De Gids. Jaargang 146
(1983)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 619]
| |
Otto van den Muijzenberg
| |
De familie Aquino van TarlacBenigno ‘Ninoy’ Aquino heeft zijn gehele loopbaan een sterk gevoel voor het dramatische gebaar getoond. Zijn terugkeer naar Manila op 21 augustus 1983 was uitgerekend de twaalfde verjaardag van de bomaanslag op een verkiezingsbijeenkomst van zijn Liberal Party op Plaza Miranda, Manila. Met één klap werd toen vrijwel de gehele partijtop het ziekenhuis ingebombardeerd, terwijl van het publiek tien personen het leven verloren en ongeveer honderd gewond raakten. De aanslag leidde tot de opschorting van het habeas corpus-recht door de president en werd toen al gezien als een generale repetitie voor Martial Law (de staat van beleg) die Marcos een jaar later op 21 september 1972 zou uitroepen. De Liberale Partij - die op winnen stond - werd in de najaarsmaanden van 1971 vrijwel geheel door Aquino gerund en behaalde een eclatante overwinning op president Marcos' Nacionalista Party. Ninoy leek de verkiezing tot president in 1973 al in zijn zak te hebben. | |
[pagina 620]
| |
Naast de keuze van het tijdstip van zijn terugkeer was ook die van zijn schuilnaam, Marcial Bonifacio, zeer symbolisch. In de pers is deze naam verklaard met verwijzing naar de staat van beleg (Marcial) waaronder Aquino van 1972 tot begin 1980 gevangen gezet en door een militair gerechtshof ter dood veroordeeld was; voorts naar Fort Bonifacio, waar hij het grootste deel van zijn gevangenschap doorbracht. Het is echter navrant, dat Andres Bonifacio, naar wie dit legerkamp nabij Manila genoemd is, de volksleider van de Filippijnse Revolutie van 1896 was. Bonifacio zag in de opstand tegen de Spanjaarden tegelijk een beweging tegen de Filipino-elite, die het eigen volk sociaal en economisch uitbuitte. Een dergelijke sociale revolutie was zeker níet de bedoeling van zijn tegenstrever Generaal Emilio Aguinaldo, die al spoedig de leiding van de revolutionaire beweging verwierf. Bonifacio werd door een krijgsraad ter dood veroordeeld. Na enige aarzeling gaf Aguinaldo het sein tot de executie. In diezelfde strijd om de onafhankelijkheid tegen de Spanjaarden vocht Servillano Aquino, Ninoys grootvader. Deze grootgrondbezitter uit de provincie Tarlac (Centraal Luzon) voerde zijn pachters en landarbeiders aan onder de naam Fusileros de Tarlac. Later trad hij tijdens de Amerikaanse bezettingsoorlog van 1898-1899 aan het hoofd van zijn mannen op, hetgeen hem op een verbanning kwam te staan. Politiek was in de negentiende en vroegtwintigste eeuw een zaak van een zeer klein groepje grootgrondbezitters en westers opgeleiden, de ilustrados. Toen in de jaren dertig het kiesrecht verruimd werd begon de factor geld - als het voornaamste middel om stemmen te verwerven - een steeds grotere rol in de verkiezingen te spelen. Deze tendens zette zich tot 1972 door. Ninoys vader was een exponent van deze ilustrado-politici. Hij ontving zijn opleiding aan de beste scholen van Manila en klom op tot minister en kamervoorzitter, een carrière die alleen met flink wat geld op te bouwen was: Ninoy heeft meermalen opgemerkt dat zijn vader een groot deel van het familiebezit ter wille van de politiek onder hypotheek heeft gebracht en verkocht. In zijn herinnering was de familie van zijn ouders dan ook maar ‘middle-middle class’, wat hij illustreerde met de mededeling dat er in de jaren dertig ‘maar vier of vijf auto's in de garage stonden’. Een aardig voorbeeld van een perspectivisch vertekend maatschappijbeeld. De oude Benigno stond bekend als een handig, streng, doch niet onpopulair politicus. Door sommigen wordt hij als chauvinistisch, door anderen als nationalistisch bestempeld. In elk geval behoorde hij tot de grote groep leden van de ilustrado-groep die al spoedig met de Japanse bezettingsautoriteiten in zee gingen. Begin 1942 lieten zij het volk weten, voortgezette loyaliteit aan de verslagen Amerikanen onnodig te achten. Aquino, die zelf een Spaanse mestizo was, riep de Filipinos op, zich te realiseren dat zij Maleiers waren: ‘Oosterlingen, en geen westerlingen of Angelsaksen... in wezen en geest zijn wij oosterlingen’. Anders dan de meeste leden van de groep raakte Aquino gelieerd met een massabeweging die extreem pro-Japans was. Ware hij door dit extremisme voor de Japanners niet enigszins een risicofactor geweest, en ware hij enkele jaren ouder geweest, dan zou Benigno senior president van de Filippijnse republiek onder Japanse voogdij (1943-1945) zijn geworden. Het is overigens pikant dat het driemanschap waaruit de Japanners uiteindelijk Jose P. Laurel tot president kozen een bijzondere samenstelling had. Het waren Roxas, Aquino en Laurel, wier zonen zich in dejaren zeventig ontwikkelden tot de meest prominente leiders van de gematigde oppositie. Heeft de elfjarige Ninoy toen beseft dat zijn vader een grote politieke teleurstelling moest verwerken? Misschien. Zeker is, dat hij de kortstondige gevangenschap van zijn vader in 1945 en het proces wegens collaboratie als een | |
[pagina 621]
| |
onrechtvaardige bejegening ervoer van iemand die juist in moeilijke tijd voor de Filipinos was opgekomen. Overigens is er van dat proces niets terechtgekomen. Toen Generaal Douglas MacArthur vrijwel onmiddellijk na de Amerikaanse herovering van het land Manuel Roxas pousseerde als de nieuwe president van de onafhankelijke republiek (1946) was de eerste stap gezet naar de hereniging van de ilustrado-elite. Ninoys frustraties zullen dan ook niet lang hebben geduurd: zijn vader en al die anderen werden in ere hersteld. Het verleden moest worden toegedekt, wilden de ilustrados hun positie als dominante groep in de Filippijnse maatschappij beschermen. Niet alleen lagen het land en zijn hoofdstad in puin en was er met de opbouw veel geld te verdienen. Ook moest de nieuwe staat worden georganiseerd, de banen toegewezen, maar bovenal werd de elite in haar economische grondslag bedreigd. In de oorlog waren de betrekkelijk verspreide en weinig effectieve boerenverzetsbewegingen uit de jaren dertig uitgegroeid tot een massale volksbeweging onder leiding van de samengevoegde Socialistische en Communistische Partijen. Centraal Luzon - de voorraadschuur van de Filippijnen en machtsbasis van vooraanstaande families - stond in 1945 feitelijk onder controle van de gewapende exponent van deze beweging, de Hukbalahap (anti-Japanse volksleger). Van hieruit kwamen eisen om erkenning, erkenning in de vorm van grondige hervormingen van de feodaal aandoende grondbezitsverhoudingen en van de vertegenwoordiging in het Congres. Pogingen van verschillende kanten om tot een vergelijk met deze volksbeweging te komen, heetten al gauw ‘uitverkoop aan het communisme’. Een minderheid van, vooral jongere, ilustrados en stedelijke vrije beroepsbeoefenaren wilde wel hervormingen invoeren, maar dan toch altijd onder eigen leiding. De veel machtiger meerderheid van grootgrondbezitters en exporteurs van handelsgewassen was geporteerd voor een politiek van de harde hand. Zij bestempelde de activiteiten van de Hukbalahap als ‘misdadig’, en de regering stuurde leger en politie naar Centraal Luzon om de gewapende groepen op te rollen. Een jarenlange tragedie volgde: militaire acties tegen boerendorpen waaruit de guerrillas allang vertrokken waren bij aankomst van het leger, corruptie in het leger. De opstand nam tenslotte zodanige vormen aan, dat voor een bezetting van Manila door de Huks werd gevreesd. De Amerikanen, die ook na 1946 op economisch en politiek gebied een stevige invloed behielden, schoven de kordate Ramon Magsaysay naar voren. Deze pakte het probleem vanaf 1950 wat krachtiger aan en boekte, vooral door de counter-insurgency-adviezen van cia-agent Edward Lansdale, successen. Rondom Magsaysay verzamelde zich een groepje jonge, optimistische mensen die zich sterk afzetten tegen de corruptie en de ouderwetse elitepolitiek in Manila. Mensen als de latere senatoren Manuel Manahan, Raul Manglapus, Francisco ‘Soc’ Rodrigo, toekomstige functionarissen als J.V. Cruz, Jaime Ferrer, Ramon Binamira en Antonio Villegas verzamelden zich rond Magsaysay. Deze brain trust, die destijds aangeduid werd als ‘Magsaysay's Rah Rah Boys’ organiseerde diens presidentscampagne op waarlijk Amerikaanse manier. Hard werken, eerlijkheid in de politiek, modernisering van het land naar het voorbeeld van ‘Moeder Amerika’, dat waren hun doeleinden. Het waren tevens de idealen van de jonge journalist Ninoy Aquino, die zich dan ook tot deze groep aangetrokken voelde. Zoals velen van hen getraind in de Jezuïetenuniversiteit Ateneo de Manila en het nationalistische intellectuele bolwerk van de University of the Philippines had hij naar eigen zeggen geen behoefte Qm het formele advocatenexamen af te leggen. Hij was al hard bezig met zijn politieke carrière. Formeel begon die met zijn verkiezing in 1955 tot burgemeester | |
[pagina 622]
| |
van zijn thuisbasis Conçepcion in de provincie Tarlac. Voordien had zijn spectaculaire rol bij de overgave van Huk-leider Luis Taruc (1954) al publieke aandacht getrokken. Hoe het ook met het familiekapitaal der Aquino's gesteld geweest moge zijn, toen Ninoy in die tijd trouwde met Corazon Cojuangco, hoefde hij zich over de financiële kanten van een politieke carrière in elk geval geen zorgen meer te maken. Altijd gebruik makend van de meest moderne technische uitvindingen kon hij het imago opbouwen van de kordate, snelle, vindingrijke politicus, die het met het volk werkelijk goed voorhad en er geen geheim van maakte, uiteindelijk president van het land te willen worden. Burgemeester op zijn tweeëntwintigste, vice-gouverneur van Tarlac op zijn zesentwintigste, twee jaar erna al gouverneur, en met vijfenderigjaar de jongste senator die het land ooit gekend had: het leek niet op te kunnen en velen voorspelden al in 1968 dat Ninoy in 1973 het presidentschap zou winnen. Ferdinand Marcos, tot president gekozen in 1965, brak echter met een aantal Filippijnse politieke tradities en slaagde er in om een eind te maken aan de vierjaarlijkse aflossing van de wacht. Zodra Ninoy Aquino senator was geworden, vestigde hij regelmatig en op opvallende wijze de aandacht op Marcos' ‘onorthodoxe’ beleid. ‘Deze man werkt naar een garnizoensstaat toe,’ aldus Aquino. ‘Hij bouwt de krijgsmacht uit tot een politiek instrument voor de voortzetting van zijn eigen bewind.’ Op dit punt raakten Aquino en Marcos in de jaren 1968-1972 met de regelmaat van de klok in conflict. Twee incidenten kunnen dit illustreren. | |
Ninoy en de militarisering van de Filippijnena. Huk-vertroeteling en lokale politiek in Centraal LuzonNa de overgave van Taruc, de gevangenneming en liquidatie van enkele andere topleiders was het in Centraal Luzon betrekkelijk snel gedaan met de Huks. Diverse kleine groepjes onder onbekende commandanten leidden nog enige tijd een zwervend bestaan. Zij oefenden in beperkte delen van Centraal Luzon nog hun Robin Hood-achtige rechtspraak uit en hieven hier en daar belastingen. De ideologische inspiratie was echter grotendeels verdwenen. Centraal Luzon was dus tussen 1955 en 1965 min of meer ‘gepacificeerd’. Het neerslaan van de opstand en de belofte van agrarische hervormingen hielden de bevolking in deze jaren in gespannen afwachting. Daarin werd men echter spoedig teleurgesteld. Er was geen sprake van substantiële economische veranderingen, terwijl die hoognodig waren, gezien de bevolkingsdruk. De regering interpreteerde de lokale onrust die hiervan uitging als een nieuwe communistische dreiging. Dit werd vooral aan de orde gesteld tegen de tijd dat de begroting voor de krijgsmacht in het parlement aan de orde kwam. Ieder jaar werden er omstreeks dat tijdstip enkele acties uitgevoerd en de Huks die bij die gelegenheid gedood werden kregen in de volksmond al snel de bijnaam budgetary Huks. In die sfeer bracht Ninoy Aquino de eerste jaren van zijn politieke loopbaan door. De Huks die in zijn territorium opereerden wist hij af te houden van geweldpleging. Hij kreeg het hiermee echter moeilijker toen in het nabije Angeles City de lokale inkomsten fenomenaal groeiden. Daar lag immers Clark Airbase, vanaf 1963 een hoeksteen in de Amerikaanse oorlogsvoering in Zuidoost-Azië. Niet alleen kwamen er zo'n 35000 Amerikanen binnen die huisvesting, voedsel en vooral vermaak zochten. Maar ook duizenden Filipinos zochten en vonden op of rond de basis hun emplooi. Een deel van de vroegere Huks ontleende aan het geven van ‘protectie’ aan nachtclubs en aan het onder controle houden van bouwvakarbeiders niet onaanzienlijke inkomsten. Anderen bleven meer op de controle van plat- | |
[pagina 623]
| |
telandsbevolking gericht. De strijd om de beheersing van het lucratieve Angeles City werd snel steeds gewelddadiger van aard. Zoals gezegd was het in Aquino's aangrenzende Tarlac toen betrekkelijk rustig. Volgens president Marcos en zijn partijgenoot Eduardo Cojuangco kon Aquino dit voor elkaar krijgen door het met de Huks op een accoordje te gooien en verder weinig uit te voeren. In een sarcastisch antwoord aan Cojuangco (die overigens een aangetrouwde neef is) erkent Aquino in zekere zin diens gelijk: ‘Natuurlijk heeft hij in het ene jaar van zijn gouverneurschap (1967-1968) al meer gepresteerd dan ik in acht jaar daarvoor. Immers in die acht jaar zijn in Tarlac maar zes moorden gepleegd en in zijn ene jaar driehonderdtachtig. I cannot beat that.’Ga naar eind1. Aquino's belangrijkste zorg als gouverneur was dat er geen moorden gepleegd werden, dat mensen veilig over straat konden gaan. Ninoy erkende dat het verschijnsel van de Huks in de eerste plaats een uiting was van sociaal-economische ellende en ging tegenover hen omzichtig te werk. Zolang ze geen moorden pleegden was hun aanwezigheid voor hem aanvaardbaar: ‘Het kan me niet schelen of je commie of niet-commie bent, maar ik wil geen moorden. Geen moorden. Je kunt naar Tarlac komen, alle toespraken houden die je wilt, je gezinnen meebrengen, de zegeningen van deze provincie genieten, maar géén ge-moord. Als er moorden komen trek ik een lijn en zet daar kracht achter met sterke militaire macht.’ Volgens zijn tegenstanders ging Aquino echter veel verder en zou hij wapens hebben gegeven aan Huks, onder wie Commander Dante die later de aanvoerder van de maoïstisch getinte New People's Army (npa) zou worden. Sterker nog, Aquino zou in het geheim een van de hoogste Politbureauleden van de Communistische partij zijn. Achter het debat Marcos-Aquino rond 1970 zat een politieke strijd tussen Marcos en zijn voorganger Diosdado Macapagal, die uit Tarlacs buurprovincie Pampanga afkomstig was. Deze laatste was met steun van Ferdinand Marcos in 1961 president geworden. Ze sloten de gentlemen's agreement dat Macapagal in 1965 zou afzien van een tweede presidentstermijn en dan Marcos' kandidatuur zou steunen. Toen Macapagal die eerdere afspraak negeerde stapte Marcos naar de Nacionalista Party over en liet zich hier door hen kandidaat stellen. Er was hem natuurlijk zeer veel aan gelegen, Macapagal uitgerekend in zijn eigen provincie een zware slag toe te brengen. Om dat te bewerkstelligen accepteerde Marcos de steun van fel anticommunistische landheren uit Pampanga, die met hun repressie tegen de nog altijd onderdrukte pachters de opstandigheid weer hadden aangewakkerd. Van zijn kant was president Macapagal via het leger (het tiende Battallion Combat Team) tot een coalitie met een van de belangrijkste ondercommandanten van de overgebleven Huks gekomen. Deze Commander Alibasbas (Cesareo Manarang) verscheen tezamen met enkele legerofficieren op diverse plaatsen in de provincie op het verkiezingspodium. Tijdens de campagne werden verschillende leiders van de fel opererende tegenpartij door de Huks van Alibasbas vermoord. Ondanks alle inspanningen verloor Macapagal de verkiezingen, en binnen enkele maanden beval Marcos een militaire actie tegen Pampanga en de aangrenzende delen van Tarlac. De militairen van het tiende bct ter plaatse zaten uiteraard zwaar in de verlegenheid. Wat vóór de verkiezingen in opdracht van opperbevelhebber Macapagal legaal had geleken, namelijk samenwerken met de gewapende groepen van Alibasbas cum suis, was nu hoogverraad geworden. Aan de wens zich tegenover Marcos te rehabiliteren lijkt dan ook de felheid te moeten worden toegeschreven waarmee de tiende bct in 1966 tegen de vroegere bondgenoten optrad. Alibasbas werd in februari 1966 met negen familieleden en volgelingen in Benigno | |
[pagina 624]
| |
Aquino's eigen gemeente Concepcion vermoord. In hetzelfde jaar vond daar ook nog een moord op vijf onschuldige boeren plaats, het bloedbad van Culatingan. Hiermee rehabiliteerden deze militairen zich definitief in de ogen van Marcos. De leden van de patrouille die deze moord uitvoerde werden allen bevorderd. Gouverneur Benigno Aquino protesteerde uiteraard heftig, maar kon, juist doordat hij in de Liberal Party gebleven was toen Marcos eruit stapte, weinig uitrichten. Zijn politiemannen waren door Marcos' neef, die tot provinciaal commandant was benoemd, ontwapend. Protesteren bleef het enige wat Aquino kon doen, ook toen hij in 1967 tot senator was verkozen. Een van de eerste taken die Aquino op zich nam was een parlementair onderzoek naar de situatie in Centraal Luzon, die na Marcos' optreden in 1966 snel verslechterd was. Met zijn intieme kennis van het sociale leven van het gebied en handig gebruikmakend van de massamedia wist Aquino spoedig de hierboven geschetste ommezwaai van de militaire leiding in dat gebied aan de kaak te stellen. Hij voorspelde dat het gebruik van semi-officiële moordcommando's, vanwege hun uiterlijk bijgenaamd de Monkees, alleen maar zou leiden tot groei van het gewapende verzet. Een algehele escalatie zou het resultaat zijn waarin naar zijn meningjuist de ideologische Huks aan aanhang zouden winnen. De roep om versterking van het leger zou sterker worden en de militarisering van het land zou het gevolg zijn. Hij kwam met een voorstel voor een bliksemprogramma voor Centraal Luzon, waarin werkgelegenheidsprojecten en snelle rechtspraak centraal stonden. ‘Zes maanden zou Marcos me moeten geven, en dan - pak, pak - zou het probleem opgelost zijn.’ Marcos wees het plan echter als niet origineel van de hand. De militaire aanpak bleef het belangrijkste onderdeel van het beleid. De gehele periode 1968 tot september 1972 bleven Aquino en Marcos over de aanpak van het probleem Centraal Luzon aanvaringen houden. Aquino beschuldigde Marcos bezig te zijn met de voorbereiding van de dictatuur, waarop Marcos terugsloeg met de aantijging dat Aquino een communistenvriend was, ja zelfs hun leider, en dat hij medeplichtig was aan een aantal door de Huks/npa gepleegde moorden. In Aquino's aanvallen waren direct of indirect ook altijd de militairen, of althans bepaalde hoge officieren het mikpunt. Tegelijkertijd zorgden deze militairen voor de nodige inlichtingen die Marcos tegen Aquino kon uitspelen. | |
b. Moord op moslim-recruten en geheime militaire operaties in het zuiden: de Jabidah-affaireLeek Aquino in zaken Centraal Luzon betreffende diametraal tegenover Marcos te staan, in de zogenaamde Jabidah-affaire bracht hij weliswaar een pijnlijke zaak in de openbaarheid, maar voorkwam hij daarmee een escalatie van wraaklust tussen Moslims en Christenen. In april 1968 verschenen er berichten dat een groep van enkele tientallen jonge moslimjongens door militairen van een geheim commando tijdens een trainingskamp waren geliquideerd. Enige tijd daarvoor was onder verantwoordelijkheid van de onderminister van Defensie een, naar het heette, geheim plan gestart: jongelui uit het zuiden moesten getraind worden voor infiltratie in Sabah, Maleisië, waarop de Filippijnen een claim hebben. De meesten van hen hadden al vechtervaring opgedaan in de diverse privélegertjes die ondernemende lokale leiders in de Sulu-eilanden en Mindanao erop na hielden. Ze werden in het geheim gerecruteerd, getraind op een verlaten eiland en vervolgens naar het eiland Corregidor in de baai van Manila overgebracht. Na een aantal weken was daar onder de recruten onrust ontstaan, zowel door het uitblijven van hun soldij, als door onzekerheid over het lot van een deel van hen, die van het eiland waren verwijderd. Geheel duidelijk is nooit ge- | |
[pagina 625]
| |
worden hoeveel recruten in feite gedood zijn, maar zeker is, dat enkelen - al dan niet in de vorm van een bedrijfsongeval - door reguliere militairen zijn neergeschoten. Wat zich in eerste instantie liet aanzien als een genocidale aanval van christelijke Filippijnse militairen op moslimrecruten werd onder anderen door Aquino teruggebracht tot een - door hem scherp aan de kaak gestelde - mislukte actie van in de schaduw opererende geheime militaire eenheden en officieren. Uiteindelijk kwam naar voren, dat de recrutering van de moslimse vechtersbazen in de eerste plaats een binnenlands doel had gehad: door hen in te lijven in de geheime eenheid onder het voorwendsel dat zij het irredenta-gebied Sabah zouden gaan veroveren hadden de onderminister en militairen van de Geheime Dienst de broeiende opstanden in het zuiden willen bedwingen. In zekere zin bewees Aquino met zijn privéacties per eigen vliegtuig president Marcos een dienst: hij bracht de omvang van het gebeurde terug tot maximaal een twintigtal doden en vermisten, in plaats van een omvangrijke slachting onder moslims. Anderzijds liet hij de buitenwereld zien hoe amateuristisch het Filippijnse leger omsprong met de problematiek van het moslimse zuiden, en deed hij daarmee de president internationaal zijn gezicht verliezen. Bovendien greep Aquino ook deze gelegenheid aan om te hameren op het aambeeld van de dreigende militarisering van de staat, waarbij de president als de boze genius op de achtergrond stond. Men zou hieruit kunnen afleiden dat Aquino principieel tegen het leger was en daarom geen gelegenheid voorbij liet gaan om kritiek te oefenen. Dat was niet het geval. Hij was voorstander van een professionele krijgsmacht, die door niemand voor partij-politieke doeleinden gebruikt zou worden. Zo toonde hij in het najaar van 1968 hoezeer de nationale defensie hem ter harte ging toen hij een harde aanval inzette tegen de slechte bewapening en geringe paraatheid van het leger. Hij hekelde de totale afhankelijkheid van de Verenigde Staten in wapens, ammunitie, en brandstof. Dit kwam hem van de zijde van Marcos te staan op een berisping: ‘wie de paraatheid van de Filippijnse gewapende macht in het openbaar in twijfel trekt pleegt een verraderlijke daad’ (Manila Times, 7-10-1968). | |
Ninoy Aquino, een Filippijnse Gandhi?Het is aantrekkelijk, Aquino voor te stellen als de belichaming van het goede en Marcos als die van het kwade. In de internationale pers van de afgelopen weken zien we dit veelvuldig gebeuren. Er is wel enige twijfel over de vraag of Marcos zelf de moord op Aquino heeft bevolen. Maar dat hij het kwade belichaamt omdat hij de ‘terugkeer naar democratie’ blokkeert staat niet ter discussie. Blijkens de massale opkomst en leuzen bij de herdenking en begrafenis van Aquino geldt dit ook voor de Filippinos van Metro Manila. Massaal lijkt men daar in Aquino de verlosser van het kwaad gezien te hebben. Nu mag er veel reden zijn tot kritiek op het regime-Marcos, de vraag is, of Aquino inderdaad wel de eigenschappen had die men hem nu toeschrijft. Meer nog, of het hem gegeven zou zijn, een zodanige beleidsombuiging tot stand te brengen dat burgerlijke vrijheden gegarandeerd zouden worden, en dat de rampzalige afhankelijkheid op economisch, financieel en militair gebied doorbroken zou worden. Het zou te ver voeren, hier de vraag naar de invloed van het individu op de geschiedenis te behandelen. Zeker is dat Aquino, en met hem de meeste leden van de elite, zelf altijd geloofd heeft in de ‘maakbaarheid’ van de Filippijnse geschiedenis. Ook de pers, vóór en na de periode van de staat van beleg heeft altijd de macht van het (politiek krachtige) individu benadrukt. Wat was er dan van Aquino te verwachten geweest, gezien zijn voorgeschiedenis? | |
[pagina 626]
| |
Om die vraag te beantwoorden moeten we de confrontatie tussen Marcos en Aquino volgen in de periode van Martial Law. Met enkele andere leden van de burgerlijke oppositie en veel radicalen werd Ninoy op 22 september 1972 gevangen genomen. Onder de staat van beleg gingen militaire rechtbanken de zaken behandelen van staatsondermijning, moorden, en alle andere zaken die de president liever daar dan in een civiele rechtbank behandeld wilde zien. Zo ook de rechtszaak tegen Aquino waartoe hij Marcos overigens voorheen meermalen had uitgedaagd. Aangezien de president echter nu de mogelijkheid had om als opperbevelhebber de uitkomst van het proces te beïnvloeden weigerde Aquino, zich te verdedigen. Hij verklaarde dat er geen sprake was van een rechtszaak van ‘People versus Aquino’, maar van ‘Marcos versus Aquino’. Hij verscheen wel op de eerste zitting van het militaire hof, maar liet op dramatische wijze blijken van verdediging af te zien. Zowel hij als Marcos waren zich bewust, acteurs te zijn voor een internationaal publiek. Aquino maakte ten volle gebruik van zijn underdog-positie, haalde op Shakespeariaanse wijze uit tegen de dictator en sprak zijn militaire rechters als volgt toe: ‘Sirs, I know you to be honourable men. But the one unalterable fact is that you are the subordinates of the President.’ (Far Eastern Economic Review, 3-9-1973, p. 20). Van de zinsnede die hierop volgde ‘I would rather die on my feet with honour, than live on bended knees in shame’, meldt de verslaggever echter dat hij die niet heeft uitgesproken (ibidem, p. 16). In dit stadium lijkt een vergelijking met Pandit Nehru dan ook eerder van toepassing dan die met Gandhi. Terwijl Gandhi weinig geïnteresseerd was in de vonnissen van de diverse koloniale rechtbanken - immers het morele recht zou overheersen - gebruikte Nehru de rechtszittingen eerst als arena om zijn politieke denkbeelden te uiten alvorens de verdere procesgang te boycotten. Toen Aquino in 1975 een hongerstaking begon, drong zich opnieuw de vergelijking met Gandhi op. Anders dan deze beëindigde Aquino echter zijn vasten (na veertig dagen) zonder van zijn tegenstander gedaan te krijgen wat hij wilde: gerechtigheid. Uiteindelijk begon hij zich, activist als hij was, in 1977 toch weer actief met zijn rechtszaak te bemoeien. Eind 1977 werd hij ter dood veroordeeld. Uitvoering van het vonnis zou Marcos vooral in de Verenigde Staten een zo grote politieke schade hebben bezorgd, dat hij hiertoe geen toestemming gaf. In het algemeen valt trouwens op, dat vrijwel geen tegenstanders van Marcos ter dood gebracht zijn die tot de Filippijnse elite behoren. Dit geldt ook voor degenen die zich bij de radicale oppositie hebben aangesloten. Een voortzetting van het aloude patroon waarbij de elite in benarde tijden de rijen gesloten houdt? Over de vele ‘naamlozen’ die al dan niet na een veroordeling door een militaire rechtbank wél ter dood gebracht zijn, of gewoon ‘verdwenen’, heeft Amnesty International in de afgelopen jaren uitvoerig bericht. Het verlof om een hartoperatie in de Verenigde Staten te ondergaan gaf Aquino in 1980 de vrijheid tot spreken terug. Hij heeft daarvan maar in beperkte mate gebruik gemaakt. Velen raakten ervan overtuigd dat Ninoy zich als zoveel oppositie-politici van weleer voorlopig tot verbale actie binnen de Filippijnse bevolkingsgroep in de Verenigde Staten zou beperken, wachtende op de ineenstorting van het Marcos-regime. Dat bewind is echter erg afhankelijk van de steun uit de Verenigde Staten. Er zijn redenen genoeg om aan te nemen dat Washington Marcos langzamerhand aan de kant zou willen zetten. Het lijkt waarschijnlijk dat Aquino dit voorjaar bij een deel van de Amerikaanse beleidsmakers voldoende aanwijzingen voor toekomstige steun heeft ondervonden. Ook snel verergerende economische problemen en de mogelijkheid dat Marcos door een ernstige ziekte van de ene dag op de andere zou kunnen uitvallen zullen Aquino tot de riskante be- | |
[pagina 627]
| |
slissing gebracht hebben nu terug te keren. Tenslotte moet het hem gevaarlijk voorgekomen zijn dat hij door zijn lange afwezigheid van het politieke toneel bij het Filippijnse publiek in de vergetelheid dreigde te raken. Al met al lijkt Aquino toch eerder de politicus dan de moralist geweest te zijn, eerder een man als Nehru dan een Filippijnse Gandhi. Of hij als verzoeningsgezind politicus de belangen van de grote massa van het volk in de praktijk ook zó zou hebben vooropgesteld als hij vanuit de oppositie steeds heeft betoogd, staat te bezien. Een politicus die - eenmaal aan de macht - zijn hooggestemde idealen vergeet is een bekend verschijnsel in de Filippijnse politiek. Dat heeft misschien meer te maken met structurele gegevenheden dan met de persoonlijkheid van de leiders. Aquino heeft in elk geval de kans niet gekregen om te laten zien dat het ook anders zou kunnen. |
|