De Gids. Jaargang 146
(1983)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdBeeldend leven
| |
[pagina 389]
| |
het uiteindelijke kunstwerk. Talloos zijn verder de aanwijzingen voor een vergelijkbare objectiviteitsgerichtheid, bij voorbeeld in de houding tegenover toeval en contingentie, in wetenschap en kunst. Ook op andere manieren bleef de avantgarde verbonden met cultuurkenmerken, met name in de gerichtheid op al dan niet contemporaine cultuuruitingen. De gehele ‘Documenta’ stond in 1972 in het teken van de archeologische kunst, de ‘Spurensicherung’, al zijn de vertegenwoordigers ervan wel erg snel in de vergetelheid geraakt. De gerichtheid op het verleden zette zich echter door, werd meer dan een modeverschijnsel. Veelzijdige inspiratiebronnen dienden zich aan: de jungiaanse symboliek van archetypen (Walter de Maria), esoterisch-mystieke begrippen als de gulden snede (Dibbets, Merz), het shamanisme als kunstenaarsopvatting (Beuys) zijn alle pogingen, niet-rationele inzichten te verweven in een door rationaliteit beheerste wereld. Opvallend daarbij is dat dat gebeurde in een vormentaal die geheel eigentijds was, en haar inspiratie ontleende aan de moeilijk te overschatten invloed van de arte povera, een Italiaanse stroming die zich kenmerkt door een anti-monumentale gerichtheid, gebruikmakend van niet-duurzame constructies en zo amorf mogelijke structuren. De belangstelling voor negentiende-eeuwse romantiek sluit aan bij deze ontwikkeling, inclusief de oriëntatie op de klassieken die we bij Kounellis en andere ‘nieuwe Italianen’ terug vinden. Het heimwee naar de verloren tijd uit zich hier in de weergave van de beschadigde klassieken, vaak letterlijk als uit elkaar geslagen beelden, verschroeid en geblinddoekt. Verschillend in beeldende kracht, in de houding ten opzichte van het verleden, is hier duidelijk een historisch besef herkenbaar, voor het merendeel problematisch van karakter. De ‘noordelijke’ traditie, een herleving van romantiek als bewustzijn van het verleden, heeft zich bevestigd als een richting in de schilderkunst die evenwaardig is aan de zakelijke, formele en ook anti-kunst die de avant-garde zo lang had beheerst. Een volwaardige richting, geen valse romantiek, omdat de vormentaal waarin ze zich uit modern is. Gebruikmakend van mogelijkheden als de environment, ook hier anti-heroïsch van vormgeving, kan het vuur der klassieken bij een Kounellis zonder moeite uit een camping-gaz-tank branden. De avantgardekunstenaar is er zich van bewust dat men in 1983 niet op dezelfde wijze met de rug naar het land gekeerd over de schuimende koppen van de zee kan staren zoals Kaspar David Friedrichs monnik dat ruim honderd jaar eerder kon doen.
Aldus kunnen de contouren zichtbaar gemaakt worden van de situatie in de beeldende kunst: naast de zakelijke, conceptuele richtingen, en het blijvend bestaan van een contemplatief-abstracte kunst een herleving van een romantische gerichtheid, waar dan nu een nieuwe schilderkunst is bijgekomen. De vraag kan opnieuw gesteld worden: wat is de waarde van deze nieuwe schilders? Is er niet meer dan een voortzetting van de expressionistische traditie, zoals de genoemde jonge Zwitsers dat waren of toch een nieuwe stellingname-zonder-standpunt in de avant-garde-beweging? De belangstelling voor motieven buiten de eigen leefwereld, voor metafysica of geschiedenis, is in de nieuwe schilderkunst niet verdwenen. Zeus, Neptunus, Sint Franciscus - zij allen verschijnen ten tonele, zij het naast stripfiguren en punkzangers. Toch komt hier een van de criteria naar voren waardoor het überhaupt mogelijk is, van een nieuwe schilderkunst te spreken: de relatie met inspiratiebronnen is wezenlijk veranderd: wanneer er verwijzingen zijn naar andere cultuurelementen, dan zijn ze eclectisch en hebben ze een wezenlijk andere betekenis dan de oorspronkelijke. Een houding die zelfs tot deel van het - summiere - program wordt: ‘Het eclecticisme wordt openlijk tegen het versleten begrip van originaliteit uitgespeeld,’ schrijft Wolf- | |
[pagina 390]
| |
gang Faust ter inleiding van de tentoonstelling ‘De onthoofde hand’.Ga naar eind1. Vooral in de relatie met de kunstgeschiedenis komt dit eclecticisme naar voren. Ieder stilistisch middel kan worden gebruikt, elke voorganger kan naar believen worden geciteerd: invloeden van Chagall, De Chirico, Klee, of ook Kirchner, pop art, Van Gogh, zijn terug te vinden bij de nieuwe schilders. Het is echter eenvoudig niet meer relevant naar stijlovereenkomsten te zoeken. In de ‘esthetiek van de onverschilligheid’ is het citeren van een voorganger louter ornamenteel, zonder verdere betekenis. Het gebruik van verschillende beeld- en vormentalen geschiedt kaleidoscopisch, zonder ideële overwegingen. Elke artistieke opvatting, elk thema kan naar believen worden geciteerd, zonder gevolgen voor een mogelijk eigen standpunt. Het gevolg is het ontbreken van een eenheid van stijl, ook bij een en dezelfde schilder. Een handschrift dat in elk werk terug te vinden zou moeten zijn ontbreekt bij bij voorbeeld de Duitse ‘nieuwe wilde’ Dokoupil, zodat het op grond van zijn werk alleen onmogelijk is alleen al te bepalen wie de maker is. De afwezigheid van constanten in stijl of thematiek leidt ertoe dat behalve aan de kunstwerken zelf, ook aan de persoon van de kunstenaar geen coherente eigenschappen meer toegedicht kunnen worden. Een nieuwe werkelijkheidsopvatting, met name met betrekking tot het subjectieve, ook al zou die juist bestaan in het ontbreken van welke opvatting dan ook. ‘De jonge Italiaanse kunstenaars nemen van de subjectiviteit niet zozeer het autobiografische en persoonlijke over, maar veeleer karakteristieke en structurele momenten zoals veranderlijkheid, voorlopigheid, contradictie en de liefde voor het bijzondere.’Ga naar eind2. Dat bijzondere staat los van de persoon van de schilder, heeft niet betrekking op zijn gevoelens of innerlijke roerselen, maar wordt te voorschijn gehaald uit de ‘onuitputtelijke voorraad’ van het onderbewustzijn, als de associaties waaruit dromen worden opgebouwd. De beelden die zich aan het naar binnen gerichte oog voordoen worden zonder persoonlijke tussenkomst, zonder eerst ‘durch dem Kopf’ gegaan te zijn, met behulp van de ‘onthoofde hand’ weergegeven. De willekeur van stijladaptie en het ontbreken van de eenheid van persoonlijkheid verbindt de ‘nieuwen’; verschil in gerichtheid door de chaos heen onderscheidt hen. Bij de Italianen is een vorm van surrealisme herkenbaar, maar dan zonder revolutionair bewustzijn of de ‘kritische paranoia’ van een Dali, zonder de duistere sfeer waarin het surrealisme zelf staat. De Fransen Hervé di Rosa en Combas richten zich op de stripwereld van de pop art; bij de Duitse schilders zijn sterk expressionistische trekken aanwezig. Maar ook hier geldt de houding die wordt aangenomen ten opzichte van de traditie waarin men staat. Van enige werking van de kleur, zo kenmerkend voor het expressionisme, is bij bij voorbeeld Dahn geen sprake. Soms lijkt een voorkeur aanwezig voor die kleur van het palet die ontstaat wanneer men de resten verf dooreen mengt: een vaal grijsbruin, een kleur die we bij een expressionist als Kirchner toch niet zo snel zullen aantreffen. Ook de gerichtheid op de mens, de ‘weergave van menselijke ervaring, mensen en hun gevoelens, landschappen en stillevens’, ook deze erfenis van het expressionisme is niet de ‘nieuwe geest’ van de schilderkunst.Ga naar eind3. Het humane mensbeeld, toch al niet zo nadrukkelijk aanwezig in de twintigste-eeuwse kunst, heeft plaats gemaakt voor een houding waaruit de onmogelijkheid spreekt, de wereld nog als geheel te vatten, ook maar iets algemeens te beweren, voor een zoeken naar het fragmentarische, met als wapen de intensiteit, de beeldende kracht. De keuze voor figuratie in plaats van abstractie lijkt principieel, is in ieder geval een kenmerk wat voor alle nieuwe schilders geldt. Toch heft die figuratie de inhoudsloosheid van deze kunst niet op, maakt haar niet menselijker. De beelden zijn herkenbaar, maar zonder reële verwijzing. Zelfs in de Duitse ‘mentali- | |
[pagina 391]
| |
teitsschilderijen’, gebaseerd op de punkmuziek, zijn de afbeeldingen secundair: geen weergave van iets, maar plaatjes, te bekijken op de manier waarop men een geïllustreerd tijdschrift doorbladert, grappig soms, zelfs ontspannen, maar zonder een spoor van mimetische betrokkenheid ten opzichte van welk achterliggend besef dan ook. Slechts de daad zelf van het schilderen krijgt een nieuwe inhoud, al was het maar als ‘teken van verspilling, als mogelijkheid van een volstrekt ambivalente lust’.Ga naar eind4. Als er een new spirit in de kunst gevaren is, dan is het deze: een spirit waarin ideeën en formele overwegingen plaats hebben gemaakt voor willekeurige, momentane beelden zonder visie, als tekens, bewijzen van intensiteit. De schreeuw van Munch kent wanhoop, gevoel of zelfs subject; de nieuwe schreeuw is zonder subjectieve eigenschappen, een intensiteit zonder meer. Dat is de actualiteit van de hedendaagse beeldende kunst, dat maakt het nieuwe schilderen tot meer dan een van de vele stromingen, tot een reactie op de wereld van nu. ‘De waarheid van de kunst is, dat de wereld inderdaad zo is, zoals ze in het kunstwerk verschijnt’.Ga naar eind5. Die waarheid, een niet meer begrepen, niet meer doordachte wereld ligt zo dichtbij als men reeds vermoedde. |