| |
Letterkundig leven
Aleid Truijens
Vier reizigers op zoek naar een verblijfplaats
In Nederland wil ik niet leven,
Men moet er steeds zijn lusten reven,
Ter wille van de goede buren,
Die gretig door elk gaatje gluren.
'k Ga liever leven in de steppen,
Waar men geen last heeft van zijn naasten:
Om 't krijschen van mijn lust zal zich geen reiger reppen,
Geen vos zijn tred verhaasten.
In Nederland wil ik niet sterven,
En in de natte grond bederven
Waarop men nimmer heeft geleefd.
Dan blijf ik liever hunkrend zwerven
En kom terecht bij de nomaden.
Mijn landgenooten smaden mij: ‘Hij is mislukt.’
Ja, dat ik hen niet meer kon schaden,
Heeft mij in vrijheid nog te vaak bedrukt.
dichtte in 1936 Slauerhoff, wellicht de bekendste ‘woningloze’ in onze literatuur. Al hebben wij de naam een volk te zijn van huiselijk dichtende dominees en domineezonen, de zwervende scheepsarts heeft enkele broeders die met hem tot het gilde der schrijvende nomaden behoren: Multatuli bij voorbeeld, die er nooit toe kon komen zich te vestigen waar zijn vrouw en kinderen waren neergestreken, de ‘mediterrane’ Couperus, en in onze tijd Gerard Reve, die het niet kan nalaten her en der huizen te kopen, te slopen en te verkopen en Cees Nooteboom, zijn bekende voorbeelden van altijd zoekende ‘romantici’, wier romans en verhalen zich afspelen op plaatsen waar hun rusteloze ziel hen toevallig heenvoerde. Schrijvers die zich maar niet konden en kunnen verzoenen met het ellendig lot als Nederlander tussen andere Nederlanders te moeten wonen.
| |
| |
Maar ook onverdacht ‘Nederlandse’ schrijvers als Hermans en Van Oudshoorn verkozen het om vanuit buitenlandse steden, respectievelijk Parijs en Berlijn, over ons benarde leven onder sombere luchten des te striemender te rapporteren.
Over deze tweede groep ‘reizigers’ wil ik het hier niet hebben. Zij verschoven immers alleen hun perspectief om te schrijven over de werkelijkheid waar de arme thuisblijvers zich tot benauwens toe mee omringd weten. Het gaat mij om die schrijvers voor wie, als voor Couperus, geldt: ‘Wonen of niet wonen, dat is de vraag.’ Nu alle koffers weer zijn uitgepakt, het weer definitief druilerig is en Hollandser dan ooit, lijkt het tijd om enkele schrijvende beroepsreizigers naar voren te halen die zich niet tevreden stellen met enkele krap toegemeten vakantieweekjes en die nooit last lijken te hebben van de overvolle snelwegen, de campings met jengelende kinderen en de stranden vol ‘geinige petjes’ waar wij, armoedige gelegenheidsreizigers, onze dagdromen moeten realiseren.
Liefhebbers van reisverhalen worden momenteel verwend. Meulenhoff gaf onlangs drie zeer lezenswaardige boekjes uit met verhalen over de Dordogne, New York en Ierland, in de reeks ‘Bibliotheek voor de literaire reiziger’. De lézer gaat in deze verhalen inderdaad op reis, terwijl de Franse, Amerikaanse en Ierse schrijvers ervan zich op het thuisfront bewegen. Uitgeverij Veen startte een aardige serie reisverhalen van Nederlandse en buitenlandse auteurs onder de naam ‘Op Schrijvers Voeten’. Bij diezelfde uitgever verscheen enige tijd geleden een bloemlezing van Couperus' reisverhalen die hij tussen 1894 en 1924, vooral in Het Vaderland, publiceerde, Op reis. De nieuwste loot in de schitterend uitgegeven serie ‘privé-domein’ is Op reis door Zweden, het prozadebuut van Marcellus Emants. De Harmonie bundelde de beschouwingen over Amerika die Jan Donkers de afgelopen tien jaar publiceerde in onder andere de Haagse Post en Avenue in één boekje, Amerika, Amerika, geheten. De laatste bundel reisverhalen van Cees Nooteboom, Voorbije passages, verscheen al weer enige tijd geleden, eind 1981, maar is sindsdien al enkele malen herdrukt.
Lezers die verslaafd zijn aan reisverhalen zijn uit hetzelfde hout gesneden als schrijvers ervan, maar zijn van het luie soort. Ook bij hen veroorzaken enkele flarden uit boeken of films de onweerstaanbare drang om meteen maar op te stappen, zoals voor Hans Keller in het openingsverhaal van de verhalenbundel over New York ‘[...] het bijna lege nachtcafé op een schilderij van Edward Hopper, de even uitbundige als ijdel in zichzelf gekeerde eerste regel van een Sinatrasong: “New York... New York!”; het gistende gesis vanuit een decorsteeg in West Side Story [...]’ voldoende zijn om het beeld van die stad op te roepen (p. 7). Hun geliefkoosde lectuur is een atlas. Urenlang kan hun vinger dwalen over kleine stipjes in de Stille Oceaan, lieflijke namen als Samothraki, Portimão, Tallahassee, Perugia of Makarikari geven visioenen van beter leven dan in een nauwe straat met ‘graafwerkzaamheden’. Alleen al het uitspreken van deze lokkende klanken is een bezweringsritueel dat de sleur van alledag wegtovert, al zijn de namen misschien de dekmantel voor treurige, stinkende industriestadjes. Wie wil er nu niet zélf gaan kijken of er werkelijk in China een meertje ligt met de lieftallige naam Koekoe Nor? Of, in Nootebooms woorden: ‘Waarom zou de Time-Life Atlas niet een geniale leugen zijn, bedacht door een gek?’ (p. 75).
Niet iedereen is echter in de gelegenheid om als ‘controleur van de werkelijkheid’ op te treden. De meesten laten dat karwei liever klaren door hen die net iets meer bezeten zijn van hun taak dan zijzelf. Maar zij stellen aan de schrijver van reisverhalen wel één eis: hij moet hun voorkeur voor bepaalde landen, steden of streken delen.
Waarom gaat iemand bij voorbeeld in godsnaam naar een plaats met zo'n plompe naam
| |
| |
als Arjeplog? Of erger nog: naar Trolhättan? Het spreekt toch vanzelf dat de reiziger daar slechts bittere teleurstellingen wachten? De jonge Marcellus Emants ging daar in 1875 wél naar toe en publiceerde het verslag van zijn reis, Op reis door Zweden in De Banier. En dit is voor mij de - hoogst irrationele - reden dat dit reisverslag mij een beetje tegenviel: Zweden blijft voor mij een onbehaaglijk land, een enorm, met een kil, blauwachtig waas overtrokken dennebos, een land van goudeerlijke, gezonde mensen, onberispelijk georganiseerd, een land zonder ziel. Emants heeft mij niet kunnen overtuigen van het tegendeel. Zijn lyrische uitbarstingen, waarmee hij zijn reisverslag af en toe onderbreekt om de natuur te bezingen - toch al moeilijk te rijmen met de afstandelijke, spottende toon in de rest van het boek - deden mij hierdoor mallotig aan.
Toegegeven, er valt heel wat te genieten in Op reis door Zweden. Emants had op jonge leeftijd al een scherp oog voor alles wat lelijk en krom is. Hij lijkt dan ook gretig de kans te grijpen die lelijkheid gedetailleerd te beschrijven. De arme Lappen die zijn pad kruisen zijn beklagenswaardige wezens:
‘Het waren vierkante, geelachtige mannetjes, zonder een spoor van knevel of baard, met brede monden, wipneuzen, uitstekende jukbeenderen en vissige, blauwe ogen. [...] Met de voeten sterk buitenwaarts gekeerd en het bovenlijf achterover gebogen is de gang van een Lap een uitstekende parodie der deftigheid, waartoe de kleine gestalte en de soezerige ernst der oubollige gezichten niet weinig bijdragen.’ (p. 82) De huid van een Lap is ‘[...] een geel lederen zak, die aanvankelijk niet bestemd was om een mens in te houden en thans de plooien van een vroeger beroep niet meer verliezen kon [...]’ (p. 98).
Niet alleen fysiek is dit volk vanzelfsprekend minderwaardig aan de superieur analyserende schrijver, die zich niet, zoals bij voorbeeld Couperus of Nooteboom ‘onder de mensen’ mengt, maar zich vrolijk maakt over alle mankementen van zijn ‘onderzoeksobject’, al is het soms met mededogen. Een van de mooiste passages in het boek is een scène waarin de reiziger een argeloze politiebeambte in Lapland zo weet te overtuigen van de voortreffelijkheid van de Nederlandse monarchie, dat de man, volgens Emants, op het punt staat een staatsgreep te plegen om in Lapland een koninkrijk te stichten dat geheel op Nederlandse leest geschoeid is. In een lange monoloog somt Emants alle kenmerken van het zelfgenoegzame Nederlandse burgerdom op: ‘Wie is er geschikter, ik vraag het u, om voor grote mensen wetten te maken dan de speelgoed-koopman, die met de mensheid in de wieg reeds kennismaakt, haar behoeften bestudeert, zich beijvert om die alle te bevredigen en in de liefhebberijen van het kind reeds de hartewens van de gerijpte man voorvoelt?
Wie is er verstandiger dan de rijke erfgenaam, die met de schatten door zijn vaderen opeengehoopt ook het talent erft om die of te vermeerderen, óf bijeen te houden, of te verkwisten?’ (p. 109). In passages als deze is Emants beter op dreef dan wanneer hij werkelijk iets over zijn reis vertelt. We zien dan een knorrige heer van stand, nu eens ongerieflijk reizend in gammele koetsjes en roeiboten, dan weer eens met tegenzin bijtend in een taaie moot rauwe vis, onaanzienlijke, eentonige plaatsjes bezoekend. Emants lijkt telkens opgelucht wanneer hij van zijn onderwerp kan afstappen om zijn levensfilosofie te luchten, zoals in die andere mooie passage, waarin hij, tijdens het bijwonen van een kerkdienst, om de tijd te doden het gekrijs van een Laps kind, als antwoord op de preek van de predikant, vertaalt: ‘“Wat,” riep hij uit, “ik verantwoording afleggen? Ik constateer het feit dat ik om het levenslicht niet gevraagd heb, althans niet om de treurige zonnestraal, die bij vergissing in een Laplandse hut verdwaalt. [...] Gij hebt mooi praten van een heerlijk levensdoel, van veredeling, van voorbereiding. Ik wil mij niet voorbereiden om hiernamaals opgenomen te worden in het gezelschap, dat mij nu veracht, bespot en uit- | |
| |
stoot. Ik kan mij niet veredelen door de omgang met even stompe wezens als ik zelf ben. Ik ken geen ander levensdoel dan de dagelijks terugkerende zorg om dit afschuwelijk lichaam, deze karikatuur der menselijke gedaante, zolang mogelijk in zijn geheel te houden. Dood ik mij zelf... zonde en verantwoording! Blijf ik leven... zonde en verantwoording!”’ (p. 119).
Hier schemert door zijn jongere versie de oudere Emants die het onafwendbare lot van ‘Lappen’ in steeds andere gedaantes, de verliezers en de slachtoffers in de wereld, nog vele malen en grimmiger dan hij hier doet, zou ontleden, zonder een oplossing te bieden: mensen zijn nu eenmaal niet voor hun plezier op de wereld gezet en zullen het moeten doen met hun eigen, jammerlijke beperkingen. Optimisme is voor de dommen, en de doden zijn nog het minst te beklagen, zo luidt ongeveer Emants credo dat hij nog uittentreure zou herhalen.
Misschien ontdekte Emants door te reizen wie hij zelf was en wat hij te vertellen had. Als dat zo is, dan was hij niet de enige schrijver voor wie reizen zo'n verhelderende functie heeft. Het opvallendste kenmerk van de reisboeken die ik zojuist gelezen heb, vond ik de opmerkingen van de schrijvers over de zin van het reizen en de verrassende ontdekkingen die zij soms deden over hun reizende en schrijvende ‘ik’.
De journalist Jan Donkers reisde de afgelopen tien jaar vele malen naar Amerika. Zijn liefde voor dit land werd gewekt in de vroege jaren zestig, wanneer hij 's nachts luisterde naar Radio Luxemburg: ‘[...] kwetsbaar klinkende negers, die smachtend zongen van werelden waar dezelfde onbeantwoorde emoties leefden die ik zelf voelde [...]’ (p. 198). Hij vertrekt naar dit mythische continent met romantische verwachtingen. Hij wil: ‘“Watching the cars on the New Jersey Turnpike,” in navolging van Paul Simon, [...] naar New Orleans om er net als Hank Williams een Jambalaya, een Craw Fish Pie en een Filet Gumbo te bestellen. [...] Bezorgde progressieve intellectuelen met wie we in de grote steden in contact kwamen ging ik een beetje geërgerd uit de weg: dáárvoor was ik niet naar Amerika gekomen! Cowboys en Indianen wilde ik zien en andere curiosa, kromme plantagenegers in Mississippi, reactionaire, schietgrage Okies in Oklahoma, filmsterren in Hollywood.’ (p. 196).
Met dit doel gaat Donkers op reis en uiteraard vindt hij wat hij zoekt: in zijn stukken draaft een bonte stoet onvervalste ‘Yanks’ op: rauwe rodeo-rijders, legendarische popsterren, uitgebluste country-zangers die gemeenplaatsen over God en Gezin te berde brengen. In onderhoudend proza schotelt Donkers ons zijn met zorg uitgekozen personages voor, die exact beantwoorden aan het Nederlandse verwachtingspatroon over het gedrag van ‘de’ Amerikaan: Hunter Thompson, de schemerige onderwereldschrijver blijkt inderdaad knettergek te zijn; de praktijken van ‘handelaar in gemoedsrust’ Werner Ehrhard, grondlegger van de est-therapie, zijn zo huiveringwekkend als wij verwachtten; de stralende hoerenkoning Joe Conforte, eigenaar van de befaamde Mustang-Ranch, is ‘Amerikaanser’ dan wie dan ook: hij is hartelijk, naïef en doortrapt tegelijk. De moordende uniformiteit van de Holiday-Inn hotels en de robot-achtige scholing die het personeel ervan moet ondergaan: fantastisch! Kan het Amerikaanser? Kleurrijke gekken zijn het allemaal, wel gevaarlijk, maar dat is niet erg op zo'n afstand. De Amerikaanse cultuur, waarin alles nog een graadje erger is dan in onze eigen platvloerse samenleving, is voor de toerist als een lauw bad dat als tijdelijke verblijfplaats hoogst aangenaam is, een vrolijke hel waar het doorlopend kermis is.
In zijn slotbeschouwing, waarin Donkers zijn voorliefde voor het land analyseert, hekelt hij de ongenuanceerde houding van Nederlanders die allemaal, ook al zijn ze er nooit geweest, een mening over het land erop na houden. Met afschuw beschrijft hij de reacties van
| |
| |
land- en generatiegenoten die na hun vakantie in Amerika juichend verhalen over vulgaire zaken die zij zouden verafschuwen ‘als ze [hun] eigen straatje en huiskamer penetreerden’. ‘Het kan ze [...] niet plat, materialistisch, corrupt genoeg zijn, want dát is pas het echte Amerika zoals ze het al kenden, het Amerika van het filmdoek en de tv-series, het Amerika als één groot decor voor eigen fantasieën. Een land dat niet bestaat kortom, in elk geval niet het Amerika waar echte mensen wonen, die dromen van een toekomst, angst koesteren, hoop en verwachting, waar ouders zich zorgen maken over hun kinderen.’ (p. 194). Donkers geeft toe dat hij zelf ook met zulke vooroordelen naar het Wilde Westen trok. Maar: ‘Latere en intensievere bezoeken hebben me doen inzien hoe infantiel een dergelijke instelling was, hoe vernederend ook voor het land dat je bezoekt.’ (p. 196). Het is jammer dat Donkers de stukken die hij schreef in de periode dat hij nog niet tot dit inzicht was gekomen, toch in deze bundel heeft opgenomen. We zien in zijn impressies zelden een ‘echt mens’ en we lezen helaas niets over zijn toekomstdromen, angst en hoop. Wel heeft de lezer ruimschoots kunnen genieten van lekkere platvloerse ellende en heeft hij vele verziekte, pragmatische, reactionaire geesten aan het woord gehoord. Daarna kan hij weer veilig terugzakken in zijn zachte kussen van Europese zelfgenoegzaamheid en superioriteitsbesef.
De stukken over New York, die van recenter datum zijn dan de overige hebben volgens mij niet dit - ongewilde - effect. Donkers voelt zich niet langer meer de buitenstaander, gespitst op treffende indrukken: ‘Nu, na een aantal weken in New York, ben ik er pas achter gekomen waarom het me niet lukt een soort reisjournaal, schrijversdagboek, er op na te houden. De verklaring is even simpel als onthutsend voor mezelf: ik wil er te graag bijhoren.’ (p. 163). Een schrijver die het gevoel heeft dat hij erbij hoort, is pas in staat een hoofdrol te spelen in een verhaal dat zichzelf schrijft, als je de feiten maar op hun beloop laat. Donkers logeert in het beruchte Chelsea Hotel, tegelijk met ‘Sex Pistol’ Sid Vicious en zijn ‘met blauwe plekken gesierde’ vriendin. Uit verveling bedenkt hij een plot voor een detective die speelt in de sprekende entourage van het hotel. De werkelijkheid helpt een handje mee om hem in de sfeer te brengen: ‘'s Avonds op het nieuws zien we onze eigen lobby en onze eigen hoteldeur waardoor Sex Pistol Sid Vicious geboeid wordt weggeleid en het lijk van zijn blonde vriendin, die hij de afgelopen nacht met messteken heeft omgebracht, wordt weggedragen. Dat boek hoef ik dus niet meer te schrijven.’ (p. 168).
Op reis gaan om je eigen roman te leven, een door de werkelijkheid geschreven verhaal met een schrijvende hoofdpersoon, is het onderwerp van vele mijmeringen van de reizende Cees Nooteboom. Deze móest naar Macao, een aftandse Portugese kolonie, die als een staartje aan het grootste land ter wereld, China, is geplakt: ‘[...] ik stelde me voor hoe de laatste Portugezen daar als bannelingen moesten leven, niet alleen uit hun land, maar ook uit de tijd gevallen, koloniale fossielen. De onzin daarvan beviel me, het irrationele, zo ver van Europa een vergane illusie in stand te houden. Het leek misschien nog het meest op fictie, een of andere schrijver had het bedacht, en nu moest het ook nog geleefd worden.’ (p. 200).
Onvermoeibaar dwaalt Nooteboom over de wereld, een reizende romanfiguur die naar eigen zeggen blijmoedig ‘de rol van fototoestel’ vervult: ‘De zon is opgegaan in iets dat mij het Westen lijkt. Oranjekleurige vlagen, ik schrijf het op en bedenk dat dat dus mijn roeping is in dit leven, een meisje zijn dat in haar dagboek schrijft.’ (p. 198). Is reizen een roeping? Zijn er dan echt geen diepere drijfveren om ‘als een gek over de wereld te draaien’, gewapend met een opschrijfboekje? Gezeten in een landrover op weg naar Serawak onthult Nooteboom ons zijn geheime doel: het laten voor- | |
| |
bijgaan van de tijd: ‘Het tweeslachtige aan reizen is dat het tegelijkertijd een actieve en een passieve bezigheid omvat: ik maak een reis (dat doe ik) en ik word vervoerd, en er zit een geheime genotzucht in de passiviteit van dat laatste. Ontslagen van alle verplichtingen doe ik toch iets.’ (p. 75).
Hiermee snijdt Nooteboom meteen een tweede thema aan dat al zijn reisverhalen hardnekkig beheerst: wie is die ‘ik’ die iets ‘doet’? Nooteboom lijkt te reizen om dat diffuse individu steeds opnieuw tegen te komen, in wisselende gedaantes: ‘Dat merkwaardige, met sentimenten en observatievermogen geladen ding dat ik mijn zelf noem, en waarvan de oplossing in een wat groter verband in min of meer afzienbare tijd aanstaande is, bevindt zich nu te Miri, niet al te ver ten noorden van de evenaar. Voor het gemak noem ik het ik [...]’ (p. 75).
Het ‘ik-ding’ dat Nooteboom heet en zichzelf meermalen presenteert als een hoeveelheid zintuigen en ledematen, elk met eigen handelingsbevoegdheid - ‘[mijn voeten] hebben vandaag al veel gelopen, maar zij vinden ook al zonder moeite en lichtelijk zwevend de weg naar het Casino’ (p. 212) - ziet zich in een onvoorstelbare hoeveelheid tijd geplaatst, die nergens begint maar ooit ophoudt, waarvan slechts een minuscuul hapje hem is toebedeeld. Maar zelfs in dat beetje tijd dat gedood moet worden, wandelen verwarrend veel Nooteboomen rond, op verschillende momenten, steeds weer andere stippen op de landkaart controlerend. De huidige Nooteboom sleept een grote zak met ‘ikken’ op zijn rug door de wereld en wordt op zijn reizen steeds vaker herinnerd aan zijn ‘voorbije passages’: ‘Al die mensen die “ik” schreven als ze over deze dingen schreven heb ik meegenomen naar Parijs, weer een keer. We zitten hier met zijn allen achter deze tafel en schrijven dit stuk, ergens in een kamer in het vijfde arondissement waar al die vroegere ikken zo vaak langsgelopen zijn zonder te weten dat ze hier ooit zouden wonen.’ (p. 119)
Wonend in steeds andere romans, leeft de reiziger vele levens. Maar altijd is hij vergezeld van ‘zijn tweelingbroer de koffer’ en altijd filosoferend over vertrouwde Nooteboom-kwesties; op een manier die zowel helder en analytisch als kinderlijk naïef is: bestaan de dingen wel als niemand ze gezien heeft of als niemand ze meer herinnert? Houden er dingen op te bestaan zolang er nog iemand rondloopt om ze te herinneren? Dubbend over ‘tijd’, ‘ruimte’ en al die ikken daartussen doorwaadt Nooteboom, met zijn lezers, de eindeloze zeeën van tijd en ruimte, hier en daar herkenningspunten tegenkomend. Zo loopt er op de markt in Miri een Nooteboom ‘in een boek van Maria Dermoût’ (p. 82), en staat er in een café naast het kerkhof Père Lachaise ‘een ventje in een natte regenjas tussen andere levende ventjes in natte regenjassen’. Het ventje proost met zichzelf en merkt op: ‘Ik mag mij wel, zoals ik daar sta’ (p. 137). Of hij ziet zichzelf naast deftige, hooghartige pinguïns in een dierentuin ‘zonder enige belangstelling voor mij en mijn vulgaire, licht betraande aanwezigheid.’ (p. 152). In Navarra zit hij ‘als zijn eigen grootvader’ in een hoekje een boek te lezen (p. 194); in een kerk in Sanguëssa bekruipt hem de wens om daar bijgezet te worden ‘als iemand die daar dan ook achthonderd jaar gestaan zou hebben, een beeld in een gevel van een vergeten Spaans dorp waar nooit iemand komt.’ (p. 195); elders roept hij wanhopig uit: ‘ik [...] wou dat mijn hele leven een provinciale Spaanse zondagochtend was, en ik zelf iemand die daarin paste.’ (p. 185).
Als de tijd eenmaal op zal zijn, kan Nooteboom welvoldaan de rekening presenteren: ‘Voor de Algemene Boekhouding van het heelal zet ik mijn naam in het gastenboek. Eens zal het, samen met mijn geboortebewijs, grafschrift, het visitekaartje dat ik al jaren geleden ter gelegenheid van de verjaardag van de keizer van Japan in zijn tuin heb achtergelaten, alle inreisformulieren die ik aan de grenzen van krankzinnige republieken en inmiddels
| |
| |
vergane koninkrijken heb ingevuld, vergezeld van bekeuringen, sollicitaties, monsterboekjes, vliegtuigbiljetten, lidmaatschappen van casino's en bibliotheken aan het grote sinistere loket worden overhandigd waar de eindafrekening plaatsvindt.’ (p. 93). Het ‘ding’ Nooteboom is dan voorbij en het is dan nog maar een kleine moeite om te wachten totdat de tijd definitief voorbij is, alle dingen verstorven zijn, niemand meer een ‘voorbije passage’ heeft en de sporen die de tijd in de ruimte heeft achtergelaten definitief zijn uitgewist: ‘straks [zal] er in het Heelal niemand [...] zijn om aan ons te denken als we het na gebruik weer leeg achterlaten.’ (p. 125).
Maar voor het zover is hoop ik nog vele reisverhalen van Nooteboom onder ogen te krijgen, waarin zulke ‘zware’ thema's als ‘tijd’ en ‘identiteit’ met zo'n bewonderenswaardige luchthartigheid bijna terloops, behandeld worden.
Toen ik, vlak na lezing van Voorbije passages, Op reis, een bloemlezing uit Couperus' reisverhalen las, viel het me op hoe veel deze twee schrijvende reizigers van elkaar weghebben. Niet alleen hebben zij beiden een voorliefde voor de beminnelijke chaos in tropische en subtropische gebieden, hun belangrijkste overeenkomst is dat zij onder het mom van ‘verslaggeving’ over de plaatsen die zij bezoeken, reizen om te schrijven over het reizen, of liever: over zichzelf.
Couperus reist om niet te hoeven ‘wonen’; door voortdurend onderweg te zijn, stelt hij al te rigoureuze beslissingen uit. Niet wonen is een toestand die de fantasie vrij spel geeft. In iedere romantische villa die Couperus op zijn reizen tegenkomt wil hij zich onmiddellijk vestign, iedere ruïne zou wel eens het ideale huis kunnen zijn: ‘O, brede fries van spelende engeltjes, wat zou ik het heerlijk vinden tapijtwerk onder u uit te spannen en hier, in deze grote zaal, mijn schrijftafel te installeren, met de blik over dat terras, naar de sneeuwbergen, die schitteren door bloesemsneeuw...’ (p. 72).
Ook Couperus is ontslagen van de taak iemand te zijn, ook hem staat het vrij vele levens te leven. Hij siddert mee met de arme graven en gravinnen die ooit in de kerkers die hij bezoekt, werden gesmeten en hoort hun hoofden van het hakblok vallen; in het door aardbeving verwoeste Messina beleeft hij alle gruwelen die zich daar hebben afgespeeld opnieuw, hij ziet lijken gewikkeld in bloederige lakens waar die allang niet meer zijn, laat in Rome Rea Sylvia nog eens door Jupiter bevruchten, is op schitterende feesten in balzalen waarvan nog enkele brokstukken overeind staan, is Hadrianus wanneer hij door de schim van een ooit schitterende villa dwaalt. Maar in Rome, in zijn lievelingscafé, is hij een ‘jongen van Rome’ tussen andere jongens: ‘“De jongens van Rome” noemen wij al die staande heren en jongelui, die, na even bij Aragno te hebben een caffé-latte als een eerste-déjeuner genuttigd, verder de morgen zoek maken door, tot aan de lunch, te staan voor het café Aragno. Beminnelijke levensopvatting! Charmant dolce-far-niente, geëmaileerd met de fijne indrukjes van flanerende - ik meen, géestelijk flanerende - opmerkings-genialiteit! [...] Ik doe mee. Al ben ik maar een forestiere, ik doe thans mee.’ (p. 57). Want een vreemdeling blijft hij, een ‘nuttelooze toeschouwer’ die overal bij wil horen en dus nergens thuis is. Iemand die leeft om te kijken naar andermans leven en daarover schrijft voor een krant, alweer, een schrijvende en geschreven ‘ik’.
Maar door goed te kijken komt ook Couperus, via een omweg zichzelf weer tegen: ‘De Italiaan is materialistisch, en te gelijkertijd sentimenteel: zo ben ik.’ Hij bekent het spijtig, en een beetje koket: ‘Ik hou niet van materialisme, en ik voel mij materialistisch worden, als de Italiaan, want alle spiritualiteit is hem vreemd, of hij neemt ze, is hij artiest, aan als een mode, om litteratuur. [...] Hij is, als hij goed en grof heeft gegeten [...] sentimenteel om de nacht, de maan, om een vriend, een mooie vrouw, om een vriendelijk woord, dat ge bij toeval zegt. Dat sentimentalisme doet
| |
| |
mij weldadig aan, hoewel ik weet, dat het een inferieur gevoel is.’ (p. 27). Een wonderlijk moment van zelfinzicht, van een schrijver die toch als ‘poseur’ te boek staat!
Lezers die verzot zijn op reizen, maar die zich noodgedwongen tevreden moeten stellen met wat anderen voor hen opgetekend hebben, of ‘reislustigen’ die liever vanuit hun luie stoel allerlei uithoeken van de wereld bezoeken, zijn bij de vier reizende schrijvers die ik hierboven besprak, niet aan het juiste adres. Men leert Italië of ‘Indië’ niet beter kennen door er Couperus op na te lezen, krijgt bij Emants meer te horen over de kwellingen van een negentiende-eeuwse reiziger en de feilen van de toenmalige Nederlandse monarchie dan over Zweden en zijn inwoners; Nootebooms Parijs zal heel weinig weghebben van de elegante lichtstad die anderen menen bezocht te hebben. Zelfs het boek dat Donkers, toch het meest ‘journalist’ van de vier, schreef, is eerder een liefdesverklaring aan het land van de idolen uit zijn jeugd dan een reisverslag van een nauwlettend observator.
Het reisverhaal lijkt voor hen een excuus om zonder rompslomp als ‘fictie’, verdoezeling en ‘verbeelding’ eens vrijuit te vertellen waar het hun eigenlijk om gaat: wie zij zijn en waarom zij op reis gingen om dat te ontdekken. Achter de man die, om Nooteboom nog maar eens te citeren, overal argeloos rondhangt als ‘de dorpsgek met zijn opschrijfboekje’ verschuilt zich een verteller die liever als verzonnen romanfiguur op de wereld was gekomen.
| |
Literatuur
Louis Couperus, Op reis, Veen, Utrecht/Antwerpen 1981. |
Jan Donkers, Amerika, Amerika. Ooggetuigeverslagen uit de Nieuwe Wereld, De Harmonie, Amsterdam 1982. |
Dordogne. Verhalen van een streek, Bibliotheek voor de literaire reiziger, Meulenhoff Informatief, Amsterdam 1983. |
Marcellus Emants, Op reis door Zweden, privé-domein, De Arbeiderspers, Amsterdam 1983. |
Ierland. Verhalen van een eiland, Bibliotheek voor de literaire reiziger, Meulenhoff Informatief, Amsterdam 1983. |
New York. Verhalen van een stad, Bibliotheek voor de literaire reiziger, Meulenhoff Informatief, Amsterdam 1983. |
Cees Nooteboom, Voorbije passages, Amsterdam, De Arbeiderspers 1982. |
J. Slauerhoff, ‘In Nederland...’ (1936), Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, Bert Bakker, Amsterdam 1978, p. 199. |
|
|