werkelijk even een engel aanwezig is. Verder valt de nauwe samenhang van ‘vertederend’ en verterend’ op, waarbij het laatste woord een samentrekking lijkt van het eerste - als in ‘broeder’ en ‘broer’ bij voorbeeld - en er een voor Kouwenaar typerende identificatie van ontroering en vertering optreedt (in welke vertering ook de tijd zijn aandeel heeft; ontroeren en wegmaken hebben alles met elkaar te maken). Maar de vlieg is dood, zo leert het verloop van het gedicht. En weer heeft de dichter gedachten over eten: het vers eindigt met een metafoor, die het verlangen naar het schrijven van een geslaagd gedicht een vorm van lekkere honger noemt:
(zo'n helder beeld van de dood
krijgt men zelden zo zwart op wit
dat de pen er zijn letters
Eten is nuchter, laten we niet zweven. Laten we het over de aarde hebben en zwijgen over de dingen ‘waarvan men niet kan spreken’, zoals de aan Wittgenstein ontleende titel van een van de 100 gedichten luidt. Het leven op aarde. Dat betekent met twee aforistische regels uit het gedicht ‘een mondje dood’ onder andere: ‘wie niet smakt is beleefd / ofwel overleden’. Er is sprake van bloedworst en brood en iemand vraagt: ‘wat kost / de vertering?’ Een alcoholische spraakverwarring treedt op, verwarring over het bestaan:
kijken wij op de klok: wat kost
de vertering? maar wat kolk?
kotst de dader, of de vader; raaf
zei je? doof? rood? of wat
is er met je tong of je spraakwater? de mens
Nog een aforisme, en nu tot slot. Wat moet de mens ook weer? Het ‘sterven’ wordt vergeten (verdrongen?) en vervangen door wat ons door opvoeders uitentreuren is voorgehouden: ‘streven’ moet men. Wat zit er een tragiek in die volgorde van letters, of beter: wat een aandoenlijkheid. Hetzelfde geldt voor de confrontatie van de woorden ‘aard’ en ‘geest’ in de laatste regels: streven of iets van die aard is iets van die aarde. Erg enthousiast klinkt dat niet. Als je ‘van die aard’ ook als ‘van die aarde’ leest, zoals ik hier deed, klinkt er door het woord ‘die’ zelfs iets pejoratiefs in mee. En de ‘geest’ uit de laatste regel is een verwaterde versie van wat wel het ‘levensbeginsel’ heet, de ‘ziel’ enzovoort.
Geesten die eten en verteren. ‘Croak not, black angel; I have no food for thee’, zegt Edgar in King Lear tegen zijn maag. Zwarte engel: een wonderlijk beeld. Maar niet altijd gaat de liefde van de dichter tot de aarde door de maag, wanneer hij over engelen spreekt. Heel mooi vind ik wat Theo van Baaren deed in Op het water geschreven (1978):
Ik heb een oude kolenbak beschilderd,
hemelsblauw met kleine witte wolkjes,
en hij dient ons nu als engelenbak.
En elke morgen gaan wij heel stil kijken,
of er al een engel heeft genesteld.
Een oude kolenbak, eens voor het ondergrondse gebruikt en nu voor het bovenaardse bestemd. Maar de dichter weet dat hij een truc hanteert: de bak is misleidend beschilderd. De engel die hier neerstrijkt, veegt - om met Achterbergs ‘Engel’ te spreken - ‘de sterrewolken uit zijn ogen, / maar wordt met dieper hemelen bedrogen.’
Wil Van Baaren hier nog een engel vangen, door Lucebert wordt zo'n ‘lichte bode op de donkre drempel’ met onverschilligheid begroet. Misschien is ook dat een uiting van aardse gezindheid. Uit De moerasruiter uit het paradijs (1982):