maar ik zie op grond van hun klacht niet in wat ik veronachtzaamd heb. Het is trouwens ook niet van belang. Ik behandelde destijds niet het verwaarloosde aspect van de ouderlijke vijandigheid, maar de mogelijkheid dat het verzinnen van een Oedipus-complex daarvan een uitdrukking is.
2. In mijn boek De zorgelijke staat van het onbewuste zeg ik in de inleiding welke beperkingen ik mij bij de behandeling van het onderwerp heb opgelegd. Ik vermeldde dat, voor zover de dieptepsychologie ter sprake zou komen, ik niet in zou gaan op de vraag hoe elke school of richting afwijkend gedrag verklaart krachtens een favoriet idee over de ontstaansgeschiedenis ervan. Daar zijn immers al zoveel boeken over geschreven. Ik beperkte mij tot de vraag die voor elk van deze scholen gelijkelijk opgaat, namelijk hoe geconstateerd wordt dat iemand onbewust door een onaangename ervaring wordt gedomineerd. Dus: hoe men ongeacht een voorkeur voor enige theorie (Freud, Jung, Adler of Freud junior) tot deze inferentie komt. Ik schreef: ‘Dat betreft dus de vraag hoe ik merk dat Jan onbewust in een lamentabele situatie verkeert en op grond waarvan ik gerechtigd ben daarin een uitspraak te doen die getoetst kan worden.’ Dat is een andere vraag dan Van Rijthoven mij in de mond legt, namelijk ‘de vraag hoe anderen Jans verdriet kunnen waarnemen.’ Het ging mij niet zozeer om de waarneming van het verdriet als wel om de logische verantwoording van het besluit, dat het een onbewust verdriet betreft.
Ik had mij volgens Van Rijthoven ook niet mogen beperken tot de hoe-vraag. Dat kan alleen bij stilstaande klokken en zo, maar niet bij mensen. Is dat nu zo? Zelf schrijft zij: ‘Wanneer Van Heerden onderdelen van de psychoanalytische theorie bediscussieert zijn de argumenten vaak ingebed in een zodanige sfeer dat de gemiddelde lezer een negatief beeld van de psychoanalyse overhoudt.’ Ik mag mij hierbij toch wel tot de vraag beperken hoe Van Rijthoven dat weet van die gemiddelde lezer.
3. Ik zou onvoldoende onderscheid maken tussen dieptepsychologie en psychoanalyse. Het enige onderscheid dat ik ken is dat dieptepsychologie de verzamelnaam is van alle vormen van dynamische psychologie en dat de psychoanalyse een element uit die verzameling is. Meer dan dat drukt het onderscheid niet uit, althans in het gangbare wetenschappelijke taalgebruik. Voor mijn betoog was dit onderscheid van ondergeschikt belang. Wat Van Rijthoven over de betekenis van beide termen heeft op te merken is nogal parochiaal. Maar ook al zou er een nieuwe betekenis van beide termen gegeven kunnen worden, het is toch duidelijk in welke zin ik ze heb opgevat. En trouwens, waarom zou ik rekening moeten houden met een coterie van psychoanalytici, wier favoriete banaan tegenwoordig anders heet.
4. De psychoanalyse veronderstelt een ingewikkelde machinerie, die verantwoordelijk is voor ons waarneembaar gedrag. Hoe de verschillende veronderstelde mechanismen en processen op elkaar ingrijpen, elkaar beperken of versterken (als zij dat al doen) is onduidelijk. Daar kun je, naar analogie met andere wetenschappen die het ontstaan van een verschijnsel verklaren, talrijke vragen over stellen. Wanneerje beweert dat al die ingrepen en processen, zoals door de psychoanalyse gepostuleerd, letterlijk plaats vinden, dan ontkomje niet aan deze vragen. Dat is een gevolg van de veronderstelling dat ze reëel zijn. Apodictisch verklaren dat het hier gaat om reële processen is op die vragen geen antwoord. Ik heb gesteld dat men zo'n antwoord kan uitstellen, als men de veronderstelling dat het om reële processen gaat, voorlopig laat varen. Men zou zich dan moeten beperken tot een model. Daarmee is niet gezegd dat de door de psychoanalyse beoogde mechanismen uiteindelijk niet reëel zouden kunnen blijken, maar alleen dat de simpele verzekering dát ze het zijn, geen interessante kennis en wetenschappelijke vooruitgang garandeert. Het idee om een model te