Met kameelhaar wil ik vissen
Tussen lotussen en lissen
De eerste vijf regels laten een op het eerste gezicht misschien merkwaardige conclusie toe: de dichter is geneigd de geur van kamelen aan de aanwezigheid van mensen toe te schrijven, maar hij kan dit aanvankelijke vermoeden niet staande houden. De, naar even later blijkt, voor hem nogal onaangename geur stijgt waarschijnlijk uit de vijvers op. Dat hij desondanks in dit water wil vissen - nota bene met kameelhaar - heeft te maken met de blijkbaar zoveel aangenamer geur van zijn ‘engel’, een wezen dat wel en niet van deze aarde lijkt: hij ruikt op een voor de dichter beslissende wijze anders dan de mensen; en ook anders dan de natuur van het ogenblik. Het is lente, lezen we in de eerste regel van het gedicht, maar de ‘engel’ ruikt naar najaar en winter: ‘Korenaren / Pasgevallen sneeuw / En blaren’.
Vissen zonder hengel of angel, is vissen zonder een wil tot vangen. Vissen als voorwendsel: aan de rand van de vijver zoekt en vindt de dichter een zo sterk mogelijke ervaring van de zo geheel andere geur van zijn liefste. Zonder ‘angel’: dat is buiten de letterlijke betekenis om ook nog een woordspeling, een allusie op het Engels voor ‘engel’. Ook ‘zonder hengel’ maakt in tweede instantie een paar grappige associaties mogelijk. In het gedicht ‘Wallace Stevens’ van Remco Campert, dat ik in de vorige aflevering van dit feuilleton citeerde, is de ‘noodzakelijke engel van de aarde’ er een zonder ‘kap van wolken’ en ‘zonder sterrenhengel’. Het zal duidelijk zijn, dat ook Hanlo's engel niet naar sterren vist - zelfs niet naar de mogelijke weerspiegeling daarvan in het water. En - tweede associatie - daarnaast is hij zozeer van de aarde, dat hij ook niet een net-niet-echte ‘hemelse’ engel is, zwevend (bij wijze van spreken) aan een hengel in de lucht, als een beginneling op zwemles.
Aardse engelen. De Europese poëzie kent ze in vele variëteiten. Ik denk nog aan Trakl (aan zijn engelen met ‘kotgefleckten Flügeln’ bij voorbeeld) en aan Rilke, wiens engelen in de Duineser Elegien een zuiver aards - en zelfs diep aards - bewustzijn vertegenwoordigen. (Zie zijn bekende brief aan de vertaler Hulewicz, afgedrukt in W.J.M. Bronzwaers vertaling van de elegieën, Baarn 1978). En ook denk ik aan Bertolt Brecht, in wiens Gedichte über die Liebe, een bloemlezing uit zijn bekende en tot nog toe onbekende poëzie, ik een hartverscheurend sonnet las over het omlaaghalen en ‘verleiden’ van engelen. Cynisch, rauw en quasi schaamteloos geil in de eerste twaalf regels en striemend van minachting en woede aan het eind. Woede en minachting gelden de ongetwijfeld niet denkbeeldige ‘Mensch’, die op de beschreven wijze met ‘engelen’ omspringt. Hangen ‘zwischen Erd und Himmel’ en daarna vallen: brutalisering en vulgarisering van de engel bereiken hun hoogtepunt in een vermeend orgasme van het slachtoffer en in de hoogmoed van de ‘Mensch’ die hem dit meent te leveren. Of we Brechts sonnet in de eerste plaats als een allegorie van sexuele horigheid moeten lezen, valt bij dit alles nog te bezien. ‘Mensch’, zegt de dichter in de laatste regel, en niet ‘Mann’. ‘Mensch’ functioneert hier in twee betekenissen: als een met minachting uitgesproken ‘vent’ en als ‘mens’, zodat de verkrachte engel ook naar iets als het metafysische blijft verwijzen. ‘Iets als het metafysische.’ Ik zeg het voorzichtig, want we spreken over Brecht.