vorm van psychosomatische ziekten, hebben voorgedaan, zoals ze zich bij een groot aantal van hen nog steeds manifesteren. Ik heb deze weg gekozen omdat dit, behoudens een aantal divergenties, mijn eigen weg was en ik alleen wil praten over dingen die ik ken.’
Maar hier heeft Muschg zichzelf wel erg negatief geschetst; want als Albisser, geblokkeerd door zijn obsessies, in de denkwereld van de jaren zestig blijft steken, heeft de schrijver al lang afscheid van het leraarschap genomen en een prachtige carrière opgebouwd. In 1967-1969 doceerde Muschg aan de Cornell University in New York, het jaar daarna werkte hij aan de universiteit in Genève en sinds twaalf jaar is hij hoogleraar in de Duitse taal- en letterkunde aan de Eidgenossische Technische Hochschule in Zürich.
In Literatur als Therapie? (1981), de neerslag van de ‘Frankfurter Vorlesungen’ die Muschg als gastdocent in de winter van 1980 aan de universiteit van Frankfurt heeft gegeven, gunt de auteur de lezer een blik op zijn jeugd als enig kind van een verpleegster en een veel oudere, studieuze onderwijzer die ‘dicht bij zijn pensionering, dikwijls als de grootvader van het kind werd aangesproken’. De beschrijving van de moeder in dit kleine huishouden van stilte, leren en lezen doet bijna vermoeden dat Muschg zijn visie op het vak van zijn moeder heeft neergelegd in de beschrijving van het onbevangen en teder contact tussen de jonge verpleegster en de berooide oude man in Albissers Grund.
Baiyun oder die Freundschaftsgesellschaft (1980), de vijfde roman van Muschg, doet weer denken aan de roman waarmee hij debuteerde: alleen reizen dit keer geen zes Zwitsers naar Japan, maar acht landgenoten, zeven mannen en een vrouw, naar China, waar Muschg met enkele andere Duitstalige auteurs in 1979 op uitnodiging van de Volksrepubliek verbleef. Ook in dit boek weer een opbouw in episoden die door regels wit van elkaar worden gescheiden, in dit geval eveneens toegepast als methodiek om gedachtensprongen in de tijd te maken, waardoor de ik-persoon, een psycholoog, zich in ogenblikken die hem benard voorkomen van de werkelijkheid kan losmaken en zich aan zijn eigen gedachten kan overgeven. Net zoals Im Sommer des Hasen wordt bij de lezer de suggestie gewekt dat hij over de schouder van de hoofdpersoon in diens persoonlijke notities, portretteringen en beschrijvingen mag meelezen.
We treffen overigens een bonte verscheidenheid aan in de lange lijst van publikaties die Muschg sinds 1965 op zijn naam heeft gebracht: onder meer een toneelstuk over en een biografie van Gottfried Keller, een toneelstuk gebaseerd op een fragment van Goethe, een hoorspel over Zürich anno 1968, en een bundel boekbesprekingen. Noch ein Wunsch is een novelle uit 1981, een treurig verhaal, met grote terughoudendheid geschreven, over de liefde zonder hartstocht van een vijfenveertigjarige man voor een jonge vrouw, een liefde die groteske vormen aanneemt door de last die een nukkige auto de man bezorgt.
Adolf Muschg is een liefhebber van de schilderijen van Johannes Vermeer; waarom hij deze schilder bewondert, heeft hij precies geformuleerd in een interview dat hem in 1981 tijdens een lezingentournee door Nederland werd afgenomen. De tekst van dit interview, dat werd gepubliceerd in Deutsche Bücher (Rodopi, Amsterdam, 1981/3), luidt wat (Rembrandt en) Vermeer betreft als volgt: ‘Bei meinem Besuch des “Rijksmuseum” in Amsterdam ist mir aufgefallen, welche Maler in der grossen niederländischen Tradition mir etwas sagen und welche nicht. Jemand, den ich ungeheuer respektiere und mit dem ich nichts anfangen kann, ist Rembrandt. Jemand, den ich für den allergrössten Maler, den ich überhaupt kenne, halte, ist Vermeer. Vermeers Figuren sind undemonstrative, mit keinem Hinter- und Tiefsinn spielende, jeder aufdringlichen Symbolik entbehrende Figuren. Sie sind, was sie sind.’
Het is interessant dat de korte verhalen van Adolf Muschg (gebundeld in Fremdkörper,