| |
| |
| |
Rik Planting
Erich Wichman: temperament van strijdbaarheid in de jaren twintig
De hernieuwde belangstelling voor de kunst uit de jaren tussen de twee wereldoorlogen heeft in 1982 haar voorlopige hoogtepunten bereikt in de groots opgezette manifestatie ‘Berlijn - Amsterdam, 1920-1940’ en twee tentoonstellingen rondom ‘De Stijl’.
Op heel wat minder vriendelijke en onschuldige manier was er het afgelopen jaar ook weer eens een actieve ‘herwaardering’ van het interbellum terug te vinden in de Nederlandse politiek: de zetel die Janmaat met zijn neofascistische Centrumpartij verwierf bij de laatste parlementsverkiezingen.
Opmerkelijk is het dat zowel bij de twee bovenvermelde culturele hoogtepunten als bij dat politieke dieptepunt van hetzelfde jaar, de naam van de schilder, dichter, publicist en activist Erich Wichman (1890-1929) meer dan eens ter sprake kwam.
In het prachtig verzorgde boek Berlijn - Amsterdam 1920-1940, wisselwerkingen, dat als achtergrond diende voor diverse tentoonstellingen, lezingen en manifestaties, komen bij voorbeeld Wichmans zeer vroege contacten (ca. 1912) met de Duitse expressionistische schilders ter sprake. In het ‘De Stijl’-tentoonstellingen begeleidende boekwerk De beginjaren van De Stijl 1917-1922 kunnen we onder meer lezen over de contacten tussen Wichman en schilder en dichter Theo van Doesburg, gedurende de jaren rondom 1916.
Ik wil het hier echter voornamelijk hebben over Wichmans ‘politieke’ activiteiten gedurende de jaren twintig. In de Haagse Post van 18 september 1982 noemt Hofland de Centrumpartij een ‘gewoon crisisverschijnsel’, dat vergeleken bij wat er voor de tweede wereldoorlog op het gebied van raszuiverheid en antidemocratisch kabaal ten beste is gegeven, niet veel bijzonders is. Als een van de vroegste voorbeelden hiervan noemt Hofland Erich Wichman, die in de jaren twintig, ‘toen de eerste moderne economische crisis het geloof in het democratisch systeem niet bevorderde’, een opmerkelijk stembusexperiment uitvoerde, ‘om de voosheid van het systeem aan te tonen’. (Hofland 1982)
Wat gebeurde er toen precies?
De grondwetsherziening van 1917, in de Tweede Kamer aangenomen met één stem tegen, had het algemeen kiesrecht voor mannen boven vijfentwintig jaar gebracht. Bovendien had deze grondwetsherziening de belemmering opgeheven voor het vrouwenkiesrecht, een zaak waarvoor de Nederlandsche Bond voor Vrouwenkiesrecht zich al jaren sterk had gemaakt. Een actief lid van deze bond was Clara Wichman, zuster van Erich, zich toen nog ‘christen-socialiste’ noemend; een jaar later, in 1918, werd dat ‘religieus anarcho-communiste’. In 1919 werd het algemeen vrouwenkiesrecht ook daadwerkelijk ingevoerd.
Op 27 april 1921 vonden er gemeenteraadsverkiezingen plaats en in de kieskring Amsterdam werd onder lijst 17 ‘De Vrije Socialistische Groep’ (soms ook wel ‘Sociaal Anarchistische Actie in Nederland’ genoemd) ingeschreven. De naam waaronder de partij bekendheid kreeg was echter ‘Rapaille-partij’.
| |
| |
Het initiatief voor de oprichting van deze partij kwam van een groepje ‘anarchisten’ die elkaar regelmatig ontmoetten in de sociëteit Het Honk, gevestigd in de Reguliersdwarsstraat, nummer 37. Het Honk mag als voorganger van de kunstenaarssociëteit De Kring beschouwd worden. De exploitant van deze gelegenheid was Frits Schiller - voor bekenden toen bijgenaamd ‘Piet Goethe’. Het groepje ‘anarchisten’ bestond uit beeldend kunstenaar Jan Havermans, Henk Eikeboom, de uitgever en publicist Anton Bakels, Erich Wichman, en Gerhard Rijnders.
Aanleiding om met deze partij deel te nemen aan de verkiezingen was, kort gezegd, het al eerder genoemde algemeen kiesrecht en de daaruit voortvloeiende stemplicht. Wichman had overigens in 1918 hiertegen al actie gevoerd, wat hem toen drie dagen hechtenis opleverde.
Met name Wichman en Rijnders waren de stuwende krachten achter het geheel. Rijnders was redacteur van het tijdschrift De Vrije Socialist. De uitgever van dit tijdschrift had als colporteur ene Bertus Zuurbier in dienst. Deze Zuurbier werd als tweede geplaatst op de verkiezingslijst van de Rapaille-partij.
Zeker niet te onderschatten is de rol die Erich Wichman gespeeld heeft. Zo zal hij waarschijnlijk de lijsttrekker van de partij, Cornelis de Gelder, aangebracht hebben. De Gelder, beter bekend onder de naam Hadjememaar, was een straatzwerver en drinkeboer, die gewoonlijk rondhing in de buurt van het Rembrandtsplein, waar hij al trommelend op een sigarenkistje liedjes zong of anderszins de pias uithing.
Wichman was tevens degene die het verkiezingsorgaan van de partij, De Raad, volschreef. Alle artikelen, gedichten, ingezonden mededelingen en brieven zijn of ondertekend met de naam De Gelder óf met die van kopstukken uit de toenmalige Amsterdamse gemeenteraad, zoals Tellegen (burgemeester), Kleerekooper (raadslid voor de sdap) of Wibaut (toen wethouder van Gemeentebedrijven en Financiën). In werkelijkheid kwam alles uit de pen van Wichman. Uiteraard is in De Raad ook het verkiezingsprogramma te vinden, dat er als volgt uitzag:
Lijst 17 is de Geluklijst.
Afbraak van de urinoirs en aanplant van bomen op grote schaal.
Afschaffing van kunst en wetenschap (die gaan er toch onder).
De jajem 5 cent, bier ook 5 cent, brood 13 cent, vlees 24 cent, vet 12 cent per pond.
Vrij vissen in het Vondelpark.
Verbod van het dragen van klompen, behalve voor Zuurbier in de Raad met een hoge hoed op.’
Wichman moet serieuze plannen gehad hebben om na dit eerste nummer van De Raad nog enkele afleveringen te laten verschijnen, getuige een in april 1921 geschreven brief aan de dichter Hendrik Marsman, waarin hij deze verzocht om bijdragen.
Die volgende afleveringen zijn echter nooit verschenen. Maar kennelijk was dit ene nummer al voldoende om het beoogde doel te bereiken. De Rapaille-partij kreeg op 27 april 1921 14.246 stemmen; genoeg om De Gelder en Zuurbier beiden in de gemeenteraad plaats te laten nemen. Dit - waarschijnlijk voor iedereen - onverwachte succes heeft even tot paniek op landsbestuurlijk niveau geleid. Na overleg tussen de Gemeenteraad van Amsterdam en het ministerie van Binnenlandse Zaken was de oplossing voor het probleem echter snel gevonden: een noodwetje werd ingediend om het raadslidmaatschap van mensen die hun kiesrecht hadden verloren, zoals De Gelder wegens openbare dronkenschap bij eerdere gelegenheid al was overkomen, onmogelijk te maken. Dat men de noodwet niet in werking hoefde te laten treden, was te danken aan het feit dat De Gelder wegens hernieuwde openbare dronkenschap tot vier weken hechtenis werd veroordeeld. De Gelder werd naar de rijkswerkinrichting te Veenhuizen gestuurd
| |
| |
en heeft toen volgens een bericht in het Algemeen Handelsblad van 1 mei 1921 (!) ‘“vrijwillig” afstand van zijn zetel gedaan’.
Zuurbier nam wel aan de raadsvergaderingen deel, maar de pers berichtte volgens onderlinge afspraak niets over zijn inbreng daarin.
Democratie op speelse wijze geridiculiseerd door gebruikmaking van twee uitvloeisels van de toenmalige democratie: kiesrecht en stemplicht. Nu was antidemocratisme in de periode die volgt op de institutionalisering van de democratie, zeker onder kunstenaars en intellectuelen, geen uitzondering. Met name de grauwe vervlakking van het democratisch streven zou de toch al dorre, ingeslapen Hollandse burgergeest niet ten goede komen. Daarbij toonde het ‘succes’ van de Rapaillepartij nog eens aan dat de massa, of het ‘menschheidsvulsel’ zoals Wichman het later zou noemen, incompetent is haar eigen vertegenwoordigers te kiezen.
Er is in de Nederlandse literatuur van de jaren twintig nog wel eens een roep om ‘temperament van strijdbaarheid’, ‘fel, intens leven’, ‘heroiek’, ‘bezieling’ of ‘gevaar’ te horen. Deze roep wordt doorgaans aangeduid met de term ‘vitalisme’. De persoon die in de Nederlandse literatuurgeschiedenis onlosmakelijk verbonden is met dit (literair) vitalisme is Hendrik Marsman. Maar meer nog dan Marsman zou ik Erich Wichman als vitalist bij uitstek willen betitelen en in navolging van Theun de Vries Marsman in vergelijking met Wichman ‘eerder mat dan vitaal’ noemen.
Marsman, op wie Wichman in de jaren twintig een vrij grote invloed heeft gehad, is in zijn vitalistische periode niet veel verder gekomen dan een enkele stoere uitspraak, in 1928 bij voorbeeld, dat hij ooit nog eens een grote roman zal schrijven, als hij ‘niet voor 1931 in een fascistisch front gesneuveld’ is. Hoewel deze uitspraak voor Wichman aanleiding zou zijn om Marsman onmiddellijk bij de zwarte benden uit te nodigen, is dergelijke taal in vergelijking met wat Wichman dan al jaren uitkraamt - en soms ook nog daadwerkelijk uitvoert - kinderpraat.
Wichman was sinds zijn verblijf in Italië in de jaren 1923 en 1924 een hartstochtelijk propagandist van het Italiaanse fascisme. Een jaar na de machtsovername van Mussolini in 1922 was Wichman na een aantal omzwervingen door Duitsland en Oostenrijk in Italië terechtgekomen, eerst in Venetië, later in Milaan. Van zeer dichtbij heeft hij daar iets gezien dat zijn lijf heeft doen tintelen. ‘Ik heb met duizenden kunnen juichen, bezield als zij. Ik ben gelukkig [...] dat ik dit heb mogen beleven, de schijn dat er eens een volk was, dat zelf het goede wilde, dat opvlamde door eigen kracht’, schrijft Wichman in augustus 1924 vanuit Milaan.
In hetzelfde artikel geeft Wichman een korte ontstaansgeschiedenis van het fascisme in Italië. Wichman stelt dat het Italiaanse fascisme ‘uit volstrekte onwettigheid geworden is’. Eerst waren er, vanaf 1909, de futuristen, ‘die niet alleen de kunst zoo noodig met vuisten verdedigden, maar ook hun nieuwe, levende, nationalisme; Marinetti had reeds leuzen als “Dagelijksch Heroïsme” en “Liefde voor het Gevaar”.’ Wichman is dan inderdaad al jaren, dat wil zeggen al voor 1914, op de hoogte van het beeldend werk en de geschriften van deze futuristen, met name het werk van Marinetti, de grondlegger van het futurisme. Zelfs is het zo dat Wichman in die jaren zijn eigen kunst ook met de vuisten verdedigde. In de jaren 1913, 1914 zal Wichman waarschijnlijk een van de eerste Nederlandse schilders geweest zijn die zich geheel toelegde op de non-figuratieve expressie. (Hij is als schilder dan beïnvloed door de Duitse expressionisten, en in het bijzonder door Wassily Kandinsky). Het is niet verwonderlijk dat juist een behoudend tijdschrift als het ‘Algemeen geïllustreerd en artistiek weekblad’ De Kunst deze voor Nederland volstrekt nieuwe schilderstijl niet erg kon waarderen. De hoofdredacteur van het tijdschrift, Nardius H. Wolf, had dan ook al tot
| |
| |
tweemaal toe geschreven dat Wichman de mensen met zijn werk voor de gek hield. Deze opmerkingen waren voor Wichman aanleiding om op zaterdag 16 mei 1914, tijdens de opening van een tentoonstelling waar ook werk van Wichman te zien was, ‘den heer Wolf pardoes drie slagen in het gezicht’ te geven, waardoor Wolfs gouden lorgnet op de grond kapot viel. Tijdens de rechtszitting die op dit incident volgde, moest ‘de beklaagde’, Wichman, wegens ‘zijn heftige uitlatingen’ tweemaal tot de orde geroepen worden. ‘Als ge u weer op dergelijke wijze uitlaat, ontneem ik u het woord en geef u geen gelegenheid meer u te verdedigen’, aldus de president van de rechtbank, die Wichman uiteindelijk tot tien gulden boete, subsidiair twee dagen hechtenis zou veroordelen.
Maar terug naar 1924; naast de futuristen ziet Wichman de reactie van enkele dappere ontevredenen op de na de oorlog overal opvlammende ‘roode terreur’ als een tweede oorzaak voor het opkomende fascisme. De fascisten konden, aldus Wichman, in 1922 de macht grijpen, omdat ‘ze moedig waren en bezield en gedisciplineerd, kort gezegd: sterk en hun tegenstanders, hoezeer in de meerderheid, niet [...].’ Daarbij kwam nog dat er een burgerij was, die er last van had als de treinen niet liepen en het licht niet brandde wegens een staking. Deze burgerij verlangde rust en Mussolini was degene die haar die rust verschafte. Tot zijn spijt moet Wichman echter constateren, dat in Italië in 1924 de populariteit van de fascisten alweer tanende is bij het volk, waarmee het volk maar weer eens bewees wispelturig, ondankbaar en dom te zijn. Als de ‘kleurlooze middenstof’ het voor het kiezen had, zou ze ‘voor de afwisseling wel weer eens een andere regeering [...] willen hebben, dan die haar redde’. Gelukkig was er voor gezorgd dat het volk niet te kiezen had. ‘“Want”,’ en Wichman haalt hier Mussolini aan, die deze gedachte op zijn beurt aan Machiavelli ontleend had, ‘“de natuur der volken is onbestendig en het is wel gemakkelijk hen van iets te overtuigen, maar moeilijk hen in die overtuiging te houden. Het is dus noodig, het zoo in te richten, dat men, als men niet meer geloofd wordt, bij machte is, met geweld dat geloof af te dwingen”.’
Vanaf zijn terugkomst in Nederland in september 1924 heeft Wichman met niet aflatende ijver gepoogd het fascisme in Nederland te verbreiden. Niettemin had hij er weinig hoop op dat dat werkelijk zou lukken, want, zo schrijft hij in 1925, eigenlijk vindt hij dat Nederland helemaal geen recht heeft op ‘het zwarte hemd van hen die deden’. ‘Nederland staat voor een zekerder ondergang dan eenig ander land van Europa’. Als voornaamste oorzaak hiervoor wijst Wichman het ontbreken van enige vorm van ‘heroiek’ in ‘dit verkruidenierden land’ aan. Het zal dan ook niet lang meer duren of het is geheel afgelopen met Nederland, dan raakt het alles kwijt: koloniën, geld en de zuidelijke provincies. ‘Bij de eerste groote schoonmaak worden wij aan den vuilnisman meegegeven. De vaalt wacht...’.
Voornaamste mikpunt in het geschreven werk van Wichman is vanaf dat moment tot aan zijn dood, eind 1928, de oorzaak van onze dreigende ondergang: ‘de roode terreur’, dat wil zeggen, ‘een firma’, ‘gesticht door een zekere Marx, [...] die men stellig een bekwaam en sluw zakenman van het “moderne” type mag noemen’ en het brein is achter ‘reclameleuzen als “Arbeiders aller Landen, vereenigt U!” (als alle reclameleuzen volgens Chesterton te lezen: “Geef mij geld”)’.
De dood van een van de vertegenwoordigers van de firma van Marx, Lenin, is in 1924 voor Wichman aanleiding een brochure te publiceren. De in januari 1924 overleden Lenin blijkt, nadat hij natuurlijk gedurende zijn leven al figuurlijk ‘gestonken’ heeft, nu, na zijn dood, vanwege een mislukte balseming, ook nog letterlijk te stinken. Bij één passage uit deze brochure wil ik iets langer stilstaan, namelijk die waarin Wichman, in de voor hem zo typerende stijl met aanhalingstekens, tussen
| |
| |
haakjes geplaatste tussenzinnen, puntjes en uitroeptekens, betoogt dat Lenin ‘door gebrek aan zwaarte’ naar boven is gevallen en dat Lenin ‘als eenige Rus in de “Russische” “Regeering”*, als... zooiets als een sjabbesgoi, steeds verder naar boven getild [is] door ieder die hem noodig had en gebruikte’. In de noot, waarnaar verwezen wordt door de asterisk achter ‘Regeering’, verduidelijkt Wichman nog maar wie dat dan wel zijn: ‘“Trotzk” = Braunstein; “Radek” = Zobelsohn; “Litwinoff” = Finkelstein; “Zinowjeff” = Apfelbaum; “Kameneff” = Rosenfeld; “Stekloff” = Nachamkes, enz. enz.’.
Dat Litvinov in werkelijkheid niet Finkelstein naar Meyer-Wallach heette, doet aan de strekking van het bovenstaande weinig af. Daarbij hoeft men over een boutade jegens het communisme van iemand die zichzelf een fascist noemt niet verwonderd te doen.
Wel verrassend is de antisemitische strekking die het gehele betoog krijgt door de verwijzing naar de noot: Lenin die als stropop gebruikt wordt voor de zeer kwalijke praktijken van de andere, zonder uitzondering, joodse regeringsleiders; geen echte Russen, daarom ‘Russische’ (en ook uiteraard geen echte regeerders, daarom ‘Regeering’).
Nu hoeft men zich over antisemitisme in de jaren twintig misschien ook nog niet al te zeer te verbazen. Wél over het feit dat vrijwel elke publicist die na Wichmans dood over hem schreef, hem vrijpleitte van elke vorm van antisemitisme. Zo stelt Wim Zaal bij voorbeeld in 1971 een bloemlezing samen met Wichmans werk, met daarin opgenomen de gehele tekst van de brochure Lenin stinkt, echter zónder de voetnoot waar de interpretatie van de brochure uiteindelijk op steunt.
Opmerkelijk is het dat Marsman in het vierde hoofdstuk van het handschrift van zijn in de jaren dertig geschreven, maar nooit voltooide, roman over zijn jeugdvriend Arthur Lehning, de broer van Paul Bürger, zoals Lehning in deze roman heet, een uitspraak in de mond legt, die veel gelijkenis vertoont met Wichmans statement over de Russische regering. Marsman laat deze broer, Walter Bürger, die hij omschrijft als ‘een verwoed anti-semiet en anti-communist, Hakenkreuzler’, zeggen, ‘“Alle communisten zijn Joden en alle Joden zijn communisten, maar ze hebben hun langste tijd toch gehad”, en met groot leedvermaak vertelde hij (Walter, R.P.) weer hoe al die smeerlappen Radeck en Trotski werkelijk heetten’. De verdere beschrijving van Walter komt in het geheel niet met Wichman overeen, maar toch is het mijns inziens wel zo dat Marsman hier Wichman citeert, wat niet de eerste keer zou zijn. Afgezien van de mogelijkheid dat Marsman de uitspraak gelezen kon hebben in de brochure, had hij deze ook kunnen lezen in een artikel dat Wichman schreef in 1925, met de bedoeling dit artikel in De Vrije Bladen te plaatsen. Ook in dit artikel kunnen we weer een vrijwel identieke passage lezen over de ‘heeren’ van de ‘Russische’ ‘regeering’ en wie dat wel in werkelijkheid zijn.
Ik veronderstel dat de weigering van de redactieraad in juli 1925 om dit stuk van Wichman op te nemen voor Marsman een van de redenen is geweest om het literair leiderschap van De Vrije Bladen, dat hij kort daarvoor gekregen had, weer op te geven.
Wat Nederland betreft zijn het vooral de sociaal-democratie en de suffe burgersmansmoraal die het in Wichmans publikatie moeten ontgelden. De personifiëring van beide is de socialistische schrijver A.M. de Jong, die heel wat geschreeuw en geblaf over zich heen heeft moeten laten gaan. Niet alleen van Wichman overigens, want eind 1927 bundelt een aantal jonge schrijvers de krachten en verschijnt er een brochure die in zijn geheel gericht is tegen deze De Jong en het door hem geleide licht socialistisch-getinte ‘Algemeen Maandblad’ Nu. Het verschijnen van dit zgn. aNti-schUnd pamflet is een merkwaardige literaire gebeurtenis aan het eind van de jaren twintig; zo vormen de samenstellers van het pamflet een nu nogal heterogeen aandoend gezelschap: Constant
| |
| |
van Wessem, C.J. Kelk, D.A.M. Binnendijk, Marsman en Ter Braak (groep rondom De Vrije Bladen), Lou Lichtveld, A. den Doolaard, Albert Kuyle, Ernest Michel en Jan Engelman (groep rondom het katholieke tijdschrift De Gemeenschap), en natuurlijk Erich Wichman.
Aan de verschijning van het pamflet lag een conflict ten grondslag dat zich voornamelijk afspeelde tussen Binnendijk, redacteur van De Vrije Bladen en De Jong, die kritische kanttekeningen had geplaatst bij het werk van dejongste generatie schrijvers. Maar veel belangrijker was dat de schrijvers van het pamflet van mening waren dat Nu de spreekbuis was van een kleinburgerlijke schijndemocratie met haar platvloerse uitwassen. Jan Engelman bij voorbeeld; ‘[...] wat is bij ons de S.D.A.P. anders geworden dan de late incarnatie van Jan Salie, vijand van de waarachtige volkskracht?’ Met zeer veel pretentie wordt de lezer een schijnbare objectiviteit voorgeschoteld, die lijkt voort te komen uit een groot elitebewustzijn. Zo is in het voorbericht te lezen: ‘Nu ieder van ons gedoemd is eenige oogenblikken af te dalen in de cloaca maxima van de Hollandsche schrijversbent, gelieve te bedenken wat wij moeten doormaken om onszelf zóó te encanailleeren. Het is niet onze gewoonte het woord te richten tot de heeren van “Nu”, en daar wij onze tijdschriften liever niet besmeuren met hun namen, maar niettemin “de oorzaken van het stinken” toch even willen aantoonen, doen wij het hier, terloops, op slecht papier in slechte druk’. De schrijver van het voorbericht, waarschijnlijk Wichman, doet de waarheid hierboven enigszins geweld aan, want het was niet zo dat de schrijvers hun ‘tijdschriften liever niet besmeuren met de namen van de heeren van “Nu”. Dat was die schrijvers echter verboden. Nu en De Vrije Bladen hadden namelijk een gemeenschappelijk uitgever, Emanuel Querido, de broer van Israël Querido, tweede redactielid van Nu; en deze Emanuel Querido had de redactie van De Vrije Bladen opgedragen af te zien van aanvallen op Nu. De aNti-schUnd
brochure werd dan ook uitgegeven bij De Gemeenschap. In drie dagen tijd werd het niet onaanzienlijke aantal van drieduizend exemplaren persoonlijk door de samenstellers op straat aan de man gebracht.
Twee maanden later wil de redactie van De Gemeenschap nog even uitleggen waarom zij het initiatief gesteund hebben: ‘Omdat wij het socialistische en semitische schrikbewind met gepaste minachting willen behandelen, maar hetzelve inmiddels niet uit het oog verliezen. [...] Omdat wij eens wilden probeeren, of men achter dit literaire relletje ook nog den grooteren geestelijken strijd van onze dagen herkennen zou’.
Het is waarschijnlijk een van de laatste keren dat deze groep schrijvers zich zo als eenheid kon profileren. Een paar jaar later is men gedwongen een veel beslissender keuze te doen; een keuze waardoor men in twee niet meer met elkaar te verzoenen kampen kwam: men was voor óf tegen het nationaal-socialisme. Kuyle en Michel bij voorbeeld worden vurige aanhangers.
De hetze die in 1927 tegen De Jong cum suis gevoerd werd, was met het verschijnen van de brochure nog niet afgelopen, maar vond min of meer haar logisch vervolg in het terzelfdertijd opgerichte ‘Fascistisch Weekblad voor Nederland’, De Bezem. De Bezem was een onderneming van Hugo Sinclair de Rochemont en de schatrijke Alfred Haighton en verscheen voor het eerst op 9 december 1927. Zowel Sinclair als Haighton waren in 1922 al betrokken geweest bij de oprichting van het Verbond van Actualisten, de eerste fascistische organisatie in niet-katholieke kring.
Sinclair, iemand met een vrij groot strafblad toen, had zijn fascistische en antidemocratische sympathieën waarschijnlijk opgedaan bij de al in 1922 overleden Leidse hoogleraar in de filosofie en hegeliaan Bolland, bij wie men volgens de historicus Joosten de stamboom van het Nederlands fascisme
| |
| |
kan laten beginnen. Bollands antisemitische lezing ‘De teekenen des tijds’ werd als een postuum eerbetoon in een aantal afleveringen in maart 1928 in De Bezem herdrukt. Dan werkt Wichman ook al met volle ijver aan het weekblad mee met schreeuwerige bijdragen over ‘de leugenaars’ van de sociaal-democratie, zoals Troelstra, Kleerekooper of Stenhuis, maar ook die arme De Jong moet het weer danig ontgelden. Ook kunnen we ontkrachtingen lezen van de consequente leugens die het socialistisch dagblad Het Volk publiceert; Het Volk dat vrijwel altijd met ‘Het Vuilk’ of ‘Het Liegt’ wordt aangeduid.
Een groepje van een man of vijf, die al dan niet regelmatig in De Bezem publiceren, lijkt in 1928 zelfs een actieve actie-organisatie te worden. Over het algemeen was Wichman, revolver- of knuppeldragend, de initiator van de diverse acties die door de ‘Bezemmers’ werde ondernomen.
Een wat zot plan lanceerde Wichman in een brief die hij op 1 april 1928 aan zijn vriend, de Utrechtse kunsthistoricus G.C. Labouchère schreef. Wichman berichtte Labouchère in deze brief, samen met Sinclair te hebben afgesproken op 1 mei 1928 iets te doen ‘dat den slijmstroom van den optocht (namelijk de 1 mei-parade van de socialisten - RP) verstoort en vergalt’. Uit brieven van 11 april en 28 april van hetzelfde jaar die Wichman aan Sinclair schreef, blijkt dat Wichman het plan had ontwikkeld om bij een huis dat door de 1 mei-stoet zou worden gepasseerd, een rode vlag uit te hangen aan een vlaggestok die uit een holle buis bestond. Door die buis wilde Wichman met behulp van een simpele motor een grote hoeveelheid levende vlooien over de demonstranten uitblazen; vlooien die hij door middel van advertenties in een aantal bladen voor wetenschappelijke doeleinden te koop wilde vragen. Het plan ging, uiteraard zou ik haast zeggen, niet door en we mogen toch bijna aannemen, temeer daar het plan op 1 april wereldkundig gemaakt werd, dat we hier te maken hebben met een grap.
Maar op 29 april 1928 had Wichman een ander plan dat uiteindelijk wel doorging. Weer schreef hij een brief aan Labouchère, die geheim diende te blijven ‘tot 30 dezer’. Wichman verzocht Labouchère de volgende dag, 30 april, de verjaardag van prinses Juliana, een kennis te bezoeken die een radio bezat en om half negen af te stemmen op de vara, waaraan Wichman toevoegde: ‘we zullen ons best doen, je dan eenige plezierige oogenblikken te bezorgen’. Op de bedoelde dag hield het Religieus Socialistisch Verbond in het gebouw van de Vrije Gemeente aan de Keizersgracht te Amsterdam een wijdingsbijeenkomst ter ere van de eerste mei, die over de radio werd uitgezonden. Om te volgen wat er verder gebeurde is het aardig om het verslag van een ‘ooggetuige’ te lezen in De Bezem van 4 mei 1928: ‘om kwart voor achten begon er een orgel te spelen: de Internationale... mis! Het was een volkomen neutraal deuntje, om de radioluisteraars tot op het laatste oogenblik te misleiden omtrent het feit dat niet de nationale (de radiogids had immers vermeld dat er een nationaal programma uitgezonden zou worden - RP) maar een anti-nationale uitzending aanving’. Plotseling is er dan iemand in de zaal die roept ‘Oranje boven!’. ‘[...] Er waren wat klassestrijderige paddekoppen, die starden, enkele dames kregen even puil-ogen’. Veel tijd kreeg het publiek niet want ‘de Man van nationale daad’ was het podiumpje waar de microfoon stond opgesteld opgerend en ‘daar werd het radiospreektoestel (microfoon - RP) opgeheven en onder den kreet: “Leve Prinses Juliana!” tegen den grond gesmakt’. Maar al rap was er ‘een dikke rooie patser’ die Wichman in ‘de gemeene Japansche “comealong”-greep, waardoor de arm door het gewricht heen wordt gedrukt’, de zaal
uitwerkt.
De volgende dag, 1 mei, zou de directeur van de vara, Van der Woude, voor de radio verklaren: ‘Een onguur, waarschijnlijk door De Telegraaf omgekocht sujet, heeft gisteren getracht onzen kostbaren zender te vernielen’. Furieus reageerde Wichman in De Bezem op
| |
| |
zo'n ongehoorde aantijging van een man ‘die leeft in een wereld van corruptie [...] in de Partij van Barmat of Sociaal-Barmatische Partij’. Vervolgens voegt hij er aan toe ‘dat een fascist niet omgekocht wordt en trouwens ook niet omkoopt dat het zelfs een der bestaansredenen van het fascisme is, dat het aan de Sociaal-Barmatische corruptie een einde zal maken’.
De naam Barmat komt in deze tijd nogal eens voor in de geschriften van Wichman en in De Bezem. Er wordt dan verwezen naar de sinds eind 1924 slepende affaire in Duitsland rondom de joodse gebroeders Barmat. Deze vier gebroeders, allen lid van de Duitse Sociaal-Democratische partij, raakten aan het begin van de jaren twintig verwikkeld in een corruptieschandaal. Tijdens de procesgang bleek dat de Barmatbroers een hele reeks socialistische voormannen begunstigd hadden, tot aan president Friedrich Ebert toe. Zowel in Duitsland als in Nederland was dit schandaal gefundenes Fressen voor hen die de sociaal-democratie en de joden toch al geen warm hart toedroegen.
Een paar weken later stort Wichman zich in een nieuw avontuur. Kennelijk had men in Nederland iets vernomen van een aanstaande demonstratie van Belgische annexionisten op zondag io juni 1928 in de haven van Hansweert, een plaatsje op Zuid-Beveland aan de Westerschelde. Want behalve Wichman en vier andere Bezemmers stond er ook nog een vijftigtal leden van het Dietsch Studenten Verbond op die zondag paraat in de haven om de Belgische ‘landroovers’ op te vangen. Stond dan nu toch te gebeuren wat Wichman al in 1925 vreesde - en wat toen ook geen mens geloofde -, namelijk toen hij waarschuwde dat als Nederland niet oppaste het zijn zuidelijke provincies kwijt zou raken? Want: ‘er zijn twee mogelijkheden [...]: òf Zeeland, Brabant en Limburg: Belgisch, òf Vlaanderen [...]: Nederlandsch. De Walen weten en zeggen dat, wij niet. Want zooiets te weten en te zeggen, dat is.... gevaar, en het gevaar is immers de ondergang!’
Door tussenkomst van de politie komt er echter niets van de door de mannen van De Bezem zo gewenste confrontatie met de ‘door het industrie-kapitaal van de Borinage betaalde’ ‘buitgierige Belzen’. Onder het zingen van het eigen volkslied door beide partijen keerde de boot met Belgen weer terug richting Antwerpen.
Door het door hem zo verguisde Holland, na deze Belgische aanslag van een tweede dreigende ondergang te redden, zou Wichman dit op indirecte wijze met zijn eigen leven moeten betalen. Begin december 1928, wanneer hij ‘finantieel dieper dan ooit gezonken’ is en daarbij al maanden klaagt over een slechte gezondheid, werd Wichman uitgenodigd door de Algemene Debatingclub van het Utrechtse Studentencorps (een der meest reactionaire corpora in die jaren), om samen met Sinclair een spreekbeurt te houden over het fascisme. Toen Wichman en Sinclair in Utrecht arriveerden, bleken de studenten te zijn vertrokken om met militairen en arbeiders, in de buurt van Breukelen, een dijkdoorbraak van de Vecht te voorkomen. Die oproep om hulp aan de studenten kwam van niemand minder dan Anton Mussert. Wichman en Sinclair reisden de studenten achterna naar Breukelen. Volgens eigen zeggen heeft Wichman ‘met lekke schoenen urenlang tot over de knieën in stroomend ruischend ijskoud water, modder, klei en slik’ gestaan. Tot 's morgens half zes had hij staan spitten en zandzakken staan vullen. Een ooggetuige zou later echter verklaren dat Wichman de hele nacht geen klap uitvoerde en niets deed dan ‘warhoofdig kletsen en drinken’.
In ieder geval is Wichman met een zware verkoudheid uit Breukelen naar Amsterdam teruggekomen. Omdat Wichman waarschijnlijk al niet meer over zo'n goede gezondheid beschikte, kon deze verkoudheid een longontsteking worden, waaraan hij in de nacht van 31 december 1928 op 1 januari 1929, op achtendertigjarige leeftijd overleed. Zo stierf Wichman ten slotte op een minder heroïsche
| |
| |
wijze dan hij zelf gehoopt had: niet in een vechtpartij op straat en niet aan een fascistisch front voor zijn vaderland.
Wichman behoorde tot een generatie jonge mensen die de eerste wereldoorlog niet bewust, van zeer dichtbij, heeft meegemaakt, maar wel degelijk de zware teleurstelling die deze oorlog bij iedereen teweegbracht, heeft ervaren.
Tijdens de eerste wereldoorlog ziet men dat in diverse landen - in het ene land meer dan in het andere - zich een type revolutionaire idealist aandient, dat zich wilde inzetten voor een geheel nieuwe samenleving. Deze revolutionaire idealist richtte zich tegen het kapitalisme, tegen het sociaal-democratische parlementarisme en tegen de burgerlijke orde. Met een dergelijke houding kon met evengoed bij uiterst rechts als bij uiterst links uitkomen.
Deze twee tegenwoordig niet met elkaar te verzoenen uitersten, hoefden elkaar gedurende de eerste jaren van het interbellum niet per se te bijten. Zo bestond er in Duitsland bij voorbeeld een korte tijd het Nationaal-Bolsjewisme, een nogal merkwaardige synthese tussen Duits nationalisme en radicaal socialisme.
Wichman kwam met zijn esthetisch-elitaire anti-burgerlijkheid uit bij uiterst rechts. Het antwoord op de vraag of hij na het zien van de boekverbrandingen, het imperialisme en de uiteindelijke twaalfjaar durende plompe terreur en onderdrukking die de Duitse variant van het fascisme voortbracht, of zelfs maar na het zien van het burgerlijk bekrompen karakter van de nsb, in het kamp van rechts was blijven zitten, zal nooit gegeven kunnen worden.
Ondubbelzinnig bevestigend is het antwoord op de vraag of het niet buitengewoon treurig en hardleers is, dat er nu nog steeds een partij, met door dezelfde ideologie gesteunde ideeën, in Nederland kan bestaan en waarvan de aanhang wèl kennis heeft kunnen nemen van die twaalfjaar durende terreur!
| |
Literatuur
De Bezem, Fascistisch Weekblad voor Nederland, jaargang 1, 9 december 1927 t/m 30 november 1928. |
C. Blotkamp e.a., De beginjaren van De Stijl 1917-1922, Utrecht 1982. |
K. Dittrich e.a. (red.), Berlijn-Amsterdam 1920-1940. Wisselwerkingen, Amsterdam 1982. |
L. Ferron, ‘Dans voor een duistere en onalledaagse wereld’, De Volkskrant, 31-12-1982. |
J. Goedegebuure, Op zoek naar een bezield verband, Amsterdam 1981. |
H.J.A. Hofland, ‘Het marcheren der janmaten’, Haagse Post, 18-9-1982. |
L. de Jong, Het koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog, dl. 1 Voorspel, Den Haag 1969. |
A.A. de Jonge, Crisis en critiek der democratie, Assen 1968. |
L.M.H. Joosten, Katholieken en fascisme in Nederland, 1920-1940, Hilversum/Antwerpen 1964. |
H. Mulder, Kunst in crisis en bezetting, Utrecht/Antwerpen 1978. |
E. Wichman, Delict Matteotti. Fascistische crisis en-wij, Amsterdam 1924. |
E. Wichman en H. Eikeboom, Het fascisme in Nederland, Pro en contra, Baarn 1925. |
E. Wichman e.a., aNti-schUnd, Utrecht 1927. |
|
|