement van de commandotroepen is gelegen, ‘ontvangt’ de bescherming van gepensioneerden van dit keurcorps die in de omgeving wonen. Een interessant verschijnsel hierbij is de rol die deze beveiligingsdiensten spelen bij arbeidsonlusten. In vrijwel alle gevallen treden zij dan op als stakingsbrekers, meestal door middel van intimidatie ten opzichte van de arbeiders. Omdat er tussen de topbazen van de grote criminele (wijk)bendes, en die van de semi-officiële beveiligingsdiensten en de militaire instanties, met name die van de verschillende inlichtingendiensten, nauwe ‘werkcontacten’ en belangenafspraken bestaan, wekt het geen verbazing dat deze instanties ook voor politieke agitatie gebruik maken van deze kanalen. In de laatste tien jaar vonden regelmatig dergelijke agitaties plaats met potentieel verstrekkende politieke gevolgen. Andere voorbeelden van de manieren waarop het bendewezen wordt ingeschakeld om politieke doeleinden te bereiken, zijn naast de al genoemde verkiezingscampagne en de Malari-affaire van 1974 ook de anti-Chinese rellen van oktober 1980 in Midden-Java en de recente poging (van medio april jongstleden) om door middel van een geruchtenstroom over een op handen zijnde sanering van de roepia (volgend op de ingrijpende devaluatie van 30 maart) de nationale economie te ontwrichten. Eerder heb ik de toepassing van geweld in de periode na 1969 gekenmerkt als een poging ‘het verleden tot zwijgen te brengen’. Mogelijke getuigen verdwijnen spoorloos of op verdachte wijze; de interne strijd om de hoogste macht wordt gestreden met gebruikmaking van kennis over cruciale feiten uit het recente verleden en de dreiging deze bekend te maken. In een byzantijnse sfeer weet een ieder wel iets over de onrechtmatige praktijken van de ander. Maar wie heeft de meeste en de meest sensitieve informatie over diegene die de meeste macht heeft? Zolang diegene wenst te zwijgen, kan hij bruikbaar blijven zoals hij in het verleden bruikbaar is gebleken. Gaat hij te veel eisen, of eisen stellen die nu niet meer ingewilligd kunnen worden, dan is het misschien tijd dat zo'n figuur verdwijnt. Een gewone moordaanslag is mogelijk, maar leidt opnieuw tot eventuele getuigen; een ‘verkeersongeval’ is ook mogelijk maar kan door grote oplettendheid of stom toeval worden voorkomen; een uit de hand gelopen massademonstratie, waarbij de ‘volkswoede’ er toe leidt dat de rivaal ‘sneuvelt’ laat de minste sporen achter. Deze laatste mogelijkheid was, blijkens een toespraak van Ali Murtopo voor stafleden van zijn eigen departement van voorlichting, zijn overweging om op het laatste moment er van af te zien als voornaamste spreker op te treden tijdens de massabijeenkomst op 18 maart op Lapangan Banteng. Hij vreesde een moordaanslag. Door wie dan wel? Natuurlijk noemt hij namen en wie liggen er dan meer voor de hand dan de erkende oppositionele groeperingen van extreem links tot extreem rechts waaronder gemakshalve door hem enkele leden van de Petitie-50 worden gerekend.Ga naar eind8. Maar niemand gelooft zo erg in deze beschuldiging. Op een ander moment tijdens de vijfenveertig minuten durende ‘brieping’ die op de band is opgenomen en waarvan kopieën in de stad circuleren, beschuldigt Murtopo zijn eigen Golkar-bestuur ervan hem niet meer beveiliging te hebben willen geven. En dat terwijl hij hen er op gewezen had over bewijzen te beschikken dat er een moordaanslag op hem werd beraamd. Waarom toch werd hem die extra beveiliging onthouden? Murtopo zelf beantwoordt deze vraag niet, maar door hem te stellen, wijst hij nauwkeuriger de verdachte schuldige(n) aan dan door het noemen van enkele namen waarmee hij alleen maar de schijneenheid van de Golkar tracht te bewaren. | ||||||
[pagina 644]
| ||||||
In de strijd om het vice-presidentschap, de werkelijke inzet van het gevecht binnen de Golkar, paste de interpretatie van Murtopo zeer wel. Het is dan ook interessant vast te stellen dat de gearresteerde verdachten van de rellen van 18 maart er in een uiterst snelle rechtsprocedure binnen één maand met zeer lichte straffen vanaf kwamen: één tot drie maanden en boetes van duizend roepia's (ongeveer drie gulden). Als men dit vergelijkt met de straffen van de naar aard overeenkomstige Malari-affaire van 1974 (straffen van vier tot zes jaar) dan is dit op zijn minst erg opvallend. Het doet de vraag rijzen welke factie de rechtspraak in handen heeft. Deze minimale straffen hebben Ali Murtopo er toe verleid zeer onconstitutioneel te reageren. Op de massabijeenkomst van de Golkar op 16 april sprak hij de menigte toe en riep de bedreiging uit: ‘Als de politie die kwestie niet aan kan, en de officier van justitie ook niet, dan zal de Golkar het zelf moeten opknappen!’ Het is hier niet de plaats om de vraag wie de uiteindelijke opdrachtgevers zijn geweest, nader uit te pluizen. Het ging erom aan te geven hoe zo'n partijbijeenkomst geïnfiltreerd kon worden en hoe door toepassing van geweld de ene groepering de andere probeerde uit te schakelen. In het nieuwe kabinet dat in maart 1983 aantrad, was Ali Murtopo niet meer opgenomen. Uit frustratie of als waarschuwing dat hij ook buiten het kabinet nog macht had, zou Ali Murtopo naar men in Jakarta vrij algemeen veronderstelde, daarop zijn contacten met de onderwereld aangewend hebben om de geruchtenstroom over de sanering van de roepia op gang te krijgen. In de chaos van de te verwachten economische ontwrichting zou hij dan zijn kans grijpen om zijn machtspositie te versterken. Het lijkt er nu op dat juist deze laatste actie Murtopo's positie definitief heeft ondergraven. De net benoemde opperbevelhebber van de Indonesische strijdkrachten, eens een vertrouweling van Murtopo en nu de nieuwe sterke man in het kabinet, trad snel op. Hij kondigde aan dat de schuldigen van deze agitatie opgespoord en uitgeroeid zouden worden. Kort daarop begonnen de ‘mysterieuse’ moordpartijen tegen het bendewezen in Jakarta. Met deze wijze van misdaadbestrijding wordt ten minste een viertal doeleinden bereikt. Ten eerste, een aanzienlijke steun van de samenleving omdat de bevolking opgelucht is dat de misdaad op duidelijk merkbare wijze afneemt. De timing was perfect: enkele weken vóór de grote feesten aan het einde van de vastenmaand, waardoor die nu - in tegenstelling tot vorige jaren - zonder vrees voor overvallen en diefstallen gevierd konden worden. Ten tweede verdwijnen er met het liquideren van de honderden misdadigers potentiële getuigen in kwesties van meer politieke aard. Ten derde, zijn potentiële rivalen of gegadigden voor het presidentschap gewaarschuwd om niet in troebel water te vissen mocht er een machtsvacuüm ontstaan bij ontstentenis van de huidige, bejaarde president Suharto. De nieuwe sterke man, die als katholiek zelf vrijwel onmogelijk opvolger kan worden, heeft duidelijk gemaakt welke jago nu de dienst uitmaakt. Het is, ten vierde, juist de manier waarop nu de dienst wordt uitgemaakt die de intellectuele en religieuze oppositie dusdanig heeft geïntimideerd dat ze monddood is gemaakt: als er een lijst van misdadigers bestaat die systematisch wordt afgewerkt, dan kan ook in een handomdraai een dergelijke lijst van opposanten worden opgesteld. Maar de bekende columnist en religieuze leider Abdurrachman Wahid wijst er in een artikel in het dagblad Kompas (van 15 juni 1983) op, dat op een wat langere termijn de toepassing van deze ‘psychology of fear’ als een boemerang zal werken op het ontwikkelingsstreven van de Indonesische overheid. De al eerder genoemde jurist Buyung Nasution formuleert de huidige situatie als de anarchie van de macht binnen een land dat zegt een rechtsstaat te zijn. Vrijwel niemand durft het nog aan om deze paradox te plaatsen in het | ||||||
[pagina 645]
| ||||||
kader van de alom beleden staatsideologie, de Pancasila. | ||||||
Literatuur
|
|