De Gids. Jaargang 146
(1983)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 507]
| |
[Nummer 7]J.R. Evenhuis
| |
[pagina 508]
| |
hebben die te water de hele rest van Griekenland aankunnen.’ (Peloponnesische oorlog 1,142) Die uitspraak was een rechtgeaarde Engelsman natuurlijk direct uit het hart gegrepen. Goed, een Engelse vloot moest het toen al volledig van navigators hebben die goed van de wind profijt wisten te trekken, de vijand werd niet meer met roeiers benaderd. (Stoomschepen waren ook al op komst.) Maar als Pericles zoveel eeuwen van tevoren al zoveel treffends over de aspecten van een maritieme heerschappij te berde had gebracht, en als tegelijk vaststond dat de taak van een Engelsman op zee door de voortschrijdende techniek steeds minder van zijn spieren eiste, zou het dan niet goed zijn althans als sport dat zware roeien weer in ere te herstellen? Zo verliep dat: Thucydides-lezers brachten er via de public schools en de colleges van de grote universiteiten de roeisport bij de Engelsen in. Men zal de wijsheid in de courante sportgeschiedenissen niet zo licht aantreffen, maar de allergrootste promotor, de only begetter bijna, was Pericles via Thucydides. De eerste boat race tussen Oxford en Cambridge had in 1829 plaats, de Henley Royal Regatta dateert van 1839. Het waren de jaren waarin een goed opgevoede Engelsman zich schaamde als hij niet een Thucydides van de plank kon pakken, waar hij zich ook bevond. Macaulay, de grote historicus die als jurist begon, las hem in Calcutta, waar hij in die jaren van de vorige eeuw verbleef om voor het Indische subcontinent een wetboek samen te stellen dat in grote trekken thans nog bestaat, tweemaal helemaal door. In het origineel uiteraard en ‘with inexpressible interest and admiration’, zoals hij daarbij aantekende.Ga naar voetnoot1. De boat races zouden trouwens niet de enige sport blijven die de wereld via de Engelsen van de klassieken kreeg. Menig balspel had dezelfde genealogie, al moesten de Engelsen dan wel voor nieuwe spelregels zorgen, daar op dit punt de auteurs zeer onduidelijk zijn. Waarschijnlijk niet omdat zij zo'n sport niet begrepen zouden hebben maar eerder omdat zij, gezien de mate waarin vooral de Grieken aan sport deden, geen uilen naar Athene wilden dragen met onnodige explicaties. De antieke reminiscenties zijn allengs verdwenen naarmate de grote roeiwedstrijden tien-, en ten slotte zelfs honderdduizenden mensen op de been wisten te brengen en de grote paardenrennen concurrentie gingen aandoen. Een grote verbetering, vond The Times, die ‘replacement for the evils of the turf’! Maar in de eerste tijd was men zich het verband zeer bewust, en mede daarom waren intellectuelen er later zo trots op dat zij eens hadden geroeid. Leslie Stephen, de briljantknappe vader van Virgina Woolf, was daar één van. De vraag kan dus gesteld worden of dat zo ‘typisch Engelse’ roeien-voor-de-sport ooit ingang zou hebben gevonden zonder die belangstelling voor de klassieken die ongetwijfeld nog veel typischer voor de Engelse cultuur was, vanaf de tijd van de Renaissance. In elk geval werd op de eerste achtmansgieken bijna meer in het Grieks dan in het Engels gedacht, en vermoedelijk zelfs geschreeuwd: ‘T.K. Selwyn wrote a diary of boating at Eton (1829-30) in Greek under the name of Εέλϕυν ὀ Αμστεδικός. It is one of the curios of the age. Leslie Stephen at Cambridge made rowing into so venerable a cult that Sir Charles Dilke who rowed in the Triniy Hall Head of the River Boat in 1864 “piously kept a piece of the boat hanging against the wall of his study in Sloane St. until the end of his life”. Their prophet was William Cory (Johnson), the author of the Eton Boating Song (1863).’ Allemaal figuren, de genoemden, die evenzeer in kennis van het Grieks als in roeien uitmuntten. Het citaat is trouwens uit een van die wederom voor Engeland zo typische geschriften waarin de bemoeienis van dat land met de klassieken mede wordt bekeken van de amusante kant die er daar nooit vreemd aan is geweest.Ga naar voetnoot2. Wisten al die mensen die dachten dat de klassieken best ook joyeus konden zijn dat meer serieuze lieden hun in de loop van de | |
[pagina 509]
| |
twintigste eeuw dáár nu juist een verwijt van zouden gaan maken, op basis van allerhande vrome ideologieën die in de eerste plaats naar de sociale relevantie van culturele activiteiten vroegen! Nog één voorbeeld van zo'n meer frivole omgang met de klassieken dat ik aan Clarkes Greek studies in England 1700-1830 (Cambridge 1945) ontleen: ‘John Mytton, toughest of hunting squires, expelled from Harrow and Westminster, and drunk for twelve years on end, always, we are told, had a quotation at hand from a Greek or Latin author. Nor does one associate the Hanoverian dynasty with learning; yet George IV used to read Homer - with two bishops to help him.’ (p. 6-7) Wat dat laatste betreft, die George IV was een van de grootste losbollen die op de Britse troon kwam te zitten. Maar misschien zou het toch leuk zijn geweest als we van althans een van de notoir aculturele Oranjes eens iets dergelijks hadden gehoord... Clarke neemt trouwens de gelegenheid te baat om een sneer af te geven op de Nederlandse classiciteit die volgens hem alleen maar aan de klassieken deed als daar meteen ook een goed beroep in zat. Hij ziet in de Nederlandse klassieke filologie, heel anders dan in Engeland waar zij in de breedte ging en een hobby van velen was, meer een zaak voor een paar van hun omgeving totaal geïsoleerde profs in de zin van professionals. Bovendien hadden zij volgens hem de neiging als een soort pausen in een verder protestants land op te treden. Ten aanzien van de bekende graecussenlijn Hemsterhuis-Ruhnkenius-Wyttenbach schiet hem de associatie ‘apostolische successie’ te binnen. Die animositeit schijnt iets te zijn dat in Engeland traditie heeft. Sandys had het in zijn History of classical scholarship (1903-1908) ook al over het ‘acquisitieve instinct’ van de Nederlandse klassieke filologie, ‘constantly adding to the accumulating pile of erudite annotation’. Met al dat mooie spelen met de klassieken schijnt het nu echter ook in Engeland afgelopen te zijn. Over de educatieve heroriëntaties van na de tweede wereldoorlog, die men in zekere zin als een terugkeer tot de Middeleeuwen kan beschouwen want het meeste dat de Renaissance ons heeft gebracht is nu weer weggewerkt, wil ik het hier liever niet hebben. Men zou dan een chaos in kaart moeten brengen. Toch is er één belangrijk aspect dat veel te weinig in aanmerking wordt genomen omdat het de Engelsen zelf niet erg klaar is geworden. Het betreft een kleine revolutie die zich in hun eigen taal heeft voorgedaan, met grote gevolgen voor de waardering van de klassieken.
Alle andere talen kunnen het Engels om zijn expansie over de wereld benijden, en zo zou het op het eerste gezicht vanzelfsprekend moeten zijn dat de Engelsen met die triomfantelijke taal geen enkel probleem hebben en dat zij er, allemaal met elkaar, in gloriëren. De werkelijkheid is echter totaal anders. Er bestaan nauwelijks twee Engelsen die door hun taal niet van elkaar gescheiden worden. George Bernard Shaw legde het er in zijn voorwoord bij Pygmalion als gewoonlijk dik op, maar in wezen had hij gelijk: ‘It is impossible for an Englishman to open his mouth, without making some other Englishman despise him.’ Het heeft natuurlijk iets met het beroemde Engelse snobisme te maken. Verachting gaat echter niet slechts in één richting, laten we zeggen van boven naar beneden. Er kan op geantwoord worden met een verachting van beneden naar boven, en aan wat we dan maar een omgekeerd snobisme zullen noemen valt nu een groot deel van de oude, zo eminente Engelse bemoeienis met het terrein van de klassieken ten offer. Een gezichtspunt dat enige toelichting behoeft daar het in de regel niet wordt verdisconteerd als daarover wordt gelamenteerd. Het Engels is van oorsprong een Germaanse taal. In 1066 werd het land vanuit Frankrijk door de Normandiërs veroverd. Hun Frans | |
[pagina 510]
| |
kwam mee en zou voor meer dan twee eeuwen de taal van de Engelse koningen en van de regering blijven. Pas in 1399 kreeg Engeland weer een koning, Hendrik IV, wiens moedertaal Engels was. Voor de ‘zuiverheid’ van het Engels betekende dit dat zo'n tienduizend Franse woorden daarin werden opgenomen om er nooit meer uit te verdwijnen. Het is interessant dat te vergelijken met het resultaat van een andere invasie, deze keer van meer culturele aard: die van de Italiaanse Renaissance. Deze verrijkte het Engels met wederom tienduizend nieuwe, vreemde woorden, allemaal, op een aantal Italiaanse na, Griekse en Latijnse. Shakespeare heeft als geen ander voor deze incorporatie gezorgd, en of hij nu erg bedreven was in die oude talen of niet, of hij op zijn manier ook niet wat ‘snobistisch’ boven zijn culturele stand heeft willen leven - de concurrentie onder de Londense dramaturgen was toen fel en men schijnt elkaar ook gaarne met neologismen de loef af te hebben willen steken -, dat biografische probleem doet er thans niet zoveel meer toe. Een feit is dat nu algemeen gebruikte woorden als: accommodation, assassination, dislocate, frugal, indistinguishable, misanthrope, obscene en pedant Engeland via de populariteit van Shakespeares drama's hebben bereikt. Daarin traden zij voor het eerst op. De enige die misschien een even belangrijke functie bij die introductie heeft gehad was John (Giovanni) Florio, een naar Engeland uitgeweken Italiaan die voor de Engelsen woordenboeken schreef waarin zij, zoals Shakespeare ijverig moet hebben gedaan, de betekenis van Griekse en Latijnse termen die de Italiaanse renaissancisten al hadden overgenomen gemakkelijk konden naslaan. Nu moet men echter niet denken dat die circa tienduizend Griekse en Latijnse woorden er bij álle Engelsen als koek zijn ingegaan nadat zij als erfgoed van de Elizabethaanse bloeiperiode in het Engels waren blijven hangen. In 1646 klaagde Sir Thomas Browne dat ‘wij gedwongen zijn Latijn te leren om ons eigen Engels te verstaan’. Toch wist hijzelf van die nood zo'n bijzondere deugd te maken dat zijn eigen proza een ereplaats heeft gekregen in de ontwikkeling van het na-renaissancistische Engelse literaire proza. Vooral zijn Religio Medici is een klassiek werk geworden, nog steeds veel gelezen en geciteerd. Maar lang niet al die neologismen wisten volledig burgerrecht te krijgen, al verschenen er speciale woordenboeken om de opname te vergemakkelijken. Zoals R. Cawdreys Table Alphabetical of Hard Words uit 1604, een verklaring van drieduizend van die neologismen. Andere slaagden er daarentegen zo goed in zich hun weg te banen dat het vreemd is te bedenken dat bij voorbeeld een uitdrukking als een ‘mature democracy’ voor het preciese jaar 1531 niet gebezigd kon worden. Sir Thomas Elyot voerde beide woorden, overigens los van elkaar, toen in als auteur van een soort politiek-pedagogisch geschrift, The Governor. ‘Democracy’ stelde hij zonder meer voor, maar ten aanzien van ‘mature’ meende hij zich toch enigszins te moeten verontschuldigen, niet erg logisch verklarende dat dit woord, ‘though it be strange and dark, yet once brought in custom, shall be facile to understand’. Er zal dus wel al een behoorlijke portie snobisme aan te pas zijn gekomen wanneer die per slot van rekening door een ‘culturele bovenlaag’ geïntroduceerde neologismen het zo goed wisten uit te houden. In elk geval konden de gebruikers zich voor een nieuw, meer pacifiek soort Normandiërs houden, verheven boven de rest van de Engelsen die zulke fijne woorden niet kenden. Of wellicht ook wél kenden, maar er een omgekeerd snobisme van maakten om ze nu opzettelijk níet te gebruiken. Sir Thomas Browne moet echter al in 1646 gedacht hebben dat men zich beter bij de feiten kon neerleggen. En inderdaad, de tienduizend extra woorden die de Renaissance aan het Engelse taaleigen heeft bijgedragen zijn altijd een kenmerk gebleven dat deze Germaanse taal nogal doet verschillen van alle andere Germaanse talen. Hoogstens de invloed van het Frans op het Nederlands vormt een parallel. | |
[pagina 511]
| |
Nu weten wij dat zoiets verzet kan oproepen. In Nederland werd het ‘Spreek je moerstaal!’ in elk geval zo vaak herhaald dat dat vele Frans ook weer aardig kon worden teruggedrongen. Totdat met dat expansieve Engels het probleem opnieuw begon. In Engeland was dat in principe ook zo. Temeer daar - iets waarop George Orwell goed de aandacht heeft gevestigd - in dat land klasseverschillen zich vooral in het taalgebruik en in het accent plachten te openbaren. Wie te veel van die tienduizend Latijnse of Griekse woorden door zijn Engels mengde riep aan de andere kant van de sociale barrière animositeit op. Die stille, linguïstisch getinte klassenstrijd is in alle eeuwen sinds de Renaissance doorgegaan. Hij viel alleen niet zo op omdat Engeland een zeer bekwame ruling class had, die eigenlijk pas in de loop van de twintigste eeuw definitief het onderspit heeft moeten delven. En wat zag men vervolgens gebeuren? Tegelijk met een veel eenvoudiger, meer zuiver Engels taalgebruik, zoals de lagere standen dat altijd waren blijven spreken, deed zich het verschijnsel voor dat een klassieke opleiding niet meer zo gevraagd was. Deze twee dingen worden meestal niet met elkaar in verband gebracht. Toch moet duidelijk zijn dat een taal, zoals het Engels in de Renaissance-tijd, niet zo maar tienduizend Latijnse en Griekse woorden met heel speciale culturele connotaties kon incorporeren zonder een corresponderende bereidheid zich nu ook nader in dat klassieke erfgoed te verdiepen. En dat was dan ook uitdrukkelijk het geval. De Engelsen hebben van alle Europese volken, en zeker van alle niet-Romaanse landen van Europa in de eeuwen na de Renaissance een zogenaamde klassieke opleiding het allercentraalst geplaatst in hun systeem van culturele waarden. Nergens vindt men zulke, men zou bijna zeggen pathetische voorbeelden van de manier waarop er bij de jongere generaties op aangedrongen werd dat zij zich dat erfgoed hadden toe te eigenen. Ik kies er drie uit, een uit de zestiende, een uit de negentiende en een uit de twintigste eeuw. Over de jonge Jane Grey die later, als een van de vrouwen van Hendrik VIII, koningin van Engeland zou worden, schreef haar leermeester, de beroemde Roger Ascham, in de volgende lovende termen toen hij haar in 1550 onverwacht een bezoek had gebracht op het landgoed van haar ouders. ‘Her parents, the Duke and Duchess of Suffolk, with all the household, gentlemen and gentlewomen, were hunting in the park. I found her in her chamber, reading Plato's Phaedo in Greek, and that with as much delight as some gentlemen would read a merry tale in Boccaccio. After salutation and duty done she said: all their sport in the park is but a shade of the pleasure that I find in Plato.’Ga naar voetnoot3. Men kan, als men wil, dat al voor een bijna feministische eigen wil bij de jongedame houden. Hoe dat zij, nu ga ik over op John Stuart Mill, de grote liberale, utilitaristische filosoof van de negentiende eeuw die niet het minst om zijn zeer progressieve feministische ideeën, zoals hij ze speciaal in zijn Subjection of Women geuit heeft, steeds is blijven doorwerken. Nu, de relatie van deze man met het Grieks en het Griekendom was zo, dat hij al op driejarige leeftijd het Attische Grieks begon te leren en dat hij in Engeland vooral befaamd geworden is door één uitspraak. Hij heeft namelijk eens (in volle ernst) beweerd dat Marathon (490 v.Chr.) de belangrijkste datum in de Engelse geschiedenis is geweest, zelfs niet te vergelijken met Hastings (1066). En nu een even diligente jonge Engelsman uit onze eigen tijd, Arnold Toynbee (1889-1975). ‘At the age of ten,’ zo staat in zijn posthume The Greeks and their heritages (Oxford University Press 1981), ‘I began to learn the Hellenic form of the Greek language; by the age of fifteen, I was reading Hellenic Greek literature widely. By the age of nineteen I was studying the philosophy of Plato and Aristotle.’ Men zou nog eindeloos meer voorbeelden | |
[pagina 512]
| |
van deze jongerentraining kunnen aanhalen. Eeuwenlang was een Engelsman, en ook een Engelse vrouw die bij de mannen niet wou achterblijven, om zo te zeggen een halve Griek. En het allermerkwaardigste was misschien dat zelfs jongelieden die zonder het privilege van zo'n Griekse paideia in zuiver educatief opzicht door het leven moesten aan die sfeer tóch op de een of andere wijze deel wilden hebben, soms met de verrassendste resultaten.
Sinds Byron gold Engeland als het land der philhellenen bij uitstek, bijna vanuit een gevoel dat een sensibele Engelsman sowieso al Griekse trekken kon vertonen, ook voordat hij daaruit eventueel de consequentie trok zich voor het reëel existerende Griekendom van zijn tijd in te zetten. Nadat Keats opzien had gebaard met gedichten als ‘Hyperion’, vroeg men zich in Engeland af hoe hij zo Grieks kon voelen zonder ooit enig onderricht in de taal en andere zaken van het oude Griekenland te hebben gehad. Shelley had de eenvoudigste verklaring: Keats, zo liet hij weten, wás een Griek, en de rest kwam bij hem vanzelf. Hoeft het zo te verbazen dat de Engelsen met een zekere verachting neerzagen op andere Europese volken die het aan philhellenisme zeker ook niet hebben laten ontbreken? De Duitsers bij voorbeeld. Nee, die konden onmogelijk van de Grieken zoveel begrijpen als zij. Bij die was het meer een vlucht in iets wat zij zelf helemaal niet waren, terwijl het bij de Engelsen een kwestie van zelfkennis was. Nog in 1935 kon een Engelse, Eliza Marion Butler, over het Duitse philhellenisme een uitermate negatief boek publiceren dat zij de Tirannie van Griekenland over Duitsland noemde. Eén ding staat vast: Engelsen en oude Grieken kwamen elkaar niet slechts door noeste studie nader. De Engelsen identificeerden zich op allerlei terreinen met de Grieken. Soms was iets zelfs meer Grieks dan Engels, al leek het nog zo Engels. The Times stelde onlangs (14-12-1982) n.a.v. de tendens nu ook de Engelsen weer ‘populair’ zo zuiver en zo ongecompliceerd mogelijk hun alleroudste Angelsaksische ‘moerstaal’ te laten spreken en de meer gecompliceerde aanwinsten uit het Latijn en Grieks liefst uit te bannen, deze kwestie: ‘A child deprived of Latin is like a computer deprived of numbers. Why are the lower orders brought up to live as linguistic foreigners in their own country? And why is this hardship put upon them, by and large, by the left?’ Het antwoord is natuurlijk dat de een of andere moderne ideologie het zo heeft gewild. Maar met die ideologieën is het steeds meer gegaan als met alle andere die er al eens geweest zijn en wier betrekkelijkheid en beperkte levensduur de reeds geciteerde Sir Thomas Browne al in de zeventiende eeuw duidelijk was (Pseudodoxia epidemica, or vulgar errors, zijn beroemde ‘ideologie-onthulling’ uit 1646). Bovendien zijn die moderne ideologieën er ook nog in een vrij laat stadium op gekomen dat uitbanning van de klassieken uit het onderricht van een ‘modern’ jongmens erg goed is. Iemand als Karl Liebknecht bij voorbeeld dacht er nog anders over want die schreef in 1917 vanuit de gevangenis aan zijn zoon dat hij hoopte dat die niet de klassieken verwaarloosde. ‘Du verlierst Unendliches fürs ganze Leben. Wie gern hätte ich jetzt meine Vergil, Horaz, Sophokles, Platon hier.’Ga naar voetnoot4. Welbeschouwd heeft dan ook een zuiver externe factor het Latijn en Grieks in Engeland (en meestal ook elders) in de knel gebracht, het feit namelijk dat daar nu na eeuwen, al de eeuwen die sinds de Renaissance verlopen zijn, een opmerkelijk taaie ruling class, zich bijna programmatisch met een klassieke opvoeding vereenzelvigend, werd uitgeschakeld. En daarmee schijnt de vraag die Sir Thomas Browne zich stelde: waarom moet een Engelsman zoveel van oude talen afweten om zijn eigen taal goed te kunnen hanteren?, ineens meer polemisch dan retorisch te zijn geworden. Nieuw opgekomenen, met moderne ideo- | |
[pagina 513]
| |
logie grootgeworden, waren zowel die klasse als haar educatieve vooronderstellingen beu. Iets wat veel meer was dan dát werd als ‘snobisme’ afgedaan. Al die graeco-romeinse elementen in de Engelse taal, was het niet beter die door een doodgewoon, daarvoor al bestaand ‘Engels’ woord te vervangen en zich verder aan de allermodernste gebruiks- en omgangstaal te houden? Nieuwe bevolkingsgroepen, praktisch, ‘meritocratisch’ en uiteraard ook democratisch gezind, drongen naar boven en wilden ‘meespreken’. En dat laatste werd in Engeland (zie Shaws uitspraak die ik eerder citeerde) letterlijker opgevat dan waar ook ter wereld waar zulke veranderingen plaats hadden. Het effect is onder andere geweest dat het politieke taalgebruik, thans erg toegespitst op de electorale simpelheden die de massademocratie verregaand bepalen, steeds eenvoudiger, hoewel zeker niet nuchterder is geworden. Toen er bij voorbeeld enige tijd geleden in Engeland een partij-alliantie tussen liberalen en sociaal-democraten werd opgericht, die hoopte op kiezers die noch met de conservatieven noch met Labour tevreden zijn, vormde het een kwestie of zij het electoraat wel kon aandoen dat het zich onder de leiding van een klassiek gevormd man, Roy Jenkins, zou stellen. Hij gebruikte zoveel woorden die niet ronduit Engels waren, met het daarbij behorende accent! Zo is een vicieuze cirkel ontstaan. Politici willen hun gehoor doen vergeten dat zij wel eens Latijn en/of Grieks hebben geleerd, en diezelfde politici, dan eventueel minister van onderwijs geworden, zullen zich vervolgens ook niet erg inspannen om het onderricht in die talen aan te moedigen. Zij zullen er in hun hart misschien anders over denken. Maar zij zullen ook een perceptie van zichzelf als democratisch politicus hebben die dat volkomen neutraliseert. Nu is echter juist op politiek gebied de toestand zo dat we onze democratie niet in de laatste plaats hebben gekregen aan de hand van klassieke begrippen die ons via de Renaissance weer hebben bereikt. Er is intussen een hele literatuur ontstaan over de wegen waarlangs speciaal het begrip ‘democratie’ sinds de Renaissance de inhoud heeft opgedaan die er tegenwoordig (min of meer) mee wordt verbonden.Ga naar voetnoot5. Wat lang niet iedereen toejuichte. Zeer typisch is in dit opzicht een reactie van Thomas Hobbes. Deze Engelse staatsfilosoof vond al in de zeventiende eeuw, echter om redenen die diametraal tegengesteld waren aan die van huidige massademocraten die de jeugd Latijn en Grieks willen onthouden, dat die oude talen niet goed voor haar waren. ‘By reading of these Greek and Latin authors,’ zo schreef hij (Leviathan II 21), ‘men from their childhood have gotten a habit, under a false show of liberty, of favouring tumults, and of licentious controlling the actions of their sovereigns, and again of controlling those controllers; with the effusion of so much blood as I think I may truly say, there was never any thing so dearly bought, as there western parts have bought the learning of the Greek and Latin tongues.’ Maar die ontwikkeling is doorgegaan. Op dit politieke gebied heeft zich zelfs nog een keer een tweede Renaissance voorgedaan, buiten Europa en door de Europeanen nooit zo goed ter kennis genomen. Voor wetenschap en kunst heeft zij ook niet zulke grote gevolgen gehad. Maar des te meer voor de democratie zoals wij die thans kennen. Zij had in de jaren zeventig en tachtig van de achttiende eeuw in Noord-Amerika plaats. Wil men weten wat zij artistiek waard was, dan kan men het best de publieke gebouwen van Washington in ogenschouw nemen. Maar daarin ging zij niet uitsluitend, en zelfs niet primair op. De Amerikanen hebben die neoclassicistische gebouwen meer neergezet als een hommage aan het Griekenland en Rome dat zij, hoe indirect ook, als de uiteindelijke bron beschouwden van de politieke ideeën die zij in hun constitutie neerlegden. Die constitutie is nu de oudste van de wereld die nog | |
[pagina 514]
| |
dienst doet, in het modernste land van de wereld, en dat is dus wel een grond om eens beter na te denken over de nauwe ideële relaties tussen de antieke wereld en de moderne dan al die recente klassiekenafschaffers dat in de regel deden. |
|