De Gids. Jaargang 146
(1983)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 528]
| |
Grahame Lock en Elisabeth Roudinesco
| |
[pagina 529]
| |
hun intrede deden in de Franse medische wereld.Ga naar voetnoot3. Pichon was een invloedrijk mede-oprichter van het eerste Franse genootschap voor psychoanalytici, de Société psychanalytique de Paris. Deze spp werd eigenlijk vrij laat opgericht - in 1926 - door negen mensen, waaronder Marie Bonaparte en de Poolse Madame Sokolnika, afgezante van Freud zelf.Ga naar voetnoot4. Toonaangevend in de Société was echter een groep psychiaters. Rudolf Loewenstein, Lacans eigen analyticus, was ook lid van de Société. Pichons positie werpt enig licht op de eigenaardige ontwikkeling van de Franse psychoanalytische wereld. Hij was niet alleen een schoonzoon van de beroemde anti-Freudiaanse psycholoog Pierre Janet, maar ook een onstuimig Frans chauvinist, en - hoewel zelf geen fascist - toch lid van de semi-fascistische Action française. Pichon was praktizerend psychoanalyticus, fel anti-Duits en lid, zoals gezegd, van een antisemitische politieke organisatie. Toch was de joodse Madame Sokolnika ooit zijn analyticus geweest! Pichons paternalistische kritiek op Lacan staat vol verwijten over diens gebruik van ‘Germaanse’ terminologie, en over diens verwijzing naar categorieën die in feite direct van Freud afkomstig zijn (zoals de doodsdrift). Terwijl Lacan in zijn behandeling van het ‘spiegelstadium’ behoudende opvattingen had aangevochten, beklemtoonde Pichon het recht van de analyticus om ‘openlijk te moraliseren’. Zijn doel was het herstel van de macht van het bewuste over het onbewuste; daartoe moest niet alleen het begrip ‘doodsdrift’ uit de psychoanalyse verdwijnen, maar ook het begrip ‘libido’. Het ‘gezond verstand’, vond Pichon, wijst de oedipale theorie af. Immers, alleen een krankzinnige (sic) of een misdadiger zou zijn vader willen vermoorden om zijn moeder te kunnen bezitten. ‘Wij moeten de gezonde mens zien als geconcentreerd op een bewustzijn dat hem in staat stelt zijn denken en zijn wil te beleven,’ schrijft Pichon. Deze verdediging van het rationalisme was niet meer dan de voortzetting van een stevig gewortelde, Franse traditie. In de jaren tussen de oorlogen ging politiek rechts immers samen met de strijd voor het Cartesiaanse rationalisme; links verbond zich doorgaans met een literaire, bijna irrationalistische cultuur, waarvan het surrealisme de bekendste uiting was. Lacan had in deze periode nog steeds banden met het psychiatrische establishment, maar ook bezocht hij de surrealistische salons, en was hij een kennis van bij voorbeeld André Breton.Ga naar voetnoot5. In Lacan kwamen dus de twee kanalen samen waarlangs de psychoanalyse in Frankrijk werd geïntroduceerd. De ‘officiële’ psychoanalyse werd beheerst door de psychiatrische stroming - wat leidde tot een systematische verbastering van Freuds theorieën, bij voorbeeld over de seksualiteit van het kind. Pichon en de andere vertegenwoordigers van de psychiatrische richting beweerden dat het Cartesiaanse rationalisme en humanisme, waarmee zij zich verbonden voelden, bepaalde belangrijke elementen uit Freuds ‘Germaanse’ doctrine niet toelieten. Naar hun mening was het surrealisme - dat door Freud werd geïnspireerd - een goed voorbeeld, niet alleen van een decadente cultuur maar ook van het gevaar van links (dat, zoals bekend, in 1936 aan de macht kwam, in de vorm van een Volksfront). Waarschijnlijk valt Lacans uitzonderingspositie in de analytische wereld te verklaren uit zijn contacten met de surrealisten, en uit zijn filosofische belangstelling, in het bijzonder voor Hegel. Hij behoorde tot de ‘derde generatie’; zijn eigen analyticus, Loewenstein, werd zelf door Freud geanalyseerd. De psychoanalyse verkeerde na de Tweede Wereldoorlog maar vooral tijdens de Koude Oorlog in een nogal precaire situatie. De Franse ‘Société’ werd door de ‘International’ met enig argwaan bekeken, omdat zij op gevaarlijke wijze beïnvloed zou zijn door communistische ideeën. Inderdaad was een aantal leden van de spp ook lid van de Franse Communistische Partij, doch men bedenke dat de | |
[pagina 530]
| |
hele internationale communistische beweging zeer vijandig stond tegenover Freud. In 1949 stelden enkele psychiaters in de partij én psychoanalytici (!) in het partijblad La Nouvelle Critique de Freudiaanse leer voor als ‘Koudeoorlogsideologie’. Onder de auteurs bevond zich Serge Lebovici die later President van de ipa zou worden.... | |
De eerste crisisDe persoonlijke geschiedenis van Lacan kan men volgen van crisis tot crisis, van breuk tot breuk. De eerste crisis ontstond met de stichting van een aan de spp verbonden instituut, belast met de opzet van een psychoanalytische opleiding voor diens groeiend ledenbestand. Door een apart instituut op te richten met toezicht op traininganalyses, riep de spp de vraag op of de psychoanalyse in de medische sfeer moest blijven, of moest worden opengesteld voor ‘leken’. Lacan koos voor het laatste. Freud vroeger ook, maar op een heel andere manier. De behoudende vleugel van de spp daarentegen, met name Sacha Nacht en Serge Lebovici, drong erop aan dat het diploma uitsluitend zou openstaan voor kandidaten met een medische opleiding (vooral opdat de staat hun papiertjes zou erkennen). Het instituut werd in 1953 geopend. Tegen de autoritaire reglementen ervan verzetten zich niet alleen de rebellen met leidende posities in de spp, zoals Lacan en de toen misschien beter bekende Daniel Lagache, maar ook vele jonge analytici in spe, die een zeer kostbaar opleidingsprogramma voorgezet kregen, waarin zij niet eens zelf hun leeranalyticus konden kiezen. De conservatieven waren vastbesloten zich van onruststokers, zoals Lacan, die inmiddels de nieuwe voorzitter van de spp was geworden, en van vice-voorzitter Lagache te ontdoen. Lacan en Lagache besloten, samen met onder andere Françoise Dolto een nieuwe groep te formeren, de Société française de psychanalyse (sfp). Er werd, na pogingen van de kant van een aantal toonaangevende leden van deze groep om toch door de ‘International’ te worden toegelaten, uiteindelijk door deze ipa een speciale onderzoekscommissie ingesteld (D.W. Winnicott en de Nederlandse analyticus Jeanne Lampl-de Groot waren lid). Dolto en Lacan werd op grond van hun leeranalyses verweten, dat zij te veel nadruk legden op zuiver theoretische competentie, en de ‘korte séance’ hadden ingevoerd, terwijl de ipa Freuds standaardséance van vijftig minuten (het ‘analytisch uurtje’) voorschreef. Terzijde mag worden opgemerkt dat de kwestie van de legitimiteit van de zogenaamde korte séances in deze periode niet verward moet worden met de karikatuur die deze de afgelopen jaren zijn geworden: dat wil zeggen met de séances van vijf, twee of zelfs één minuut. Korte séances, vond Lacan aanvankelijk, konden effecten teweegbrengen die de patiënt niet waarnam, maar die de analyse zelf ten goede kwam. De inzet van de strijd was dus de erkenning door de ipa. De ipa was bereid de sfp te erkennen, maar dan als ‘studiegroep’ onder toezicht van de ipa. Lacan wees de - door zijn volgelingen geaccepteerde - onderhandelingsvoorwaarden van de hand. Nu veroorzaakte híj een breuk. | |
De Ecole freudienneDe nieuwe school, die Lacan ‘helemaal in zijn eentje’ in 1964 oprichtte, was de Ecole freudienne de Paris. Dat jaar markeert eveneens het eind van Lacans meest vruchtbare theoretische periode (die begonnen was met de eerste breuk). Een belangrijk verschil tussen de breuk van 1953 en die van 1964 is dat de eerste, gezien de weerstand van de jonge studenten tegen de officiële leermethodes, waarschijnlijk onvermijdelijk was, terwijl de tweede door Lacan verhaast werd en een breuk ‘op topniveau’ was, waaraan de grote groep van jonge analytici en studenten nauwelijks deelnam. In die zin richtte Lacan de school inderdaad ‘in zijn eentje’ op, om daarna een beroep | |
[pagina 531]
| |
te doen op andere analytici zich bij hem aan te sluiten. De Ecole freudienne of efp was op ‘revolutionaire’ leest geschoeid met name wat betreft de vorming van analytici. De psychoanalyse zou ‘opengelegd’ worden. Iedereen, met of zonder academisch diploma, kon zich laten opleiden. Het onderscheid tussen leeranalyses en gewone analyses werd feitelijk afgeschaft. Ook sprak Lacan zich uit voor de afschaffing van de hiërarchische organisatie, inherent aan de traditionele genootschappen. Er werden zelfs aanvragen voor lidmaatschap in de efp in overweging genomen van kandidaten die zelf geen analyticus waren, en ook niet van plan waren om geanalyseerd te worden. Aanvankelijk kende de Ecole freudienne geen expliciete criteria voor toelating. Lacan besliste na mondelinge afspraak. Collectieve verzoeken om toelating werden ook wel ingewilligd. Een toename van de aanvragen noopte echter tot vaststelling van criteria; maar hoe kon dat in de praktijk, zonder dat de eep zou verzanden in de bureaucratische structuren die de andere genootschappen kenmerkten? In de werkelijkheid had er altijd wel een hiërarchie bestaan binnen de Ecole, want Lacan had zijn oude compagnons de route de speciale titel Analyste de l'Ecole verleend. Om echter de nadelen van de juridische structuren van de orthodoxe genootschappen te vermijden had hij een soort feodale organisatievorm gekozen. Deze hiërachie was al in 1967 aan het wankelen gebracht toen Lacan voorstelde de beruchte passe in te voeren. De passe hield het volgende in: na de formele afronding van een analyse zou deze een ‘vervolg’ kunnen krijgen doordat de nieuwe analyticus de ervaring van zijn eigen analyse overbracht op twee andere leden van de Ecole, die passeurs werden genoemd. Had hij of zij iets nieuws geleerd of ontdekt, iets dat zou kunnen worden toegepast door andere psychoanalytici? De kandidaat - of passant - werd toegelaten of afgewezen door een commissie, die het verhaal van de passeurs had gehoord. In theorie zei een afwijzing niets over de kwaliteiten van de passant als praktizerend analyticus: niet iedereen kan iets nieuws ontdekken; dat hoeft ook niet, om goede resultaten met patiënten te bereiken. Maar in de praktijk leidde de invoering van de passe tot het ontstaan van een elite binnen de Ecole freudienne: de daarmee verbonden titel (Analyste de l'Ecole - dezelfde titel als die Lacans oude vrienden hadden gekregen) functioneerde als een soort garantie van kwaliteit, ook bij potentiële patiënten. Over de invoering van de passe werd een dubieuze steming gehouden; de ingebruikstelling geschiedde in 1969 op autoritaire wijze. Er ontstond een groep van dissidenten binnen de Ecole; deze groep richtte een eigen organisatie op, de Quatrième Groupe. Het was de eerste rebellie tegen Lacan. Het lijkt alsof Lacan (bang om te vroeg te sterven?) zijn leer met institutionele middelen wilde beschermen - net als Freud. En zoals deze zijn dochter Anna had, die een belangrijke rol speelde in het politieke manoeuvreren, zo zou Lacan zijn schoonzoon Jacques Alain Miller uitkiezen om zijn theoretische schat te behoeden. Men kan zich afvragen hoe Miller en zijn vrienden zo'n invloedrijke positie bij Lacan en binnen de Ecole konden verwerven. In de jaren zestig was de Ecole normale supérieure aan de Rue d'Ulm het centrum van het Franse filosofische denken; haar belangrijkste docent was Louis Althusser. In 1964 had Althusser een artikel over Lacan gepubliceerd en er werd een Lacaniaanse groep opgericht onder de studenten van Normale Sup.Ga naar voetnoot6. Dit was het begin van de rol van Miller, die de filosofische verdediging zou leveren voor de theorieën van Lacan - dat wil zeggen, voor het theoretische werk van iemand die altijd had neergekeken op mensen ‘van alleen maar de praktijk’, maar die zelf de degelijke filosofische vermogens miste om zijn neerbuigende houding te rechtvaardigen. | |
[pagina 532]
| |
VincennesEen heel ander aspect van de evolutie van de Ecole freudienne - dat ook een grote rol speelt in de opkomst van een dissidente stroming binnen die school - houdt verband met de oprichting van een vakgroep ‘Psychoanalyse’ aan de nieuwe, experimentele universiteit van Paris-Vincennes. Dat het vak gedoceerd werd, was niet opzienbarend, maar wel dat dit aan een eigen vakgroep geschiedde, die zelf zijn eigen leerplan bepaalde. Bovendien was Serge Leclaire, voorzitter van de vakgroep, nogal ‘liberaal’, ofwel, een man van slimme compromissen. Zijn colleges werden gretig gevolgd hetgeen het aanmeldingscijfer voor de efp en de positie van die school ten opzichte van de andere psychoanalytische genootschappen ten goede kwam. Doch na twee jaar vertrok Leclaire, onder druk van een tegenstroming binnen dezelfde afdeling, die onder leiding van Miller een campagne tegen hem opzette. De onaangename betrekkingen binnen de afdeling duurden tot 1974, toen Lacan een putsch organiseerde, waarbij hij Miller voorzitter van de vakgroep maakte. Enkele docenten die ontslag namen werden vervangen door aanhangers van Miller. De zeggenschap over onderzoeksvoorstellen werd toevertrouwd aan een ‘wetenschappelijke commissie’; doorgaans ging de voorkeur uit naar projectvoorstellen van volgelingen van de nu dominante stroming. Inhoudelijk richtte het onderzoeks- en onderwijsprogramma zich op de formalisering van het mathema (waarover straks meer). Afgezien van het feit dat werd afgerekend met een beleid zoals Leclaire dat voerde, was deze putsch ook politiek van belang. In 1974 werd Giscard immers president, en viel in feite het doek voor het ‘gezamenlijk programma’ van links. Tot dan toe had Vincennes gefunctioneerd als een centrum voor talloze varianten van intellectuele scheppingsdrang. Na de verkiezingsoverwinning van Giscard werd de situatie echter ‘genormaliseerd’. De regering begon het de universiteiten steeds moeilijker te maken. Men moet Lacans machtsgreep ook in deze context zien. Hij veroordeelde de prevalerende linkse stromingen in Vincennes en beriep zich op zijn persoonlijke leiderschap: ‘Vous cherchez un maître,’ sprak hij tegen de deelnemers aan zijn seminar, ‘vous l'aurez: moi.’ | |
De ‘passe’Tegelijk met de machtsovername in Vincennes werd de passe geïnstitutionaliseerd binnen de efp. Vele jonge analytici stelden zich gaarne kandidaat om de titel Analyste de l'Ecole te kunnen bemachtigen. Maar wie geen vleier was, of - weer een paradox - geen opleiding of werkkring in de psychiatrie had, maakte niet veel kans: Lacan had het namelijk voor het zeggen. De lijst van passeurs werd opgesteld door Lacan, en bestond grotendeels uit doctrinaire denkers: vrijwel allen waren (ex-)analysants van hemzelf. Hetzelfde gold vaak voor de kandidaten; het rapport, bij uitblijven van succes, getuigde dus in vele gevallen van de tekortkomingen van de (leer-)analyticus - Lacan zelf! Met de verlening van de titel AE werd de passe eigenlijk een tentamen dat, zoals wij zagen, tegen Lacans oorspronkelijke intentieverklaring in, de hiërarchische structuur binnen de Ecole versterkte. Er werden niet zo veel kandidaten aangenomen: het liefst anonieme jaknikkers. Bij afwijzing van een kandidatuur werden geen redenen aangevoerd. Was deze niet beargumenteerde afwijzing de aanleiding voor de jonge vrouw die in maart 1977 afgewezen werd, om zelfmoord te plegen? Voor vele collega's vertegenwoordigde deze vrouw de ‘generatie van 1968’, die de toekomst zou bepalen. Haar afwijzing door de jury (dat wil zeggen door Lacan) en de daaropvolgende zelfmoord gaven aanleiding tot een storm van protest. Schrijvers van open brieven veroordeelden de passe als ‘machine des doods’. Door gemanoeuvreer en autoritair optreden werd echter de orde in de Ecole hersteld. Veel jongere leden waren in feite voor | |
[pagina 533]
| |
hun levensonderhoud afhankelijk van Lacans goodwill. Intussen had Miller niet stil gezeten. In de jaren 1974 en 1975 had hij het blad Ornicar? opgericht, het enige blad van de Ecole. Het publiceerde de teksten van Lacans seminars. Zo verbreedde Miller zijn machtsbasis, wat Lacan tegen de dissidenten goed van pas kwam. In tegenstelling tot de oorspronkelijke opzet, was er dus in de organisatie een hiërarchie ingevoerd van bijzondere aard en inhoud, die de reeds in het begin aanwezige hiërarchie aanvulde. En de crisis in de Ecole lijkt een gevolg te zijn geweest van deze ontwikkelingen, en in het bijzonder van twee concrete oorzaken: de invoering van de passe, en de machtsgreep in Vincennes.
Uit dit beknopte historische overzicht van de Ecole freudienne kan men concluderen dat Lacan niet in staat was te ontkomen aan zijn eigen cultus; die had hij zelfs nogal aangemoedigd. Hij toonde steeds minder belangstelling voor de praktische kant van de analyse en steeds meer voor de zogenaamde formalisering van de theorie van het onbewuste. Enkele jaren geleden verkondigde Lacan dat de psychoanalyse op bedrog berustte. Dit moet waarschijnlijk opgevat worden als een erkenning dat de psychoanalyse, tenminste in zijn versie, geen vorm van psychotherapie is: er wordt geen genezing geboden (wel beloofd...). Maar wat blijft er dan over? Volgens sommigen juist de bijbehorende theorie, de Discours de l'Analyste. Juist tegen deze ‘verwetenschappelijking’ hebben bepaalde, ‘feministische’ stromingen gereageerd door de theorie zelf te verwerpen en haar door een ‘pragmatisme van het lichaam’ te vervangen. Lacan zelf verdedigde zijn antwoord aan de leden van de Ecole die zich bij het feminisme betrokken zeiden te voelen met een beroep op gezag en op trouw. Met ‘afwijkingen’, zoals het feminisme, werd afgerekend door uitbanning. Dit gedrag getuigde opnieuw van een soort vertrouwen in de zuiverheid van een wetenschappelijke Freudiaanse doctrine. Het onbewuste is, volgens Lacan, ‘gestructureerd als een taal’. Maar wat betekent dat? Ofwel dat de taal in zekere zin een toestand van het onbewuste is; ofwel dat er een linguïstisch onbewuste is, dat het bestaan van een structuur vooronderstelt. In het tweede geval lijkt het in ieder geval mogelijk om de structuur van dit onbewuste te formaliseren, wat uiteraard ook de wetenschappelijkheid van de theorie (in de ogen van niet-analytici) zou legitimeren. Bovendien, met de formalisatie van de taal van het onbewuste kon men gaan denken aan de mogelijkheid van een ‘conflictloze’ - want wetenschappelijke - kennisoverdracht van de basisbegrippen van de psychoanalytische theorie. Dit zou zelfs aan de universiteit kunnen plaats vinden. Zo ging het ‘mathema’ het onderzoek in de efp beheersen. Wij kunnen hier niet te diep op ingaan. Opgemerkt zij dat de term verwijst naar het algebra van de psychoanalyse, naar een stap op weg naar de complete formalisering van de psychoanalyse, en in het bijzonder naar een geformaliseerde versie van de relatie tussen de (linguïstische) structuur en het (menselijke) subject. De ‘mathema's’ zouden de psychoanalyse als een via klassieke onderwijsmethoden overdraagbare doctrine openstellen voor de voordelen der mathematische wetenschap. In een artikel in Le Monde merkte Jacques Sédat op: ‘Wat legt Lacan zijn school anno 1980 voor? Het mathema, dat zogenaamd “aantoont wat de analyticus nodig heeft om zijn functie te vervullen”. Deze term, die ons terugverwijst naar Leibniz' mathesis universalis, refereert aan een element van kennis, “geschikt voor integrale overdracht” (Lacan). Nu heeft noch Lacan, noch een van zijn leerlingen deze mathema's der psychoanalyse kunnen vinden. Bij de ontbinding van de Werkgroep Mathema's in november 1976 maakte hij bekend dat hij er nog steeds naar op zoek was.’Ga naar voetnoot7. Toch hopen trouwe Lacanianen de mathema's te vinden. Bij Lacans formalisering van de psychoana- | |
[pagina 534]
| |
lyse staat er heel wat op het spel. Ook in de praktijk, want de aard van het object der theorie en behandeling - het onbewuste - sluit een conflictloze of ideologisch neutrale praktijk uit. Freuds onfortuinlijke historische antropologie van de Oedipusmythe wordt geëvenaard door een correlatief a-historicisme bij Lacan. Niet in staat om zijn eigen werk politiek-historisch te plaatsen, miste Lacan gevoel voor de positie van de psychoanalyse in de algemenere politieke strijd. Zijn leer is bij voorbeeld gericht tegen alle positivistische opvattingen van de taal. Lacan trachtte de zuiverheid van dit anti-positivisme vast te stellen met bestuurlijke middelen; een alternatieve wetenschapsopvatting ontbreekt echter. Alleen het ‘mathema’ (of, beter gezegd, het zoeken daarna) blijft over. | |
De ‘Cause freudienne’In 1981 overleed Lacan. Vlak voor zijn dood richtte hij op 21 februari 1980 een nieuwe organisatie op, de Cause freudienne. In september van hetzelfde jaar kreeg hij een formele meerderheid voor de ontbinding van de Ecole freudienne. Het is echter de vraag of Lacan in deze laatste periode vóór zijn dood inderdaad verantwoordelijk was voor alles dat namens hem werd gedaan. Jean Clavreul bij voorbeeld - een dissident binnen de rangen van de ‘trouwe Lacanianen’ - geloofde dat ‘Lacan niet de auteur (kan) zijn van het misbruik van vertrouwen en van de juridische warboel waarin wij opgesloten zitten [...] Lacan is niet alleen een fetisj voor een Cause die niets anders over heeft van Freud dan de naam. Hij is de gijzelaar van deze Cause. Maar wie wil ontkennen dat hij al jaren zo'n gijzelaar is geweest...?’Ga naar voetnoot8. In een vergadering van de commissie voor de ontbinding van de Ecole freudienne, die in juni 1980 plaatsvond, trad Jacques Alain Miller op als co-referent, en zei (volgens de bandopname), in het kader van een discussie over de ontbinding en over Lacans brief van 5 januari van hetzelfde jaar, dat ‘ce n'est pas exactement les termes que Lacan re... c... contresignerait, écrirait aujourd'hui’.Ga naar voetnoot9. Over stotteringen en versprekingen had Freud zelf het nodige gezegd. Wat betekenden dus Millers woorden? Dat Lacan de brief over de opheffing van de school niet zelf had geschreven, maar alleen had (mede-)ondertekend? En in een brief gedateerd op 1 februari 1981 schreven Oscar en Maud Mannoni: ‘Een analyticus kan niet geloven dat Lacan - in ieder geval de Lacan die wij kennen - een uitdrukking had kunnen gebruiken zoals in zijn appel aan “ceux qui m'aiment encore”. Lacan kent Freuds Massenpsychologie te goed om zo te kunnen spreken.... Wij kunnen er vrijwel zeker van uitgaan dat deze zinsnede afkomstig is van een niet-analyticus, anders is het niet te geloven.’Ga naar voetnoot10. Volgens Claude Dorgeuille moeten wij nu postume ‘besluiten’ van Lacan verwachten, te zamen met ‘nooit gepubliceerde teksten’ van hem.Ga naar voetnoot11. Lacans lot zou dus vergelijkbaar zijn met dat van vele ‘grands hommes’ (in het bijzonder kunstenaars en politici). Maar heeft Lacan niet grotendeels zijn eigen lot bepaald en gekozen? In de psychoanalyse, in tegenstelling tot andere vakgebieden, is het onmogelijk om de inhoud van de theorie te begrijpen zonder ook de manier van zijn ontstaan te bestuderen: het leven en persoonlijke verhoudingen van Freud zijn direct relevant voor studie van de psychoanalytische theorie. Iets dergelijks zal ook voor Lacan gelden, daarom hebben wij in dit artikel geprobeerd enige belangrijke aspecten van zijn carrière te belichten.Ga naar voetnoot12. Het blijft de vraag of er iets uit de boedel van Lacan te redden valt. Zijn er elementen, uit het vroegere werk, die een strijd om zijn nalatenschap waard zijn, al dan niet tegen zijn ‘officiële’ volgelingen in? Een onderzoek naar deze vraag zou ongeacht de uitkomst ervan in elk geval een bijdrage leveren aan de strijd om de toekomst van de psychoanalyse, die zich in een wereld bevindt die nog net zo vijandig is als in de tijd van Freud. |
|