De Gids. Jaargang 146
(1983)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 546]
| |
Kroniek & kritiekWetenschappelijk leven
| |
InleidingWanneer Van Heerden onderdelen van de psychoanalytische theorie bediscussieert zijn de argumenten vaak ingebed in een zodanige sfeer dat de gemiddelde lezer een negatief beeld van de psychoanalyse overhoudt. Hij brengt bij voorbeeld de universele geldigheid van het Oedipus-complex bij het grote publiek ter sprake,Ga naar eind2. en stelt dat nog maar een beperkt aantal personen bekend heeft dat zij hun vader wilden vermoorden. Bij zijn weergave van het Oedipus-complex baseert Van Heerden zich hier op een karikatuur van de Freudiaanse theorie en gaat onder meer voorbij aan het feit dat het niet altijd om regelrechte moordfantasieën gaat. Vader of moeder voor zich alleen willen hebben en de andere ouder wegwensen is meestal geen absolute obsessie, maar een opwelling die af en toe bovenkomt en het is ook niet het enige loyaliteitsconflict waarmee kleine kinderen kampen. Opmerkelijk is dat Van Heerden zich in zijn kijk op mensen naïef opstelt en anekdotisch is als het gaat om wetenschapsfilosofische criteria. In ditzelfde kranteartikel noemt hij het bestaan van ‘een zeer nette kleuter die geen oedipale wensen had’ een uitzondering die de algemene hypothese zou weerleggen. Wat ik in dit betoog mis is waarom zo'n ‘zeer nette kleuter’ nog nooit gedemonstreerd is, want die is heus wel te vinden: kijk maar bij ouders die zich geen barst van hun kind aantrekken. Ook is onduidelijk waarom Van Heerden hier in het kader van de wetenschappelijke vooruitgang met Poppers achterhaalde standpunt komt aandragen. Hij weet namelijk best dat het absolute belang van falsificaties niet meer vaststaat en dat, als hij één instantie voldoende acht om een theorie te weerleggen, hij bij voorbaat elke psychologische theorie onmogelijk maakt. Van dezelfde geleerde onwetendheid gaf Van Heerden blijk toen hij indertijd beweerde dat ouders méér redenen hebben met hun kinderen te concurreren dan omgekeerd. In ‘Als het Oedipus-complex nu eens projectie was’,Ga naar eind3. verwijt hij psychoanalytici gemakzucht en kortzichtigheid. Zijn interpretatie van het Oedipus-complex noemt hij even geldig als die | |
[pagina 547]
| |
van Freud, maar beter wat toetsbaarheid betreft. Om te beginnen veronachtzaamt Van Heerden dat in de psychoanalytische literatuur - sinds Freud - ruimschoots is erkend dat ouders erotisch en agressief tegenover kinderen kunnen staan met alle kwalijke gevolgen vandien. Ferenczi bij voorbeeld,Ga naar eind4. portretteerde aan de hand van de Oedipus-mythe, Laius als het prototype van een slechte vader die zijn eigen lot op zijn zoon wilde afwentelen. Zes iaar vóór het verschijnen van Van Heerdens bundel pleitte ook de psychoanalyticus G.R. van der Berg voor meer inzicht bij volwassenen.Ga naar eind5. Jongeren bekritiseren, klein houden en van destructie beschuldigen noemt Van der Berg ook letterlijk een projectie van onbewuste rancune en angst om af te takelen. Wat Van Heerden met zijn opmerking verder over het hoofd ziet is dat het in de psychoanalyse niet om ‘of... of’-verklaringen gaat en dat in het geval van een driehoeksrelatie kinderen sneller de dupe zijn. Hij miskent onder andere dat de emotionele draagkracht van een kind veel kleiner is dan die van volwassenen en dat een kind dus eerder geneigd is wilde fantasieën en ambivalentie tegenover zijn ouders af te weren. Voor volwassenen is het een luxe het verschil te kunnen zien tussen iemand doodwensen en iemand doodmaken, maar voor een kind is denken en doen vaak hetzelfde waardoor oedipale fantasieën meer angst, schuld en schaamte kunnen oproepen. Daar komt bij dat kinderen ook feitelijk over minder faciliteiten beschikken om hun wensen te vervullen. Een kleuter van vijf bij voorbeeld die zijn moeder zou willen verkrachten is daartoe - alleen al fysiek - geheel onbekwaam. De verificatiemogelijkheden die Van Heerden ter verdediging van zijn visie te berde brengt motiveert hij als volgt: de gegevens waarover een volwassene beschikt zijn directer en empirischer van aard en ‘een kleuter is maar een gebrekkig rapporteur van zijn verborgen wensen’. Iedereen zal het ermee eens zijn dat grote mensen in het algemeen verstandiger formuleren en misschien gemakkelijker meewerken aan toetsingsprocedures. Van de andere kant zijn zij door dejaren heen ook bedrevener geraakt in het afweren van hun gevoelens zodat het extra moeilijk is te achterhalen wat er achter hun facades schuilt. Een kind daarentegen kan, als het niet al te ingeperkt en bang gemaakt is, veel openhartiger en onverbloemder zijn voorkeuren en antipathieën kenbaar maken. Zijn praten en denken zijn nog uitdrukkingen van behoeften en impulsen en zijn ‘logica’ staat gelijk aan zijn wenswereld. Dat neemt niet weg dat er door de generatiekloof veel aan het oog onttrokken wordt en uiteraard zijn kleuters ontoegankelijker voor wie zelf zijn kinderjaren verdrongen heeft. Toch kan de moeilijkheid om de hartstochtelijke wereld van een kind te begrijpen niet worden omzeild door uitsluitend bij volwassenen te rade te gaan. De tragiek van de mens is nu juist dat hij eerst een kind geweest is, om met Descartes te spreken.
Kort samengevat is mijn indruk van dit genoemde essay als volgt: Van Heerden suggereert op methodologische gronden de psychoanalyse een dienst te bewijzen en intussen veegt hij met zijn versie van het Oedipus-complex de helft van de theorie van tafel. Het lijkt steeds alsof hij met het opruimen van vaagheden en tegenstrijdigheden de psychoanalyse op een hoger wetenschappelijk niveau wil brengen. Of sterker nog, dat hij een theorie wil vormen die in reikwijdte en verklaringskracht superieur is aan de psychoanalytische theorie. Zijn proefschrift zou de gemeende aanzet daartoe kunnen zijn. Wat ik zal proberen aan te tonen is dat hij met de begripsanalyse in zijn proefschrift voornamelijk het paradigma dat de psychoanalyse hanteert op losse schroeven zet. | |
Het onbewuste als zorgenkindIn het proefschrift is Van Heerdens uitgangs- | |
[pagina 548]
| |
punt dat in het wetenschappelijk bedrijf de grens tussen zin en onzin bewaakt dient te worden. Zijn centrale vraag is waarom men zich bij de verklaring van menselijk gedrag beroept op onbewuste aspecten aan dat gedrag. Hij onderzoekt wanneer de term ‘onbewust’ noodzakelijk is en tot welk soort uitspraken deze terminologische uitbreiding aanleiding geeft. Zijn uitkomst is dat de term ‘onbewust’ op geheel verschillende zaken betrekking kan hebben en dat deze term in een aantal gevallen ondubbelzinnig is. In de experimentele psychologie en in de linguïstiek bij voorbeeld verklaart de toevoeging ‘onbewust’ niets, zo toont Van Heerden aan, zij herformuleert slechts dat relevante kennis ontbreekt over informatie die bij iemand werkzaam is, zoals bij het oplossen van wiskundige problemen of bij het leren van een grammatica. Over het gebruik van het begrip ‘onbewust’ in de psychoanalyse toont Van Heerden de meeste bezorgdheid. Hij deelt mee dat psychoanalytische inzichten door sommigen ‘suspect’ en overbodig worden geacht en wijt dat aan de obscure status van het begrip ‘onbewust’. Na veel omwegen propageert hij het construeren van een model van ons gemoedsleven, waarbinnen men als onderzoeker de formele betrekkingen per definitie kent. Volgens Van Heerden kunnen we onbewuste psychische processen opvatten als theoretische processen en de theoretische uitspraken inzake deze processen beschouwen als logisch afleidbare regels binnen een model. | |
Onbewust verdrietAl helemaal in het begin van zijn boek (blz. 13) zet Van Heerden uiteen dat bij een uitspraak als ‘Jan is onbewust verdrietig’ hij in de eerste plaats geïnteresseerd is in de formele betrekking tussen een dergelijke empirische constatering en het erbij behorende repertoire aan toetsingsmogelijkheden. Hij houdt zich niet bezig met de vraag waarom Jan onbewust verdrietig is, maar met de vraag hoe anderen Jans verdriet kunnen waarnemen. Aan de schematische afbakening van dit onderwerp van onderzoek kunnen we meteen zien hoe licht Van Heerden denkt over de dynamiek van het menselijk functioneren. Bij de voorstelling die men zich maakt van zichzelf en anderen, baseert men zich immers voortdurend op nieuwe steunpunten, afhankelijk onder meer van de beweeglijkheid van intellect en de rigiditeit van normen. Het is begrijpelijk vanuit zijn positie dat Van Heerden zijn argumenten simpel illustreert, maar simpelheid hoeft niet tot ongeïnspireerde overwegingen en vrijblijvende conclusies te leiden. Met zijn kunstmatig onderscheid tussen ‘hoe’ en ‘waarom’ negeert Van Heerden dat iemand meestal alleen over zijn problemen wil praten, wanneer hij een redelijke kans ziet er ook van af te komen. Laten we, zoals Van Heerden, stellen dat Jan onbewust verdrietig is, het zelf niet beseft, noch openlijk laat blijken. Wat de toetsing betreft zijn er dan twee mogelijkheden, waarbij we onderscheid maken tussen situaties waarin Jans onbewust verdriet niet of wel kan worden geverifieerd. In het eerste geval bij voorbeeld heeft Jan zijn verdriet ver weggestopt en hij heeft absoluut geen zin om erover na te denken of er iemand in te kennen. Zolang Jan erin slaagt te zwijgen en zijn verdriet af te weren is er voor niemand enige aanleiding vermoedens over Jans onbewuste verdriet waar te maken. Het zou ronduit gênant zijn te gaan gissen en wroeten in Jans manifeste gevoel en gedrag. Tenzij men Jan zijn idee van welbehagen misgunt en therapeutje wil spelen in de vriendenkring. In het tweede geval houdt Jan het niet vol zijn onbewust verdriet te verdringen en hoewel hij zich niet uitgesproken verdrietig voelt noch een verdrietige indruk maakt, voelt hij wel dat er iets mis is. Wanneer Jan bij voorbeeld zou lijden aan lusteloosheid, of merkt dat hij tegen zijn zin geïsoleerd raakt, of last heeft van andere onverklaarbare psychische of | |
[pagina 549]
| |
somatische klachten, kan nog niet worden afgeleid dat hij onbewust verdrietig is. Er kan ook iets heel anders aan de hand zijn. Om erachter te komen of Jan onbewust verdrietig is moet Jan zélf in de eerste plaats willen toegeven. Hij moet besluiten tegenzin, trots of fatsoen overboord te zetten en uitdrukkelijk aanwijzingen willen geven van zijn onbewust verdriet. Pas dan kan iemand samen met hem gaan zoeken naar factoren die zijn anti-stemmingen bepalen. Afhankelijk van Jans motivatie, het vertrouwen in zijn mede-onderzoeker, zijn introspectieve vermogens, de sterkte van zijn afweer etcetera, kan dan soms vrij snel, soms pas na jaren worden geconstateerd dat Jan onbewust verdrietig is. Bij zo'n conclusie hoeft Jans onbewust verdriet nog niet te zijn verwerkt en opgelost. Wel ligt het voor de hand dat tijdens een dergelijk zoekproces - dat bij voorbeeld begint op een psychoanalytisch spreekuur en wordt gecontinueerd in een psychoanalytische therapie - al enig idee groeit over de oorzaken. Als Jan namelijk zover is dat hij iets van zijn onbewust verdriet wil prijsgeven, zullen ongetwijfeld bijbehorende gevoelsconflicten en daaraan verwante gebeurtenissen uit zijn leven bovenkomen. | |
AfweerMet deze summiere toelichting heb ik geprobeerd aan te geven hoe willekeurig Van Heerden omspringt met de noodzaak en de doelmatigheid van de afweer. Ik wil de lezer in herinnering brengen dat de term ‘afweer’ een algemene aanduiding is voor alle technieken waarmee men zich tegen angst en verdriet kan beschermen. Afweerprocessen verlopen niet uitsluitend, maar grotendeels onbewust. Men kan ook gewoon besluiten iets te vergeten of te doen alsof het niet bestaat. De meeste vormen van afweer, projectie bij voorbeeld, zijn voor een kind een normaal onderdeel van zijn ontwikkeling. Een kind dat zich stoot vindt de tafel ‘stout’ en het kost tijd - soms een leven lang - om in te zien dat anderen de schuld geven van eigen fouten constant ruzie veroorzaakt. Een teleurstelling verdringen of op een andere manier onbewust houden is ook voor volwassenen soms verdienstelijk. Alleen een te star of te eenzijdig gebruik van afweermechanismen kan storend werken op normale functies en bij voorbeeld tot dogmatiek of dwangdenken leiden. Dat Anton Steenwijk in De aanslag van Harry Mulisch niet in de goot raakte of in een gekkenhuis belandde, nadat zijn familie was uitgemoord is een prachtig voorbeeld van verdringing. Alle gevoelens en voorstellingen die verbonden waren met de rampzalige gebeurtenis in zijn jeugd werden onbewust gemaakt en bleven onbewust, waardoor Steenwijk in zijn werk en privéleven redelijk gelukkig was. We mochten wensen dat in werkelijkheid mensen even lang en succesvol narigheid konden afhouden. Ervoor kiezen om op een gegeven moment de eigen situatie onder ogen te zien is niet gemakkelijk en meestal doet men dat pas als er geen andere uitweg meer is. Het bestaan van deze vrije keuze en de hieraan verbonden lijdensdruk laat Van Heerden buiten beschouwing, waardoor zijn hele gedachtengang iets bizars krijgt. Van Heerdens probleemstelling is aanvaardbaar zolang het niet over mensen gaat. Bij een gebruiksvoorwerp, een kapotte klok bij voorbeeld, is het eenvoudig de vragen hóe men kan vaststellen dat de klok niet loopt, en waarom de klok stuk is, van elkaar te scheiden. Een mens kan van slag zijn, zonder zich als ‘patiënt’ aan te dienen en in dat geval is het volstrekt overbodig om te onderzoeken hoe anderen hem zijn illusies zouden kunnen ontnemen. Als Van Heerden vraagt hoe wij kunnen merken dat er onbewust bij iemand iets gaande is, meent hij misschien dat er voor elke onbewuste gemoedstoestand een expliciete handleiding moet komen. Ongemerkt gaat hij dan op de stoel van een psychoanalyticus zitten, terwijl hij tegelijkertijd de poten doorzaagt. Hij zegt immers dat het hem niet gaat om ‘de dieperliggende oorzaak van Jans lamentabele | |
[pagina 550]
| |
positie’. Hij wil alleen maar weten hoe hij met zekerheid kan vaststellen dat Jan er slecht aan toe is. Met andere woorden: een gemiddeld mens (Jan) moet door een gemiddeld mens (Jaap) gediagnosticeerd kunnen worden, oftewel ‘psychoanalyse als gezelschapsspel’. | |
SublimatieWat het gebruik van de term ‘onbewust’ in de psychoanalyse betreft meent Van Heerden dat er twee mogelijkheden zijn. We tonen of aan dat onbewuste psychische processen realistisch zijn, dus zich daadwerkelijk voltrekken, of we beschouwen ons onbewuste gemoedsleven als een theoretisch ontwerp dat geheel fictief van aard is. Van Heerden kiest voor de laatste mogelijkheid die inhoudt dat de term ‘onbewust’ net als in de cognitieve psychologie geen toelichtende en verklarende rol vervult. De eerste mogelijkheid, namelijk het toekennen van een reële status aan psychische gebeurtenissen en processen, plaatst Van Heerden voor een probleem dat hij vergelijkt met een gammele tafel. Het verval van deze tafel kunnen we toeschrijven aan moleculair gedrag, zonder als extra-factor het innerlijk van de tafel erbij te betrekken. Zo komt Van Heerden ertoe sublimeren een vorm van schilderen te noemen, in navolging van Gilbert Ryles onderscheid tussen taak- en succeswerkwoorden. Zoals er belangrijke verschillen zijn tussen de werkwoorden luisteren en horen, die respectievelijk een activiteit en het resultaat van een activiteit benoemen, zo zouden ook alle afweeractiviteiten geen feitelijke bezigheden zijn, maar de uitkomst van een bezigheid. De afweermechanismen ‘hebben tot betekenis dat een bepaalde prestatie met succes geleverd is, maar benoemen niet zelf een prestatie’ aldus Van Heerden. Mijn mening is dat de afweer wel degelijk een prestatie is en dat bij het tekortschieten van de afweer de ellende begint. De afweer heeft een regulerende en helende functie en zoals ik bij de romanfiguur Anton Steenwijk al opmerkte, kan een stevige afweer nuttig zijn voor iemands levensbehoud. Ik noemde verdringing hier als belangrijkste middel maar aangezien men met één afweervorm veelal niet zo ver komt, maakte Steenwijk waarschijnlijk ook van andere technieken gebruik. Steenwijks sublimering zou kunnen blijken uit zijn beroepskeuze; als anaesthesist kon hij ook zijn eigen verdoving in goede banen leiden. Er zijn korte flitsen in het hele boek waarin hij vecht tegen het gevoel dat zijn leven een mislukking is en aan de gruwelen van zijn verleden wilde Steenwijk niet herinnerd worden. Toen door een toevallige ontmoeting tot hem doordrong dat zijn vrouw Saskia leek op de verzetsstrijdster die betrokken was geweest bij de executie van zijn familie, dreigde zijn afweer te gaan falen en gaf hij zijn huwelijk op. Een oplossing voor zijn ‘gerede twijfel aan het procesmatige karakter van de klassieke psychoanalytische afweermechanismen’ had Van Heerden ook in zijn eigen boek kunnen vinden. Ik verwijs hiervoor naar de bron van zijn wetenswaardigheden over Immanuel Kant, die in het wat minder zwaarwichtige tweede hoofdstuk zijn vermeld. Kant had schijnbaar seksuele problemen en kon niet nadenken zonder een fallus-symbool als dat van de kerktoren voor het raam van zijn studeerkamer. Dat Kant de populieren van zijn buurman liet snoeien wanneer deze hem in zijn concentratie en bij het uitzicht hinderden, geeft aan hoe iemands sublimeringsproces voortdurend actief in stand gehouden moet worden. Hetzelfde geldt voor het schilderen, dat Van Heerden als voorbeeld neemt. Sublimeren, ofwel het verschuiven van een driftdoel, hoort inderdaad meer thuis bij het normale gedrag dan bij de neurose. Daarom zou het onzinnig en therapeutisch bezien gevaarlijk zijn om een schilder op onbewuste motieven aan te spreken. Dat wil niet zeggen dat er bij de schilder onbewust niets gaande is of is geweest en dat hij bij het kiezen of uitoefenen van zijn vak geen enorme innerlijke strijd voert. | |
[pagina 551]
| |
VerdringingHoewel sublimaties tamelijk gemakkelijk kunnen worden vertaald in de veelzeggende primitieve impulsen waarvan ze zijn afgeleid, geldt dat niet voor alle afweermechanismen. Van Heerden voert aan dat hij er niet achter kan komen wat nu de kracht is van onbewuste factoren, wat hun volgorde is en de inwerking. Wat hem onder meer intrigeert is: 1. onder welke voorwaarden treedt verdringing op? 2. treedt verdringing pas na een bepaalde leeftijd op? In psychoanalytische kringen is men huiverig voor absolute richtlijnen, niettemin kan Van Heerdens nieuwsgierigheid enigszins worden bevredigd. De beantwoording van zijn vragen behoeft uitleg vooraf. Van de negen in de praktijk van de anaylse bekende en in de theorie uitvoerig beschreven afweertechnieken is verdringing er één. In de verhouding tot de andere technieken neemt verdringing een uitzonderlijke positie in als het meest effectieve en meest desastreuze mechanisme. Door verdringing kunnen in één keer hele gebieden van het gevoels- en driftleven aan het bewustzijn worden onttrokken. Kenmerkend voor de verdringing is nu juist dat daarvan aan de oppervlakte niets blijkt, behalve de afwezigheid van neigingen die volgens het psychoanalytisch concept normaal zijn. Met een kleuter die bij voorbeeld geen blijk geeft van gulzigheid of jaloezie zijn bepaalde ouders - en bepaalde onderzoekers - dan ook blijer dan analytici. Andere mechanismen leveren meestal zichtbare resultaten op. Bij reactieformatie wordt per definitie de tegenhanger van de afgeweerde impuls openlijk aan de dag gelegd. Overdreven netheid is daar een voorbeeld van. Over vraag 1. kan ik verder kort zijn. De voorwaarden voor verdringing zijn globaal te omschrijven als: het hebben van ervaringen die te pijnlijk of te overweldigend opwindend zijn om als zodanig te worden erkend. Wat vraag 2. betreft het volgende. Langdurige en gedetailleerde kinderobservatie heeft de laatste tientallen jaren veel concrete zaken aan het licht gebracht over driftbeheersing en afweeractiviteiten. Er bestaat inmiddels een onderscheid tussen meer en minder primitieve afweervormen, maar een chronologische indeling ontbreekt. Projectie bij voorbeeld kan al vanaf zes maanden worden aangewend, wanneer een kind geleerd heeft zichzelf te onderscheiden van de wereld daarbuiten. Verdringing daarentegen is een meer geavanceerde afweervorm die optreedt bij rijpere kinderen die min of meer goed gestructureerd zijn, dus bij kinderen tussen anderhalf en twee jaar oud. Deze getallen geef ik onder voorbehoud omdat tijdsbepalingen moeilijk te maken zijn. De door R. Spitz ontdekte zogenaamde ‘eight months anxiety’ bij voorbeeld, een periode waarin baby's plotseling panische reacties op vreemden vertonen, komt ook bij vijf of bij tien maanden voor en bovendien kunnen deze perioden zich herhalen. Daarnaast wisselt bij verschillende kinderen de intensiteit van deze angst (afhankelijk van het temperament van de baby en de moederlijke zorg) hetgeen te maken heeft met variaties die mogelijk zijn in de kwantiteit en de kwaliteit van afgeweerd materiaal. | |
Theorie en praktijkVerder duidelijk maken dat afweerprocessen reële processen zijn die zich op enigerlei wijze voltrekken, tijd in beslag nemen etcetera, is vergeefse moeite. Want terwijl Van Heerden zich afvraagt ‘of de dieptepsychologie als theorie sterk genoeg is om deze en soortgelijke vragen te beantwoorden’, stelt hij tegelijkertijd dat er nog een belangrijker vraag is, namelijk ‘of de psychoanalyse wel zo ver moet gaan’ (cursivering TvR). Plotseling toegeeflijk oppert hij dan, dat de realiteitsvraag eigenlijk secundair is en dat de psychoanalyse in wetenschappelijke zin niet gedwongen is zich een dergelijke pretentie op de hals te halen. Hier is het verwarrend en misleidend dat Van Heerden de woorden ‘dieptepsychologie’ en ‘psychoanalyse’ door elkaar haalt en als synoniem gebruikt. Misschien is dit wel de essen- | |
[pagina 552]
| |
tiële bron van een aantal misverstanden. De term ‘dieptespychologie’ dekt immers het werkterrein van de psychoanalyse niet meer helemaal. Dieptepsychologisch onderzoek naar de aard van de driften die ons bewegen was oorspronkelijk slechts een middel tot een doel. Het gaat er ten slotte om hoe de persoonlijkheid met driftimpulsen omgaat, of men ze beheerst, in handelingen omzet of uit het bewustzijn weert. En de psychoanalyse heeft onder andere als doel de afweer te herstellen door onbewuste gevoelens en bewuste belevingen te integreren. Doordat Van Heerden steeds het doel van de analyse uit het oog verliest en zich blindstaart op de middelen blijft hij triviaal en oppervlakkig. Het is vermoeiend om te zien hoe hij soms een paar bladzijden nodig heeft om - na een excercitie over futiliteiten - te snappen wat iemand bedoelt (blz. 35 e.v.). Zijn argumenten voor en tegen wisselen elkaar af, maar ze blijven in de lucht hangen. Het zijn ‘redenaties’ met uitwijkmogelijkheden, waarbij Van Heerden in het midden laat wat hij zelf vindt. Op cruciale momenten doet hij kwesties af door naar andere auteurs te verwijzen. Zo besluit hij bij voorbeeld een belangrijke paragraaf over ‘de realiteitsvraag’ met ‘Mac Intyre zet op andere gronden uiteen hoe moeilijk het is de ware aard van de afweermechanismen te bepalen’ (bladzijde 145). In het hoofdstuk over Immanuel Kant en andere coryfeeën - dat in de prospectus van de uitgever als trekpleister dient - bespreekt Van Heerden de vraag ‘in welke mate iemands leven kan worden beschouwd als gedomineerd door een onbewuste drijfveer’. Met deze atypische voorbeelden heeft Van Heerden een val gezet waar lezers intrappen. Soudijn vermeldt in zijn recensie braaf naar aanleiding hiervan ‘Pogingen van psychoanalytici om de inzichten van Kant en Berkeley terug te brengen tot onbewuste conflicten laten al direct iets zien van zowel de pretenties als problemen van psychoanalytische verklaringen’.Ga naar eind6. Van Heerden baseert zich onder andere op een verhandeling van Lewis S. Feuer.Ga naar eind7. Zinspelend op het feit dat de psychoanalyse een claim heeft die zij niet kan waarmaken of onvoldoende waarborgt, noemt hij Feuer ‘belerend’ en wijst hij erop dat hij ‘met grote stelligheid zijn diagnoses geeft’. Bij Feuer zelf kan men als slotsom lezen dat hij ‘geprobeerd heeft de niet-logische, emotionele en onbewuste determinanten van Kants filosofie te ontrafelen’. Feuers interpretaties hebben vanzelfsprekend geen andere status dan die van hypotheses die uiteindelijk alléén door Kant bevestigd of verworpen hadden kunnen worden. Een analyticus die zich in zijn vrije tijd in een historische persoon verdiept analyseert niet, maar bedrijft een vorm van veredelde hersenacrobatiek. Wat bij Kant onbewust was is onbewust gebleven. Dat Kant zijn seksualiteit verdrong kan verarming van zijn persoonlijkheid tot gevolg hebben gehad. Kants kwalen zoals ook zijn wanordelijkheid en melancholie zouden vooral fnuikend zijn geweest als hieraan andere neurotische remmingen waren toegevoegd, bij voorbeeld een kwellend gevoel van onmacht of verhoogde zelfkritiek. Psychoanalytisch gezien worden menselijke beperkingen en eigenaardigheden pas relevant als iemand zélf te kennen geeft dat de draagkracht onvoldoende is, ofwel dat de afweer faalt. Dat kan men van Kants oeuvre niet zeggen. Door het hele boek heen presenteert Van Heerden een psychoanalyticus als een aasgier die te pas en te onpas mensen betrapt en veroordeelt. Alsof de afweer iets verwerpelijks is en alsof een duiding gelijk staat aan geestelijke aanranding. ‘Wat in het dagelijks leven beschouwd wordt als een blijk van vermoeidheid, of gebrek aan concentratie, of een ongelukkig toeval, wordt in de psychoanalyse gemakkelijk geduid als opzettelijk, gemotiveerd en bedenkelijk’ merkt Van Heerden zuur op. Toch zal geen enkele psychoanalyticus bevestigen, dat het bij een verspreking bij voorbeeld onvermijdelijk en noodzakelijk is om onbewuste factoren in aanmerking te nemen. Geen enkele | |
[pagina 553]
| |
vorm van neurotisch gedrag ‘dwingt’ overigens tot verdachtmaking, noch binnen, noch buiten de psychoanalytische praktijk. | |
Psychoanalyse als rekensom?Ondoorzichtig menselijk handelen in kaart willen brengen is legitiem en tot op zekere hoogte uitvoerbaar. Een dergelijke inspanning is volgens Van Heerden pas lonend wanneer de psychoanalyse een wetenschapstheoretische verplichting op zich neemt. Zijn aanbevelingen hiertoe die vooral op de laatste tien bladzijden staan, missen elke uitwerking. Het boek houdt op als het interessant wordt. Want hoe precies moeten we ons de vorming van het door hem beoogde doel voorstellen? Dit model zou geen ‘terra incognita’ mogen zijn. De constructies hierin zouden logisch consistent en eenvoudig moeten zijn. En er zou zelfs deductief nieuw materiaal uit moeten kunnen worden afgeleid. Wie in het dagelijks leven de formele logica toepast en een formule als ‘a = a’ hanteert, bedient zich van een primitieve logica. Want onomstotelijke feiten zijn schaars voor iemand die kijkt naar de achterkant van zijn gelijk of van zijn geluk. Dat mensen leven in een onoverbrugbare wereld en dat natuurwetten voor hen niet gelden ligt niet aan de onbeholpenheid van onze synthesen, maar aan de mensen zélf die er weinig heil inzien hun levensverhaal aan de computer prijs te geven. Van Heerden kan dit kennelijk niet accepteren want hij blijft academische vragen stellen en pseudoproblemen creëren. Met zijn wetenschappelijk scepticisme verhult hij zijn desinteresse in fenomenen en beteugelt hij zijn eigen onbegrip. ‘Filosofische kritiek zou therapeutisch van opzet moeten zijn door de “semantic swindle by which the swindler is also swindled” te ontmaskeren’ (blz. 34). Met deze uitspraak besluit Van Heerden een van zijn hoofdstukken. In het rationele denken zijn vooroordelen en speculaties inderdaad vaak even moeizaam op te sporen als in het irrationele denken. Iemand die met de betekenis van woorden zwendelt hoeft nog geen oplichter te zijn, hij kan ook bang zijn, of eigenwijs. |
|