| |
Ellendig leven
Peter van Zonneveld
Elias Annes Borger
Het levenslot van Elias Annes Borger heeft tot diep in de negentiende eeuw bij velen ontroering en medelijden opgewekt. Hij was een groot geleerde, een meeslepend redenaar, een begaafd dichter, gedoemd om jong te sterven. Aan zijn vroege dood ging het verscheiden van twee diep betreurde echtgenotes en een dochtertje vooraf. De tijdgenoot was verpletterd; de verzen, waarin hij vorm had gegeven aan zijn verdriet, werden meermalen herdrukt. Thans zijn zij, als Borger, grotendeels vergeten. Bekend bleef slechts een stukje van zijn ode Aan den Rhijn, zij het in geperverteerde vorm, uit de mond van mevrouw Dorbeen in de Camera Obscura. Maar weinigen zullen binnenkort zijn tweehonderdste geboortedag vieren. Zal er iemand zijn, die een krans legt op zijn graf?
Elias Annes Borger werd op 26 februari 1784 te Joure in Friesland geboren. Zijn vader, Anne Kerstes Borger, was een deugdzaam koopman in sterke drank, die bovendien een jeneverstokerij bezat. De moeder, Sibbeltje Tieles Tieleman, paarde grote schranderheid aan een innemend voorkomen; haar liefste be- | |
| |
zigheid was bijbelvorsen. Breed hadden de Borgers het niet; schuldvorderingen en onverwachte tegenspoeden bedreigden het bestaan van het kroostrijke gezin - Elias was de vijfde van acht kinderen.
De kleine knaap onderscheidde zich al spoedig door een buitengewone begaafdheid, die niet zelden ook het merkteken van een ongelukkig leven is. Spreken en lezen leerde hij in één moeite door; vanuit de tafelstoel overblufte de driejarige zijn oudere broertjes reeds met zijn bijbelkennis. De familie Borger was vurig prinsgezind, en toen Willem V in 1787 de patriotten de baas werd, konden orangistische vreugdeverzen ook uit de mond van het wonderkind te Joure worden vernomen.'s Morgens wist Elias niet, hoe snel hij zijn kleine legerstede moest verlaten, om zich blootsvoets over de bijbel of een ander boek te buigen.
Zijn moeder juichte deze matineuze zucht naar kennis toe, en zo kon het gebeuren dat Elias nog in zijn vierde levensjaar naar de dorpsschool van meester Rauwerda werd gezonden. Het onderwijs liet hier echter veel te wensen over, totdat meester Lourens Durks Hornstra op het toneel verscheen. Deze stond bekend als een veelzijdig en bekwaam onderwijzer; het vernuft en de ijver van de jonge Borger wekten niet alleen zijn belangstelling, maar riepen tegelijk gevoelens van vaderlijke tederheid op.
Zijn schoolmakkers was Elias al spoedig de baas; toen hij zes jaar oud was, las hij het snelst van de hele school. En wat hij las, leerde hij ook, hetgeen de meester zorgen baarde. Om dit tempo wat te beteugelen, legde Hornstra het boek voortaan achterstevoren voor de snellezer neer. Dankzij vlijtige oefening in de huiselijke kring werd ook deze hindernis genomen; onbekommerd las Borger voor uit ieder boek, in onverschillig welke positie dan ook. Nu eens kreeg hij bijbelhoofdstukken van buiten te leren, dan weer moest hij opstellen schrijven over geleerde onderwerpen: alles volbracht hij met het grootste gemak.
Vader Borger, die de studie als ‘laffe tijdverbeuzelarij’ beschouwde, zag deze intellectuele ontplooiing met lede ogen aan. Wanneer de knaap thuis weer eens vanaf een tafel of een stoel een redevoering stond af te steken tegen zijn broeders en zusters, sleurde het gezinshoofd de bolleboos mee naar de branderij, om hem daar nuttiger arbeid te laten verrichten. De barrevoets verrichte bijbelstudie in de vroege ochtend werd niet zelden met straf beloond, bij verbeurdverklaring van het ontbijt. Elias klaagde zijn nood bij meester Hornstra, die van de ouders gedaan wist te krijgen dat hun zoon bij hem in de kost kwam. Nu was Borger helemaal niet meer te houden: geschiedenis, aardrijkskunde, godsdienstleer, rekenkunde, wis-, meet- en taalkunde hadden al spoedig geen geheimen meer voor hem. De moeilijkste problemen werden opgelost. Nooit was het ‘dat kan ik niet’, maar altijd, ‘'k sil 't is besijkje, Master!’ (ik zal het eens beproeven, Meester!)
Teneinde de overijverige leerling wat afleiding te bezorgen, zette Hornstra hem aan het schoonschrijven. Ook hierin blonk hij weldra uit; de fraaiste kalligrafieën van zijn hand zijn bewaard gebleven. Het vervaardigen van landkaarten ging hem al even gemakkelijk af. Nu moet men niet denken dat Borger een onuitstaanbaar asociaal kereltje was, integendeel, met zijn vriendelijke bescheidenheid nam hij ieder voor zich in. Bovendien was hij geen kleine kamergeleerde: hij kon fabelachtig goed knikkeren, schaatste als de beste en zwom in de zomer moeiteloos onder het Bolswarder beurtschip door.
Toen Elias Borger dertien jaar oud was, vond zijn vader dat hij een ambacht moest leren. Met tranen in de ogen verliet de jongeling zijn vaderlijke vriend Hornstra. Het liefst zou hij predikant worden; als dat niet kon, wilde hij wel naar zee. Schilder of beeldhouwer kon ook nog, desnoods, maar niet goudsmid, voor welk ambacht hij thans zou worden opgeleid. Na een paar dagen was hij alweer thuis. Dankzij Hornstra mocht hij nu Latijn gaan leren bij een dokter die zich te Joure gevestigd
| |
| |
had. Diens didactische inzichten waren beperkt: hij liet zijn pupil stukken uit de Statenbijbel en de bijbel in het Latijn vergelijken en van buiten leren. Na drie weken was de leerling zijn meester de baas.
Inmiddels had Borger zich ontpopt als een hartstochtelijk huispredikant. Wanneer zijn vader weg was, verzamelde hij de overige huisgenoten, knechten en meiden incluis, in de branderij, om hen daar vanaf een ledige kuip vol vuur over een bijbels onderwerp te onderhouden. Een oude doopsgezinde predikant getuigde later: ‘Met vochtige oogen heb ik dikwijls aan de deur geluisterd en den knaap bewonderd.’ De familie raakte steeds meer van Borgers herderlijke gaven overtuigd; ooms en tantes brachten een bedrag bijeen dat hem in staat moest stellen, zich op de studie der godgeleerdheid voor te bereiden.
Nu woonde er in het nabijgelegen Langweer een dominee, die zeer bedreven was in Latijn en Grieks. Hij heette Schlikker en was enigszins verbaasd toen hij de eenvoudige jongeling in zijn boerenkiel en met zijn onnozel voorkomen ontmoette, maar al spoedig was hij er zeker van, dat Elias Borger bijzondere talenten bezat. Vier vruchtbare jaren heeft de student in spe bij hem doorgebracht, vlijtig lerend, met zo nu en dan een uitstapje of een vispartijtje. Regelmatig wandelde hij naar zijn ouderlijk huis in Joure; men zag hem op die tochten nooit zonder een boek in de hand.
Ten slotte was het moment aangebroken, dat de studie alleen aan een hogeschool kon worden voortgezet. Het vermogen van de familie was niet toereikend om een dergelijke onderneming te bekostigen. Er restte slechts één mogelijkheid: een beurs. Minder bedeelde jongelieden konden, bij gebleken bekwaamheid, van het Rijk een toelage krijgen om theologie te studeren. Zij moesten daartoe een streng examen afleggen, ten overstaan van enige hooggeleerden. Zo trok Borger met zijn boers gewaad en zijn eenvoudig voorkomen geheel alleen naar het verre Leiden, om daar in het voorjaar van 1801 de proef te ondergaan.
Hij wekte al dadelijk de spotlust op van zijn mededingers, die hem een Grieks Nieuw Testament voorhielden met de vraag, welke taal dat was. Ze waren zeer verbaasd toen hij antwoordde: ‘Wel, dat is Hollands’ en vervolgens voor de vuist weg de opgeslagen bladzijde vertaalde alsof hij een Statenbijbel voor zich had. Ook de hoogleraren hadden weinig vertrouwen in de arcadisch ogende kandidaat. Zij hielden hem voor dat hij weinig kans van slagen had en dus beter maar meteen terug kon keren naar de landelijke omgeving waar hij vandaan kwam; zelfs zouden ze hem uit medelijden hebben aangeboden, de gemaakte reiskosten te vergoeden. Maar Borger liet zich niet uit het veld slaan en wist het geleerde gezelschap ten volle van zijn voorbeeldige kennis te overtuigen.
Zes jaren zal Borger als student te Leiden vertoeven. Aanvankelijk voelde hij zich niet op zijn gemak: geen geld, geen boeken, een geheel vreemde omgeving. Hij woonde op een klein kamertje, in volslagen afzondering, met maar één doel voor ogen: de studie. Gelukkig werden ook hier zijn bijzondere gaven spoedig erkend. Professor van Voorst ontfermde zich over de eenzame jongeman, stelde zijn huis en zijn bibliotheek gastvrij voor hem open en voerde hem binnen in de wereld van het gezellige verkeer, waar hij zo naar haakte. Het duurde niet lang of zijn legendarische kennis had hem de bijnaam het Friesche Wonder bezorgd; hij werd een sieraad van de Leidse academie en zijn toekomst zag men met hooggespannen verwachtingen tegemoet.
Het scheelde niet veel of dit lonkend toekomstbeeld werd op 12 januari 1807 met één donderende klap vergruizeld: op die dag sprong een met duizenden ponden buskruit geladen schip in de lucht, waarbij honderdéénenvijftig doden en tweeduizend gewonden te betreuren waren. De klap werd tot in Friesland gehoord. Borger, die hemelsbreed nog geen honderd meter van de plaats des onheils woonde, werd ternauwernood ‘uit de kaken des doods gerukt’, zoals hij zelf later verklaar- | |
| |
de. Vol overgave stortte hij zich in het reddingswerk; zijn naam werd in dit verband met ere genoemd.
De zesde juni van dat rampjaar promoveerde hij bij Van Voorst. De plechtigheid werd met de grootst mogelijke luister gevierd. Het Groot-Auditorium was te zijner ere met tapijten behangen; curatoren en wethouders van de stad waren in vol ornaat aanwezig. Borger ontving de gouden ring en de doctorshoed; zo'n ‘promotie met de kap’ vond nog maar bij hoge uitzondering plaats vanwege de kosten; deze werden in dit geval door de curatoren gedragen. Na een korte periode van onzekerheid werd hij nog in december 1807 tot lector in de gewijde uitlegkunde benoemd. Daarmee nam Borgers glorieuze academische loopbaan, die dertien jaar zou duren, een aanvang.
Geheel zonder obstakels was zijn levenspad echter niet. Over bewondering en waardering had hij niets te klagen, maar soms voelde hij zich wat alleen. Zo schreef hij kort na zijn oratie aan een vriend: ‘Thans zit ik hier weder als student op mijn kamer, maar ik mis U [...] de Kerstvacantie is daar, en ik ben eenzaam.’ Natuurlijk was er steeds het hartelijk contact met Van Voorst, en ook bij de familie Van der Palm was hij een graag geziene gast, die menig feest met een gelegenheidsvers wist op te luisteren. Borger waardeerde die warme huiselijkheid zeer, maar 's nachts was hij weer aangewezen op zijn ‘pauvre lit solitaire’.
Zijn enige huisgenoot was de trouwe hond Filaks: ‘'k Heb vrouw, noch kind, ik leef alleen / Dus waart ge steeds mijn leven’, zong hij de viervoeter in een versje toe. Het einde van zijn vrijgezellenbestaan kwam pas in zicht toen Borger dertig jaar oud was. Op 31 augustus 1814 trouwde hij met Abrahamine van der Meulen, die op dezelfde dag drieëndertig jaar werd. Elias was dolgelukkig met zijn Minet; hij schreef het gedicht Aan mijne geliefde, waarvan de eerste en de laatste strofe luiden:
Wees welkom in uw uchtend-poorte,
o Dag, door mij zoo lang verbeid!
Wees welkom, feestdag der geboorte,
Dag van mijn aardsche zaligheid!
‘Wees welkom aan de blijde kimmen,
“Augustus” laatste morgenrood!’
Zoo, zoo moet onze heilzon klimmen,
De trouwe duren tot den dood!
Die dood zou eerder komen dan het bruidspaar vermoedde. Na tien maanden onbekommerd huwelijksgeluk werd op 16 juni 1815, tijdens de slag bij Waterloo, hun zoon Petrus Abraham geboren. Acht dagen later gaf de jonge moeder in het kraambed de geest. Borger begreep het niet; hij was ontroostbaar, hij was vervuld van razernij, zijn geloof in Gods goedheid wankelde. Die innerlijke strijd weerspiegelt zich in het gedicht Iets voor mijn kind, gedateerd juni 1815, en ingeleid met de woorden: ‘Men vergeve mij dezen wanklank te midden der wapenkreten en triomfliederen’. Het begint aldus:
Ziet gij die kerk, mijn kind? Daar rust het overschot
Der aangebeden vrouw, ontrukt aan 's vaders harte;
Zij bad om uw geboorte en werd verhoord van God;
Zij zag alleen op u, en achtte geene smarte. -
Uit dit lange dichtwerk blijkt, hoezeer Elias en Minet verlangd hadden naar ‘die gift, / Die 't huiselijk geluk ten top toe zou volmaken.’ Reeds stelden zij zich voor hoe het kind zou opgroeien tot jongeling en man:
Zóó droomden zij en ik - daar prangt de barensnood -
Zij roept den hemel aan om bijstand en genade -
'k Ben vader van een zoon - zij, offer van de dood. -
Betreurt ge uw Moeder, kind! uw vader mist zijn Gade.
| |
| |
Merkwaardig is de angst, dat Minet gestorven is omdat zij een booswicht zou hebben gebaard. Dit spookbeeld blijkt de dichter te achtervolgen:
Ontneemt mij 't lieve kind, van 't kwaad nog onbewust,
Eer 't opgroei tot een plaag en gruwel in mijne oogen:
't Zal rusten in den arm, waar 't nooit in heeft gerust,
En slapen aan de borst, die 't nimmer heeft gezogen.
Dan schokt het moeder niet, als 't lijkje haar genaakt,
Om, als het tarwegraan, te rijpen op uw akker;
Zij sluimert ongestoord, en, wen zij eens ontwaakt,
Herkent ze ons vleesch en bloed, en kust haar kindje wakker.
Deze opmerkelijke passage lijkt vooruit te wijzen naar een nog somberder verschiet, dat Borger binnen vijfjaar wachten zou. Zo hij de diepte van dát onheil had kunnen bevroeden, hij had niet de kracht gehad zich over zijn smartelijk verlies heen te zetten. Nu begroef hij zich in zijn werk. Reeds in 1811 was hij buitengewoon hoogleraar geworden; na het afscheid van de geniale classicus Daniël Wyttenbach (1817) werd hij in diens plaats hoogleraar in de algemene geschiedenis en het Grieks, een leeropdracht die hij op bewonderenswaardige wijze vervulde. Zo leefde hij, in hoog aanzien bij zijn collega's en zijn studenten, vier jaren eenzaam met zijn zoontje in het grote huis aan de Hooigracht 13 te Leiden.
Op 15 april 1819 trad Elias Borger opnieuw in het huwelijk, nu met Cornelia Scheltema, die een jaar jonger was dan hij. Een nieuw tijdperk van levensgeluk leek zich voor de nog jonge geleerde te openen. Cornelia raakte in blijde verwachting. Begin 1820 beviel zij van een dochtertje, dat door beide echtelieden met blijdschap werd begroet. Groot was het verdriet toen het binnen enkele dagen stierf. De stille angst die Elias aan dit kraambed gevoeld moet hebben nam toe. Hij vreesde het ergste, en het ergste kwam. Op 10 februari gaf de aanbeden Cornelia de geest; ook dit huwelijk had slechts tien maanden mogen duren.
Zijn levensvreugde was voor altijd verwoest, zijn geest was verdoofd, zijn gevoel verlamd. Met een gelatenheid die aan onverschilligheid leek te grenzen, droeg Borger zijn ondraaglijk lot. Toen de winter voorbij was en het voorjaar verscheen, trok hij zich terug op zijn kleine buiten Middelweg, aan de Rijn, niet ver van de stad Leiden. Daar schreef hij de treurzang, die hem lange tijd voor de vergetelheid zou behoeden: Aan den Rhijn, in de Lente van het jaar 1820. De eerste regels kan men lezen in de Camera Obscura; de drie laatste strofen luiden:
Te Katwijk, waar de zoute golven
O Rhijn! u wachten in haar schoot,
Daar ligt in 't schrale zand bedolven
Mijn kostbaar offer aan den dood.
‘k Wil tranen met uw waatren mengen;
Belast u met dien zilten vloed:
De droeve zanger heeft geen moed,
Die tranen op het graf te plengen
Der gade, nooit genoeg beschreid. -
Gij, oude Rhijn! wees gij mijn bode,
En voer ter rustplaats mijner doode
De tolken mijner menschlijkheid.
Groet ook het kind, wiens lijkje de aarde
Reeds had ontvangen in haar schoot,
Eer zij, die mij dit lijkje baarde,
Voor 't levenslicht haar oogen sloot,
Ik heb mijn dochtertje opgegraven,
Toen 't pleit der moeder was beslist,
En lei het in de groote kist
En aan de borst, die 't wicht moest laven,
Dat nimmer laafnis noodig had.
Ik dacht, één huis behoort aan beiden:
Wat God vereent, zal ik niet scheiden,
En sloot in de urn den dubblen schat.
Noem' hij deze aarde een hof van Eden,
Wie altoos mocht op rozen gaan:
| |
| |
Ik wensch geen stap terug te treden
Op de afgelegde levensbaan.
Ik reken iedren dag gewonnen,
Met moeite en tranen doorgesloofd.
God dank, mij draaiden boven 't hoofd
Reeds meer dan vijftig en dertig zonnen!
De tijd rolt, als deez’ bergstroom, voort.
Druk zacht mijn dooden, lijkgesteente!
En dek ook eerlang mijn gebeente
Bij 't overschot, dat mij behoort.
Het zou niet lang duren voordat Borgers wens werd vervuld. De droefheid verteerde hem. Velen, onder wie dejonge Thorbecke, die vrijwel niet van zijn zijde week, trachtten hem bij te staan. In september van dat jaar hervatte hij zijn academische lessen, maar zijn gestel was ondermijnd. Op 12 oktober 1820 stierf Elias Borger, zesendertig jaar oud, als een gebroken man. Hij werd begraven bij zijn geliefde doden, op het kerkhof te Katwijk aan Zee, waar tot op de dag van vandaag de grafsteen te zien is, die hem en de zijnen overdekt, met het eenvoudige opschrift: ‘Borger’.
De verslagenheid was groot. Niet alleen in Leiden, maar in het gehele land. Zijn gedicht Aan den Rhijn werd vertaald in het Frans, Duits, Engels en Latijn. De Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen organiseerde een lijkfeest, waar Van der Palm een eenvoudige, maar indringende rede uitsprak. Tollens droeg bij die gelegenheid een lijkzang van achtentwintig strofen voor, en uit de waardering die dit vers ten deel viel mag men opmaken dat hij de gevoelens van velen onder woorden bracht toen hij besloot:
Rust, zaalge, rijk aan roem en aardsche rampen tevens:
Schoon halver weg gestuit, reeds waart gij beiden zat.
Schep van den arbeid lucht en van al 't wee des levens:
't Was vol van lauwren, leeg aan bloemen op uw pad.
Rust! smaak in 't graf de rust, in 't leven niet genoten!
Uw uitvaart is volbragt; wij keeren met uw baar;
Wij snikken 't laatst vaarwel! de grafkuil is gesloten...
Drukke u de lijksteen zacht, óns drukt uw lijksteen zwaar!
|
|