| |
| |
| |
A.C. Zijderveld
Anton Tsjechovs hellevaart
Motieven
Tegen zijn dertigste levensjaar, toen zijn roem als schrijver reeds was gevestigd, rijpte in Tsjechov het plan een grondige studie te maken van de Russische strafkolonie op het eiland Sachalin, gelegen ten oosten van Siberië en ten noorden van Japan. Het is nooit precies duidelijk geworden waarom en hoe dit plan, dat hij in de zomer van 1890 uitvoerde, is ontstaan. Een aantal uiteenlopende motieven is echter wel te reconstrueren.
Zo heeft zijn broer Michael eens opgemerkt dat zij in 1889, toen Anton Tsjechov bij toeval een exemplaar van het Russische Wetboek van Strafrecht in handen had, over het merkwaardige feit hadden gesproken dat iedereen in de arrestatie en veroordeling van een ‘misdadiger’ geïnteresseerd is, terwijl niemand zich meer om zijn lot bekommert wanneer de gevangenisdeuren zich achter hem sluiten. Dan begint een leven van zinloze vernedering, van ellende, ziekte, vuil en ontluistering. Tsjechov wilde meer over deze gesloten en andere werkelijkheid te weten komen. Zijn reis naar Sachalin, waar de tsaristische regering sedert de jaren zestig van de negentiende eeuw een strafkolonie voor de meest gevreesde politieke gevangenen en de zware, niet-politieke delinquenten had ingericht, moet zeker in het licht van deze wens worden gezien. Toch was deze welhaast sociologische nieuwsgierigheid naar ‘de hel van Sachalin’ niet de enige drijfveer.
Tsjechov werd voor arts opgeleid, doch heeft dit beroep nooit regelmatig uitgeoefend. Hij prefereerde een carrière als schrijver. Maar het is bekend dat hij daar toch weinig vrede mee had. In een brief, gedateerd op 20 december 1901, zegt hij dat hij zijn boek over Sachalin geschreven had ter vervanging van een academische dissertatie die hij na afsluiting van zijn studie in 1884 had willen schrijven. Bekend is zijn uitspraak: ‘De geneeskunde is mijn wettige vrouw, de literatuur mijn minnares. Als de een verveelt breng ik de nacht bij de ander door.’ Zonder twijfel trachtte hij met zijn Sachalin-studie bij deze ‘wettige vrouw’ iets goed te maken, wat zij sedert 1884 had moeten ontberen.
In januari 1890 schrijft hij Michail N. Galkin-Wraski, hoofd van het tsaristische gevangeniswezen, een brief met het verzoek medewerking te verlenen aan zijn bezoek aan en onderzoek op Sachalin. Hij is in Sachalin geinteresseerd, zo schrijft hij, ‘om wetenschappelijke en literaire redenen’. De hoge ambtenaar nodigt daarop de schrijver uit voor een onderhoud, waarin Tsjechov uitvoerig uiteenzet wat de bedoeling van de reis is. Overigens schrijft hij twee maanden later aan Soeworin: ‘Ik ga erheen met de volle overtuiging dat mijn reis geen waardevolle bijdrage tot de literatuur noch tot de wetenschap zal leveren: daarvoor ontbreekt het mij aan kennis, aan tijd en aan pretenties.’ Ondanks dit understatement dat voor Tsjechov typerend is, mogen we aannemen dat hij naar Sachalin ging om wetenschappelijk onderzoek te verrichten. Interessant is dat zijn onderzoek niet medisch, doch sociologisch en criminologisch van aard was.
| |
| |
Een derde motief had een meer sociaal-politiek karakter. Tsjechov werd tijdens zijn leven al scherp bekritiseerd om zijn ‘objectiviteit’: hij zou in zijn verhalen en toneelstukken weinig ethisch engagement tonen, niet vanuit idealen en normatieve ideeën schrijven. Toen Soeworin daarover naar aanleiding van het verhaal ‘Paardendieven’ (1890) een opmerking maakte, reageerde Tsjechov in een brief als volgt: ‘U wilt dat ik, wanneer ik paardendieven uitbeeld, zou zeggen: het stelen van paarden is slecht. Maar dat is toch ook zonder mij al lang bekend! Laat de jury-rechtbank hen maar vonnissen - mijn werk is het slechts te tonen wat voor mensen het zijn.’ Het zijn mensen die niet om den brode paarden stelen, doch louter en alleen uit hartstocht en dat wil Tsjechov laten zien. Het zou prettig zijn, gaat hij verder, ‘de kunst met een preek te combineren’, maar dat is alleen al om technische redenen onmogelijk. In een kort verhaal immers moet hij de paardendieven in hun eigen toon laten spreken en denken, zou hij daar zelf ook nog met mijn subjectieve opvattingen tussenkomen, dan zou het verhaal veel te lang worden. Trouwens, de lezer kan deze ontbrekende subjectieve elementen zelf wel aanvullen. Ook sociaal-politiek is Tsjechov geen Prinzipienreiter, maar hij wordt toch wel erg boos wanneer hij in een krant gerekend wordt tot ‘de grootmeesters van principeloze schrijverij’. In een brief van 10 april 1890 aan de redacteur van de desbetreffende periodiek reageert hij met ongekende heftigheid: ‘Een principeloos schrijver, of, wat hetzelfde is, een ploert ben ik nooit geweest.’ De aantijging is ook onterecht. Geregeld lezen we in zijn brieven opmerkingen die aangeven, hoe erg hij zich aan het strafwezen in het tsaristische Rusland ergert. Met name keert hij zich tegen de spraakmakende intelligentsia die over de ware stand van zaken onwetend is en blijft. Zo schrijft
hij op 9 maart 1890, een paar maanden voor zijn vertrek naar Sachalin, aan Soeworin:
‘Uit de boeken die ik gelezen heb en lees blijkt dat wij in gevangenissen miljoenen mensen hebben doen verrotten, zo maar, zonder nadenken, op barbaarse wijze; we hebben mensen in boeien door de kou tienduizenden wersten voortgedreven, gemaakt dat zij met syfilis besmet werden, hen tot zedenbederf gebracht, het aantal misdadigers doen vermenigvuldigen, en dat alles op roodneuzige gevangenisbewaarders afgeschoven. Nu weet heel beschaafd Europa dat niet die bewaarders schuldig zijn, maar wij allemaal - maar ons gaat dat niet aan, wij vinden dat niet interessant. In de zo veel bezongen jaren “zestig” is niets gedaan voor de zieken en gevangenen, en daarmee heeft men het voornaamste gebod van de christelijke beschaving geschonden. In onze tijd wordt er althans iets voor de zieken gedaan, maar voor de gevangenen niets; het gevangeniswezen interesseert onze juristen niet in het minst. Nee, ik verzeker U, Sachalin is nodig en interessant, het valt slechts te betreuren dat ik erheen ga en niet iemand anders, die beter ter zake kundig is en beter in staat belangstelling bij het publiek te wekken.’
Er is geen twijfel over mogelijk, Tsjechov ondernam zijn reis naar Sachalin als een poging om het beleid met betrekking tot de strafkolonies in Siberië en op Sachalin verbeterd te krijgen. Hij hoopte met zijn boek de publieke opinie in Rusland positief te beïnvloeden.
Maar er was nog een vierde, meer persoonlijk motief voor dit project. In juni 1889 was zijn broer Nicolaj na een kort en zeer bewogen leven als kunstschilder aan de tuberculose gestorven. Om hem zo goed mogelijk te kunnen verzorgen, was Tsjechov de laatste maanden voortdurend bij hem gebleven. Kolja, zoals hij in de familie werd genoemd, had hem de meeste zorgen gebaard, maar was ook het familielid waarvan hij het meeste had gehouden. Toen de oudste broer zich bij hen voegde, besloot Tsjechov om voor een paar dagen naar een ander district te gaan - om ‘een dag of vijf eens andere lucht te ademen’. Het werd een droefgeestige en moeizame reis door regen en modder: ‘mijn leven lang zal ik de afschuwelijke modderige weg niet vergeten, de grijze
| |
| |
lucht en de tranen die van de bomen druppelden.’ Maar de ochtend na zijn aankomst arriveerde al het telegram met het korte bericht: ‘Kolja overleden.’ Hij vertrok direct naar het sterfhuis. Omstanders schrokken van zijn vehemente reactie. Was het omdat hij voor het eerst moest ervaren, hoe de zinloosheid en de leegte die hij altijd zo meesterlijk had beschreven, nu brutaal zijn leven binnendrongen? Voorvoelde hij dat hij vijftien jaar later aan dezelfde ziekte zou bezwijken? In een brief schreef hij geheel uitgeblust te zijn: ‘ik verveel me dood en er is geen greintje poëzie meer in mijn leven. Ik heb geen enkel verlangen meer.’ En dan: ‘Ik ga denkelijk een reis ergens heen maken. Waarheen? Ik weet het niet.’ In augustus vertrok hij naar Jalta. Het werd geen succes:
‘Het had geen zin dat ik kwam en ik leef hier nu ook zonder zin. 's Morgens baad ik, 's middags sterf ik van de hitte, 's avonds drink ik wijn en 's nachts slaap ik. De zee is groots, de plantenwereld is miezerig, het publiek bestaat voor een groot deel uit zieken. Elke dag neem ik me voor te vertrekken en steeds komt het er niet van. En toch moet ik hier weg.’
Omstreeks 1889 werd Sachalin een soort van project voor Tsjechov - een kans om weg te vluchten naar het einde van de wereld, een mogelijkheid om een totaal andere werkelijkheid te leren kennen, een afdaling in de hel. Deze hellevaart zou hem moeten louteren, zou in hem weer het verlangen moeten opwekken om naar het normale leven terug te keren en daar weer hard te werken. Sachalin wordt voor hem een symbool. Aan Soeworin schrijft hij op 9 maart 1890: ‘Het is jammer dat ik niet sentimenteel ben, anders zou ik zeggen dat wij naar zulke plaatsen als Sachalin bedevaarten moesten maken, zoals de Turken naar Mekka gaan [...] en gevangenisspecialisten vooral zouden aan Sachalin moeten denken als militairen aan Sebastopol.’
Na zijn onderhoud met Galkin-Wraski in januari 1890 gaat Tsjechov koortsachtig aan het werk om zijn reis naar en verblijf op Sachalin voor te bereiden. De toon van zijn brieven wordt vrolijker, soms bijna uitgelaten. Aan zijn vriend en collega-auteur Leontjev schrijft hij in maart in 1890: ‘Mijn muze heeft op last van het grillige lot een blauwe bril opgezet, de lier weggeworpen en houdt zich nu bezig met ethnografie en geologie [...] De zoete klanken, de roem zijn vergeten [...] Alles, alles is vergeten! Daarom heb ikje zo lang niet geschreven, vriend en gewezen collega (ik zeg gewezen want ik ben geen literator meer, maar Sachalinist).’
In deze werkdrift zit iets gekunstelds - alsof hij zichzelf tot zinvolle arbeid op wil zwepen. Hij probeert op alles wat over Sachalin werd geschreven, de hand te leggen, etnografisch, geografisch, geologisch en botanisch materiaal wordt in bibliotheken opgespoord en ongediscrimineerd gelezen. Urenlang zit hij over oude en moderne kaarten van het eiland gebogen en het verzamelen van allerlei statistieken wordt voor hem een ware passie. Ook anderen zet hij aan het werk. Over onderzoeksgelden waarmee een onderzoeksassistent aangesteld zou kunnen worden, beschikt hij natuurlijk niet. Maar dat is niet nodig, want hij zet een paar familieleden aan het werk: zijn broer Alexander doorvorst de archieven van de krant van St. Petersburg op berichten en verhalen over Sachalin, zijn zuster Maria werkt samen met een vriendin in de Rumyantsev-bibliotheek te Moskou, waar zij zich toeleggen op het met de hand kopiëren van vele artikelen. Al lezend groeit in Tsjechov de onvrede over het feit, dat de auteurs over Sachalin schrijven zonder er zelf ooit een voet aan wal te hebben gezet. Aan het einde van de tweede maand schrijft hij Soeworin nu al zoveel gelezen te hebben, dat hij met stelligheid weet dat het geplande verblijf van twee maanden voor een grondig onderzoek veel te kort zal blijken te zijn. Daar voegt hij overigens met een knipoog aan toe, dat hij in al die lectuur vele ideeen heeft opgepikt, die hij te zijner tijd ongetwijfeld in zijn boek zal presenteren als de zijne.
| |
| |
| |
De reis door Siberië
Op 21 april 1890 verlaat Tsjechov Moskou voor een reis van bijna drie maanden door Siberië, per trein, koets, slee en boot. Hij had tegen de reis opgezien, maar er tegelijkertijd ook naar verlangd. Verzot als hij is op het schrijven van brieven, neemt Tsjechov tijdens zijn reis door Siberië iedere gelegenheid te baat om naar huis te schrijven. Brieven ondertekent hij met ‘Jullie Homo Sachaliensis A. Tsjechov’. Ook schrijft hij korte stukjes die in Rusland gepubliceerd worden. Zijn observaties van de natuur, van mensen en gebeurtenissen hebben dezelfde ironische en melancholieke sfeer als zijn korte verhalen. Op de Kama varend schrijft hij bij voorbeeld:
‘Als die koude bries waait en het water opstuwt - dat, nu het wast en buiten de oevers treedt, de kleur van slappe koffie heeft - wordt het je kil, onbehaaglijk en akelig te moede; de klanken van harmonica's langs de oever komen je naargeestig voor, de figuren in gescheurde schapenpelzen die onbeweeglijk op de tegemoetvarende sleepboten staan lijken verstard van nimmer aflatende ellende.’
De Irtysj moest overgestoken worden en wachtend op een veerboot krijgt hij een visioen: ‘Het water is troebel. De witte golven petsen neer op de klei, en de Irtysj ruist niet of buldert niet, maar laat een vreemd geluid weerklinken: net of er onder water doodskisten liggen, waarop de lijken kloppen.’ Hij passeert vele dorpen en stadjes die hij dikwijls raak typeert: ‘Krasnojarsk is een fraaie, kleurige stad; in vergelijking ermee is Tomsk een varken met een kalotje op en een gore boel.’
Het laatste stuk legt hij per boot over de Amoer af. Het valt hem op dat de gesprekken vrijmoediger worden: ‘Er is hier niemand die je zou arresteren en er is geen plek waarheen men verbannen zou kunnen worden - wees maar naar hartelust liberaal.’ Daarmee ontdekt hij een merkwaardige doch voor de hand liggende paradox: dit gebied van deportatie, ver weg van het moederland, blijkt ineens een gebied van vrijheid te zijn: ‘De mensen zijn hier steeds meer onafhankelijk, zelfstandig en logisch redenerend.’ En: ‘De laatste gedeporteerde ademt aan de Amoer vrijer dan de hoogste generaal in Rusland.’ Deze wereld is ook exotischer dan in Rusland. Hij komt nu vele Chinezen tegen en is zeer gecharmeerd van de Japanse vrouwen: ‘Dat zijn kleine brunetten met een hoog, ingewikkeld kapsel, mooie lichamen en, voor zover ik zien kon, korte heupen. Ze kleden zich goed. In hun taal overheerst de klank “ts”.’ Tsjechov observeerde graag vrouwen, vooral als zij uit andere culturen kwamen. Hij schreef dan kleine, rake portretten, zoals deze van twee Hollandse dames, die in april 1891 in een hotel te Rome tegenover hem aan tafel zitten: ‘Ik kijk hen gedurende het hele diner aan en zie in mijn verbeelding een keurig net, helderwit huisje met een torentje, uitstekende boter, voortreffelijke Hollandse kaas, Hollandse haring, een onberispelijke dominee, een deftige leraar - en ik zou met die Hollandse willen trouwen, ik zou samen met haar op een presenteerblaadje afgebeeld willen worden naast dat propere huiske.’
Op 5 juli 1890 komt hij in Nikolajevsk aan, een stad aan de monding van de Amoer, tegenover het noordelijke gedeelte van Sachalin. Vijf dagen later arriveert hij per boot in Alexandrovsk, een bestuurspost op het midden van het eiland, aan de westkust. Hij kan met zijn onderzoek, waar hij drie maanden voor heeft uitgetrokken, beginnen. Zijn stemming is bedrukt. Hij maakt zich zorgen en het zijn de zorgen die ieder sociaal-wetenschappelijke onderzoeker die veldwerk gaat verrichten, maar al te goed kent: zal het onderzoek resultaat opleveren, zal hij de gegevens krijgen die hij hoopt te vinden, zullen de te onderzoeken mensen medewerking verlenen? Op de boot naar Alexandrovsk zegt een officier die een groep soldaten begeleidt tegen hem, dat hij op Sachalin niets te zoeken heeft, omdat hij niet in dienst van de overheid staat. Het blijkt een eerste contact te zijn met de Sachalinse bureaucratie, die hij in zijn uiteindelijke on- | |
| |
derzoeksverslag geregeld om haar incompetentie en inefficiëntie zou aanklagen. De plaatselijke bestuursinstanties zouden hem wel vriendelijk ontvangen, maar echte steun zou hij nooit krijgen. Na afloop van het onderzoek schrijft hij aan Soeworin: ‘Ik moest geheel op eigen kracht vooruit zien te komen.’
| |
Het onderzoek
Niet tevreden met het statistisch materiaal dat hij vóór zijn vertrek uit de literatuur had verzameld, neemt Tsjechov zich voor een eigen census onder de leden van de strafkolonie te houden. Van de steekproeftechniek was hij natuurlijk nog niet op de hoogte en dus trachtte hij zo volledig mogelijk te zijn. In een brief, geschreven na afloop van het onderzoek, zegt hij tienduizend interviews te hebben afgenomen. Op de typografische afdeling van het hoofdbureau van politie laat hij duizenden kaartjes drukken waarop een twaalftal vragen staan. (Deze kaarten zijn bewaard gebleven. Zij zijn thans het bezit van de Leninbibliotheek te Moskou.) Deze kaarten leveren hem niet de precieze gegevens op die hij ervan verwacht had, maar al gauw bemerkt hij dat zij een goede inleiding vormen tot een interview, dat over het leven op Sachalin zou gaan. In het eindverslag schrijft hij dan ook over deze methode: ‘Het hoofddoel van mijn systeem was niet zozeer op het concrete resultaat gericht, maar vooral op de indrukken die ik er persoonlijk bij zou opdoen.’
Overigens heeft hij moeite de mensen aan het praten te krijgen. De meeste gedetineerden spreken liever niet over hun omstandigheden. Terwijl hij eens in een van de izba's (hutten, waarin gedetineerden als kolonisten leefden) de antwoorden op de kaart invult, zit iemand in een hoek boos naar hem te kijken. Tsjechov hoort hem brommen: ‘En ze schrijven maar, schrijven maar, schrijven maar, godverdomme!’ De meesten denken dat hij de zoveelste bureaucraat is, die een onnodig formulier invult. Hij doet ook niet veel moeite deze indruk tegen te gaan.
Onder de leden van Sachalins strafkolonie onderscheidde men vier categorieën: (a) de dwangarbeiders en -arbeidsters die hun straftijd nog moesten volmaken; (b) de gedeporteerden die na hun dwangarbeid met steun van de overheid in een van de vele nederzettingen een bestaan als boer mochten opbouwen, hetzij zelfstandig, hetzij - wat vaker het geval was - als compagnon van een reeds gevestigde boer; (c) vrije personen die na zes à tienjaren als kolonist gewerkt te hebben eventueel Sachalin weer mochten verlaten (echter nooit meer naar Europees Rusland mochten terugkeren); (d) politieke gevangenen. Daarnaast waren er nog de vrouwen en kinderen die hun echtgenoten of vaders uit eigen wil naar Sachalin waren gevolgd en de oorspronkelijke bevolking van het eiland, de Aino's en de Gileaken. Het was Tsjechov verboden politieke gevangenen te spreken. Uit zijn eindrapport wordt niet duidelijk, of hij daartoe toch niet pogingen heeft aangewend. Veel aandacht besteedt hij aan de Gileaken en de Aino's wier lot hij met sympathie beschreef. Hij toont een uitgesproken antropologische interesse in deze volken.
De vragen op de censuskaart betroffen naam en nummer van de nederzetting of gevangenis, de categorie waartoe de geïnterviewde behoorde (dwangarbeider, kolonist, vrije persoon), naam, leeftijd, godsdienst en geboorteplaats, jaar van aankomst, ambacht of voornaamste bezigheid, burgerlijke staat, al dan niet analfabetisch, al dan niet ontvanger van overheidsondersteuning. Wat de burgerlijke staat betreft ontdekt hij al vrij snel dat het zogenaamde ‘vrije huwelijk’ - het ongetrouwd samenleven van man en vrouw - volledig was geïnstitutionaliseerd. Veroordeelde vrouwen deden geen zware dwangarbeid doch werden door de overheid ter beschikking van kolonisten gesteld, al konden ze weigeren daaraan mee te werken. Een dergelijke verbintenis werd zelden geformaliseerd en hoe immoreel dat ook in die tijd gevonden werd, Tsjechov reageerde er nuchter op: ‘Ik kwam
| |
| |
in dorpen en nederzettingen waar geen enkel wettig gehuwd echtpaar te vinden was. De vrije paren vormen hier gezinnen op dezelfde basis als gehuwden: zij krijgen kinderen die de kolonie ten goede komen, net als de wettig gehuwden en daarom bestaat er geen enkele grond om voor hen speciale wetsartikelen te hanteren.’ Overigens toont Tsjechov voortdurend hoezeer hij geïnteresseerd was in en vooral ook begaan met het lot van vrouwen op Sachalin. Met de vraag naar overheidsondersteuning wilde hij uitzoeken, welk deel van de bevolking niet in staat was zich zonder overheidssteun te handhaven. Het beleid dienomtrent was op papier opvallend humaan: iedere gevangene kreeg overheidssteun in de vorm van voedsel, kleding en zakgeld. In de eerste jaren na de dwangarbeidsperiode, waarin zij zich als boer en kolonist moesten vestigen, ontvingen zij bovendien steun in de vorm van grond, zaaigoed en een paar dieren. Naast deze overheidssteun ontvingen gedeporteerden dikwijls nog neveninkomsten met het werken voor ambtenaren op het eiland. Tsjechov zag hierin een verkapte vorm van slavernij.
Vooral twee onderwerpen vallen in zijn uiteindelijke onderzoeksverslag op en het heeft zin deze apart te bespreken: (a) verspreid over het gehele boek treft men Tsjechovs scherpe kritiek op het beleid van deze strafkolonie - vanwege de censuur kon hij hierover niet openlijk spreken, maar wie goed leest bemerkt al gauw hoe duidelijk hij was; (b) naast fraaie beschrijvingen van de natuur en van een aantal, vaak gruwelijke gebeurtenissen (bekend is zijn ‘koele’ en daardoor des te aangrijpender beschrijving van een geseling), staan in het boek verschillende grote en kleine portretten van personen die hij ontmoet had - portretten die een sfeer weergeven, die aantonen hoe mensen in deze hel leefden.
| |
Kritiek op het kolonisatiebeleid
Zoals gezegd kregen veroordeelden na hun strafperiode als dwangarbeider de gelegenheid om met geringe overheidssteun zich als boer op Sachalin te vestigen. Het eiland moest zodoende een kolonie worden, te vergelijken met het toenmalige Australië. Na zes tot tien jaren herkregen deze kolonisten hun vrijheid en mochten zij, indien zij dat wilden, Sachalin verlaten, om zich elders te vestigen. Terugkeer naar Europees Rusland echter bleef voor altijd uitgesloten. Tsjechov was het in principe met dit beleid eens, al verwierp hij het verbod op terugkeer naar Rusland met kracht: het ontnam de mensen iedere hoop op een terugkeer naar hun geboortedorp en familie, naar de wereld die voor hen zinvol en goed was. Hoezeer dit ook in de meeste gevallen een droom was, in een hel als Sachalin was zij volgens Tsjechov voor het overleven onmisbaar. Hij meende dat in diverse gevallen - bij voorbeeld in allerlei hardnekkige vluchtpogingen, die meestal mislukten en dan weer bestraft werden - de afwezigheid van iedere hoop op een terugkeer naar Rusland de misdadigheid alleen maar in de hand werkte.
Overigens bleef Tsjechov de gedetineerden zien als misdadigers die terecht gestraft werden. Afgezien van een enkele onschuldig veroordeelde, beschouwde hij gedetineerden als mensen die geholpen dienden te worden om via hun straf weer op het goede spoor te komen. Tsjechov was in dit reformisme erg pragmatisch. Hij had weinig geduld met de debatten over de sociologische oorzaken van misdaad. Veel belangrijker vond hij het strafsysteem na de veroordeling: dit systeem droeg op geen enkele wijze bij tot de resocialisatie van de veroordeelden - hoe goed het kolonisatiebeleid er op papier ook uit mocht zien. In een van de korte artikelen die hij tijdens zijn reis door Siberië schreef en die later als ‘Uit Siberië’ gepubliceerd werden, zegt hij: ‘Reeds zo'n 20-30 jaar blijft onze peinzende intelligentsia de frase herhalen dat elke misdadiger een product is van de samenleving, maar hoe verbijsterend onverschillig staat dan die samenleving tegenover haar product!’
Zijn kritiek op het kolonisatiebeleid kwam op de volgende punten neer. Het belangrijkste
| |
| |
was dat de dwangarbeidersperiode op geen enkele wijze de gedetineerden op hun kolonisatieperiode voorbereidde. Integendeel, de meeste gevangenissen op Sachalin, waarin de veroordeelden waren ondergebracht en van waaruit zij hun dwangarbeid verrichtten, waren poelen van verderf en ellende: onvoorstelbaar smerig en onhygiënisch, zonder enige privacy voor de gedetineerden die door sadistische bewakers worden gekweld, vol vernederingen (ketenen, sommigen worden nog aan hun kruiwagen vastgeketend), vol misdaad (sluikhandel onder de gedetineerden met woekerwinsten, gokken, prostitutie, enzovoort). De dwangarbeid is onmenselijk zwaar en mergelt de gevangenen volkomen uit, zodat zij later als kolonist in wezen niets meer waard zijn. In de gevangenis van Alexandrovsk wordt, met veel ophef door de autoriteiten, van alles geproduceerd maar het maakt op Tsjechov een uiterst klungelige indruk, terwijl over de afzetmarkt nauwelijks is nagedacht. Veel beter zou het geweest zijn, aldus Tsjechov, indien er bedrijfsscholen op Sachalin waren, waarin de gedetineerden, die gemiddeld rond de dertig jaar zijn, een vak konden leren. Er zijn gevangenissen die iets beter zijn, zoals die in Rykovskoje, maar die vormen een uitzondering.
De kolonies buiten de gevangenissen zijn niet minder ellendig. Zelden vormen de kolonisten een gemeenschap, meestal zijn zij niet meer dan een ‘bijeengeraapt stelletje zwervers’, dat van landbouw geen enkel verstand heeft. Nog erger is dat de besturende ambtenaren doorgaans volslagen incompetent zijn: zowel op het gebied van de landbouw als in het bestuur. Tsjechov spreekt geregeld over wat hij aanduidt met ‘het systeem van onrechtvaardige ambtenaartjes’. Ook de top van dit apparaat, de gouverneur-generaal en de gouverneur zijn bijzonder slecht op de hoogte van wat zich allemaal op Sachalin afspeelt. Overigens heeft de bureaucratisering het strafsysteem niet minder wreed gemaakt. Naar aanleiding van een ontmoeting met een jonge ambtenaar, merkt Tsjechov op dat een hedendaagse schilder een tuchtiging met de knoet geheel anders zou moeten afbeelden: de geseling zou niet meer worden uitgevoerd door een drankzuchtige oude kerel met een rode neus, doch door ‘een intelligente jonge man in een onberispelijk, nieuw uniform.’ Maar juist deze jonge ambtenaren zijn volslagen incompetent. Tsjechov noemt hen ‘de slordige en onnozele jonge ambtenaren’.
Veel aandacht besteedt Tsjechov aan het lot van de vrouwen en kinderen op Sachalin. Daar zijn allereerst de veroordeelde vrouwen die 11.5% van het totale aantal veroordeelden vormen. In de beginjaren van de strafkolonie gingen de meesten direct het bordeel in, maar dat is in de tijd waarin Tsjechov op Sachalin vertoeft, niet langer het geval. Zij verrichten geen dwangarbeid, maar worden in de kolonie als hulp in de huishoudingen van ambtenaren, in de keukens en wasserijen van de gevangenissen, in de ziekenhuizen en dergelijke ingezet. Zij kunnen zich ook bij een kolonist in een izba scharen en met hem een ‘vrij huwelijk’ aangaan. Er bestaat echter geen enkele dwang ten aanzien van dit concubinaat. Tsjechov ontdekt dat de band tussen deze partners vaak bijzonder hecht is en niet zelden tot diepe liefde uitgroeit. Doorgaans zijn de mannen voorzichtig met hun partners, want zij weten dat zij gemakkelijk van hen weg kunnen lopen om met een ander te gaan samenwonen. Tsjechov onderstreept de vrijheid van de desbetreffende vrouwen en moet de lezers van zijn tijd geschokt hebben met zijn duidelijk positieve waardering van het concubinaat als Sachalins instituut.
Treuriger is doorgaans het lot van de vrije vrouwen en kinderen, die uit eigen wil hun mannen of vaders gevolgd zijn. Zij ontvangen geen enkele overheidssteun en moeten maar zien, hoe zij rond zullen komen. Velen - zelfs jonge meisjes - komen in de prostitutie terecht. Het lot van de kinderen is hard, maar er is ook het besef dat zij voor de toekomst van de kolonie belangrijk zijn. Zij brengen toch nog tederheid in deze hel. Met enige vermake- | |
| |
lijkheid ziet Tsjechov hoe kinderen in hun spel opgaan - ze spelen katorga, strafkolonie: ‘De Sachalinse kinderen praten over zwerven, stokslagen, de knoet, ze weten wat een beul doet, wat boeien zijn en wat er met concubinaat wordt bedoeld.’
Met verontwaardiging leest Tsjechov rapporten over de bodemgesteldheid van Sachalin: deze wordt steeds positief beschreven, maar dat geheel ten onrechte. Hoewel hij toegeeft op dit gebied geen expert te zijn, is het hem na diverse gesprekken met kolonisten en na eigen observaties duidelijk geworden dat het klimaat veel te vochtig en de grond bijna overal uitermate armoedig is. Trouwens, ook de hoeveelheid te verdelen grond is bij lange na niet voldoende om een goed kolonisatiebeleid te verwerkelijken. Het hele noordelijke gedeelte van het eiland bij voorbeeld is totaal ontoegankelijk. Dit tekort aan geschikte landbouwgrond wordt opgevangen door vele exdwangarbeiders na hun strafperiode als compagnons toe te voegen aan reeds gevestigde kolonisten, maar dat heeft natuurlijk vele nadelen. Vooral leidt dit tot een situatie, waarin kolonies zelden tot hechte gemeenschappen worden.
Tot zijn niet geringe verbazing bemerkt Tsjechov dat de ambtenaren eigenlijk ook niet veel heil in dit beleid zien. De gouverneur-generaal vertelt hem in een persoonlijk onderhoud, dat het beter zou zijn de kolonisten een vast salaris te geven en de landbouw te beschouwen als een bijverdienste - een merkwaardig verlichte opvatting voor die dagen. Ook de lagere ambtenaren uiten hun kritiek op het systeem. Desondanks gaat men gewoon verder de dwangarbeiders te laten ploegen en zaaien en hen van voorschotten voor de aankoop van zaaigoed te voorzien. Desondanks wordt ook in allerlei verordeningen nog steeds gepraat over de noodzaak voor kolonisten om zich in de landarbeid waar te maken. Wie er succes mee heeft, kan zelfs in een periode van zes jaren al zijn vrijheid terugontvangen. Tsjechov schrijft verontwaardigd: ‘De psychologische achtergrond van dergelijke tegenstrijdigheden is volstrekt onbegrijpelijk.’
Overigens is Tsjechov van mening dat de voornaamste rijkdom van dit eiland niet in de bodem gezocht zou moeten worden, noch in de landbouw, noch in de steenkolenmijnen. Men zou zich veel meer op de visvangst moeten concentreren. Hij meent ‘dat bij een groots opgezette en juiste organisatie de visserij op Sachalin, naast de sedert vele jaren in Japan en China gevestigde afzetgebieden, miljoenen zou kunnen opleveren.’ Maar het tegendeel gebeurt: ‘De kolonisten weten noch hoe ze de vis moeten vangen, noch hoe ze hem moeten toebereiden en er is niemand die het hun leert.’ Tsjechov waagt zich aan de voorspelling dat vrije ondernemers de lucht van deze winstgevende visvangst zullen krijgen en met het verbeteren van de wegen in Siberië de kans zullen grijpen om op Sachalin een bloeiende visindustrie te vestigen. De sociaaleconomische situatie op het eiland zal dan radicaal veranderen: de dwangarbeidersbevolking zal steeds meer als last beschouwd worden, vrije arbeiders zullen zich als immigranten vestigen (Russen, Koreanen, Mantsjoerezen, enzovoort), en uiteindelijk zal de overheid zich meer op deze industrie dan op de dwangarbeid gaan richten: ‘Ergo is de vis bepalend voor de rijkdom van Sachalin en niet de dwangarbeiderskolonie.’ Het klinkt natuurlijk als een typisch staaltje van tsjechoviaans wishful thinking. Overigens spreekt Tsjechov in dit kader nog kort over de jacht op zeehonden. Hij citeert Brehm die spreekt van een ‘algehele wrede slachting waar grofheid en absolute gevoelloosheid samengaan.’ Tsjechov beschrijft het bloedige doodknuppelen van de zeehonden en voegt er droogjes aan toe: ‘Dwangarbeiders en vooral degenen die wegens moord zijn veroordeeld, moeten voor dergelijke taferelen gespaard blijven.’
Felle kritiek oefent hij uit op de ondervoeding en op het gebrek aan behoorlijke scholen. Op heel Sachalin ontdekte hij slechts vijf scholen en beroepsonderwijzers waren er in het ge- | |
| |
heel niet aanwezig. Voor een kolonisatiebeleid is dit natuurlijk onvergeeflijk, want men houdt zo het analfabetisme onverantwoord hoog onder de mensen die in de toekomst de kolonie op gang zouden moeten houden.
| |
Vignetten van mensen in de hel van Sachalin
Juist omdat Tsjechov de publieke opinie in Rusland wil bewerken, houdt hij zijn eindrapport niet strikt wetenschappelijk: het feitenmateriaal wordt voortdurend aangevuld met verhalen over mensen en gebeurtenissen, waarbij hij trouw blijft aan zijn stijl en iedere spectaculaire, sensationele beschrijving vermijdt. Prachtige, typisch tsjechoviaanse natuurbeschrijvingen komen erin voor, zoals deze van de Stille Oceaan:
‘De zee ziet er koud en troebel uit, hoge groenige grauwe golven slaan over het strand alsof ze wanhopig willen zeggen: “God, waarom hebt u ons geschapen?” Het heet hier al de Grote of Stille Oceaan. Op deze oever aan de monding van de Najboetsj hoort men de bijlslagen van de dwangarbeiders die bezig zijn met de bouw van het nieuwe huis en ginds in de verte zie ik in mijn verbeelding die andere kust, die van Amerika. Links in de nevels zijn de Sachalinse klippen zichtbaar, rechts zijn ook klippen [...] en in de verre omtrek is geen levende ziel, zelfs geen vogel te bekennen en ik begin me af te vragen voor wie die golven hier brullen, wie hier 's nachts naar hen luistert, en voor wie ze zullen brullen als ik vertrokken zal zijn. Hier aan deze kust krijg je geen inspirerende ideeën maar slechts verwarde gedachten; vreemd toch dat ik hier eindeloos wil blijven staan, starend naar de eentonige golfbewegingen, luisterend naar hun dreigend gebulder.’
Als hij de dwangarbeiders in hun ellende ziet, identificeert hij zich niet met hen, maar wanneer hij vanaf de vuurtoren van Alexandrovsk over de Tataren Golf tuurt, beseft hij ineens, hoe dwangarbeiders zich op dit eiland moeten voelen: ‘De wijde zee, die het zonlicht weerkaatst, laat een dof gerommel horen, de verre kustlijn lokt verleidelijk en je wordt door weemoed en heimwee overmand, alsof je dit Sachalin nooit meer zou kunnen verlaten. Ik tuur naar die verre kust [...] en het wordt me te moede alsof ik dwangarbeider ben en voel dat ik in dat geval onmiddellijk zou vluchten, ongeacht de gevolgen.’ In een van de laatste hoofdstukken beschrijft hij de vele vluchtpogingen van gevangenen en kan deze in hun zinloosheid alleen maar interpreteren als een ‘ziekelijke toestand’, als een drift die opstijgt vanuit het besef nooit meer naar huis te kunnen terugkeren: ‘Sommigen vluchten om een week, een maand vrij te kunnen rondzwerven, anderen zijn tevreden met één enkele dag: al is het maar één dag, maar die is dan tenminste van mezelf!’
Beklemmend wordt Tsjechovs relaas pas echt, wanneer hij het lot van individuele gedetineerden koel en par distance beschrijft. Meestal doet hij dit in de vorm van een kort portret. Zo bevat het eindverslag één hoofdstuk, dat een gedetailleerd portret is: ‘Jegor's Verhaal.’ Het droevige lot van deze onschuldige veroordeelde werd door deze aan Tsjechov verteld en door een Sachalinse ambtenaar opgeschreven. Tsjechov heeft dit stuk bijgeschaafd en tot verhaal omgewerkt met de bedoeling een typische dwangarbeider af te beelden: geen wilde misdadiger, maar een geresigneerde, droevige persoon die van het leven niets meer heeft te verwachten, in wie alle levenslust allang is opgedroogd. Ook uit andere, kortere portretten van gedetineerden - fraaie tsjechoviaanse vignetten - komt dit beeld naar voren.
Naast de vernederingen en fysieke kwellingen, zijn het vooral de verveling en het ongedierte die het leven op Sachalin tot een hel maken. In één izba ziet Tsjechov hoe de wanden en het plafond bedekt lijken met een grauw rouwkleed dat zachtjes beweegt alsof het door de wind werd aangeraakt: ‘Het maakte een snorrend geluid dat leek op een schor gefluister alsof de kakkerlakken en de wandluizen haastig op weg waren om ergens te gaan vergaderen.’ Toen hij een groepje zie- | |
| |
ke dwangarbeiders 's ochtends vroeg in een koude regen zag staan wachten om in het hospitaal te worden opgenomen en een van hen zuchtte ‘Ach, mijn God, mijn God’, waande hij zich in een nachtmerrie. Vol afschuw schrijft hij: ‘Het woord “paria” drong zich aan me op in zijn betekenis van een zo diep gezonken mens, dat voor hem een verder zinken onmogelijk is.’ Dit, zo zegt hij, was wel ‘de uiterste grens van menselijke ellende en vernedering’.
In de gevangenis van Alexandrovsk, waar hij ook twee politieke gevangenen ziet, die buiten de gevangenis hadden mogen wonen doch uit solidariteit met de andere gedetineerden verkozen in de gevangenis te wonen, mag Tsjechov onder geleide rondkijken. De bezoekers kunnen hun hoeden ophouden maar de gevangenen moeten naast hun britsen in het gelid staan, de petten in de handen. Zij kijken Tsjechov en diens begeleider zwijgend aan: ‘Wij zwijgen ook en kijken naar hen, het lijkt alsof we zijn gekomen om ze te kopen.’ Hij ziet cellen met geketende mensen, een van hen trekt de aandacht, zij draagt de bijnaam ‘Gouden Handje’. Als bannelinge kwam zij op Sachalin en werd daar vervolgens verdacht van roof en moord, hoewel de autoriteiten daar nooit harde bewijzen voor hadden kunnen vinden. Ze moet vroeger een schoonheid geweest zijn, die eens een cipier verleidde en in haar mislukte vlucht meenam. Nu loopt ze verwilderd in haar cel op en neer, als een getergd dier. Eén man hebben ze niet klein kunnen krijgen, hij eindigde als de dorpsgek van het stadje Doej: ‘Het is een oude man, een dwangarbeider, die vanaf zijn eerste dag op Sachalin categorisch elke vorm van werk heeft geweigerd en op zijn onoverwinnelijke, zuiver animale halsstarrigheid strandden alle dwangmaatregelen: ze zetten hem in een donkere cel, geselden hem verschillende malen, maar hij doorstond alle straffen op stoïcijnse wijze en na iedere foltering riep hij uit: “En toch zal ik niet werken!” Ze sloofden zich met hem af en tenslotte gaven ze het op. Nu wandelt hij door Doej [...] en zingt.’
In de gevangenis van Wojewodsk ziet hij acht mensen aan kruiwagens geketend. Hun handen en voeten zijn in boeien geslagen. Ze leven met andere gevangenen in gemeenschappelijke cellen en doen helemaal niets. Tsjechov beschrijft hoe hun musculatuur naar deze zware last van de ketenen gaat staan, zodat handen en benen, lang nadat zij van de kruiwagens en de boeien zijn losgemaakt, nog ongecontroleerde bewegingen maken. De ‘objectieve’ beschrijving van deze vernederende en kwellende straf is beklemmend: ‘'s Nachts heeft de arrestant het wagentje onder zijn brits staan en om zo weinig mogelijk last van de ketting en de boeien te hebben, gaat hij op het uiterste randje liggen.’ Een van hen, een recidivist, was de laatste keer veroordeeld omdat hij een offerblok in een kerk had leeggeroofd. Daarop door een cipier vermanend aangesproken, antwoordde hij laconiek: ‘Nou en? God heeft geen geld nodig.’
Wanneer Tsjechov in een van de laatste hoofdstukken de vluchtpogingen en de daarop volgende straffen bespreekt, zegt hij dat de scherpe repressie geen enkele zin heeft. Het ideaal van de wetgeving zou correctie, niet repressie moeten zijn. Zou het gehele beleid humaner geweest zijn, dan zouden de vluchtpogingen afnemen, dan zou ook de kolonisatiepolitiek meer kans van slagen krijgen. Wat Sachalin als kolonie nodig heeft, zijn een verbeterd gevangeniswezen, kerken, scholen en ziekenhuizen, behoorlijke bijstand voor de gezinnen van de veroordeelden, behoorlijke beloningen - zeker niet de ontluistering door vervuiling, verveling en vernedering. Maar wat staat in het ‘Reglement inzake Dwangarbeid’, als het gaat over het bestraffen van vluchtpogingen? Tsjechov citeert het: ‘De lichtste straf is 40 stokslagen en 4 jaar verlenging van de dwangarbeid; de zwaarste 100 zweepslagen, levenslange dwangarbeid, drie jaar vastgeketend worden aan een kruiwagen en gedurende twintig jaar van de levenslange straf verzwaard toezicht.’
| |
| |
| |
Werking
Na drie maanden krijgt Tsjechov genoeg van het onderzoek. In de laatste brief die hij vanaf Sachalin aan zijn moeder schrijft, zegt hij: ‘Ik verveel me hier zo, en Sachalin staat me zo tegen [...] Ik zit hier nu ook al drie maanden zonder iemand anders te zien dan dwangarbeiders of lieden die over niets anders kunnen praten dan over dwangarbeid, dwangarbeiders en geselingen. Een triest leven. Ik hunker ernaar om naar Japan te gaan en vandaar naar India.’ Geruchten dat vanuit Wladiwostok de cholera het eiland zou naderen en hem zou dwingen daar te overwinteren, deprimeren hem. Maar de cholera zet niet door en op 13 oktober verlaat hij per stoomboot het eiland. Aanvankelijk, zo schrijft hij later aan Soeworin, draagt hij slechts een beklemmend gevoel van bitterheid in zijn binnenste mee, ‘alsof ik ranzige boter had gegeten’. Maar hoe verder hij van Sachalin verwijderd geraakt, hoe meer hij het eiland ‘als een echte hel’ gaat zien.
Vanwege de cholera passeert het schip Japan, dat Tsjechov zo graag had willen bezoeken, en doet Hongkong aan. Hij ergert zich over zijn Russische medepassagiers die op de uitbuiting van het Engelse kolonialisme fulmineren: ‘Ik dacht, ja, de Engelsman exploiteert de Chinezen, Sipais, Hindoes, maar hij geeft hun ook wegen, waterleiding, musea, Christendom, - jullie exploiteren ook, maar wat geven jullie?’ Via Singapore komt hij op Ceylon terecht dat hij als het directe tegendeel van Sachalin ervaart - ‘de plek waar eens het paradijs is geweest’. De verdere tocht door de Rode Zee, Middellandse Zee en Zwarte Zee is lang, warm en vol verveling. Op 8 december komt hij in Moskou aan, begeleid door drie mangoesten die hij op Ceylon had gekocht: ‘erg vrolijke en slimme diertjes.’ Ze zouden kort daarop de een na de ander bezwijken.
Tsjechov was geen wereldverbeteraar en verwachtte dan ook van zijn boek geen grote reformistische werking. Toch werkte hij er gestaag aan verder, al kostte het schrijven hem buitensporig veel moeite. Geregeld werd hij van zijn manuscript weggehaald - door literaire verplichtingen, door de aanschaf van een landhuis in Melichovo, door een cholera-epidemie die hij als arts hielp bestrijden, door ziekte. Enkele hoofdstukken werden in het tijdschrift Roeskaja Mysl gepubliceerd, waarschijnlijk als probeersels. Hij worstelde met de vormgeving, want hij had zich voorgenomen een werk te schrijven dat zowel wetenschappelijk als literair van aard zou zijn. Hij worstelde ook met de inhoud, want hij beschikte over duizenden censuskaartjes en vele dagboekaantekeningen die op de een of andere manier in het boek opgenomen zouden moeten worden. Bovenal echter had hij te maken met de censuur van het tsaristische regime, met het bureau van Galkin-Wraski dat deze hele onderneming van het begin af aan met argwaan had gevolgd.
Het uiteindelijke boek dat eerst in 1895 in definitieve versie verscheen, draagt de littekens van deze problemen. In zijn geheel leest het moeilijk, in diverse onderdelen echter treft de lezer literaire parels aan. Ook is het voor de hedendaagse lezer niet eenvoudig om Tsjechovs kritiek op het kolonisatiebeleid en het strafgevangeniswezen geheel te doorzien. Volgens M.L. Semanowa die verklarende aantekeningen bij de Russische uitgave, Ostrov Sachalin, publiceerde, staan verschillende passages lijnrecht tegenover de rapporten die Galkin-Wraski over Sachalin had laten verschijnen. Deze rapporten verdraaien de werkelijkheid door in algemene, bureaucratische termen de gang van zaken in de strafkolonie te beschrijven. Tsjechov daarentegen beschrijft individuele mensen, richt de lens op het lot van mensen van vlees en bloed. Waar bij voorbeeld een van de officiële rapporten spreekt over de arbeid van kolonisten die voorzien worden van ‘instrumenten en materialen, noodzakelijk voor de op het eiland uit te voeren werken’, schrijft Tsjechov: ‘De kolonisten werden letterlijk met blote handen op de grond losgelaten. Uit medelijden had de ge- | |
| |
vangenis hun oude bijlen gegeven, zodat ze zelfde bomen konden kappen.’ Waar een rapport rept van de ‘Alexander iii-tunnel’ als ‘bewonderenswaardig bouwwerk’, zegt Tsjechov dat het zonder enig vernuft gegraven werd - ‘een donkere, scheve, smerige tunnel’. Hij voegt eraan toe, dat de leidinggevende ambtenaren iedere dag met een treintje heen en terug reden tussen de te bouwen tunnel en het stadje Alexandrovsk, terwijl de dwangarbeiders in smerige, vochtige hutten leefden.
In zijn voorwoord tot de Engelse vertaling van Het eiland schrijft Robert Payne dat het boek geen direct effect sorteerde: ‘it did not change theTsarist prison system, and it had no effect on the altogether more terrible prison system of the Bolsheviks.’ Een dergelijk effect kan waarschijnlijk van geen enkel boek of rapport verwacht worden. Semanowa is echter van mening dat het boek in ieder geval het effect had dat Tsjechov er zelf mee hoopte te bereiken, namelijk het wekken van de publieke belangstelling. Als resultaat werden met gelden uit Rusland scholen, bibliotheken en tehuizen op Sachalin opgericht. Tsjechov was zelf actief bij het inzamelen van boeken en geld voor dit doel. Een aantal journalisten trok kort na het verschijnen van Het eiland naar Sachalin en bevestigde Tsjechovs observaties. De regering zond vertegenwoordigers: Galkin-Wraski in 1894, de criminoloog A.F. Driel in 1896 en het hoofd van het gevangeniswezen, A.P. Salomon in 1897. De laatste stelde in een officieel rapport dat de gang van zaken op Sachalin ‘in alle opzichten onbevredigend’ genoemd moest worden.
Natuurlijk is Tsjechov zelf tamelijk laconiek als hij na afsluiting van het manuscript in een brief aan Soeworin de rekening tracht op te maken: ‘Het is een erg dik boek geworden, met heel wat voetnoten, anecdoten, statistieken enz. Misschien komt het wel goed aan. En indien niet, dan is dat ook niet erg - de dood komt toch wel.’
Wat gebeurde met dit eiland in deze eeuw? Hoe zou het er nu uitzien? Eén ding is zeker, een journalistisch-sociologische reis naar Sachalin zou thans slechts een nostalgisch-morbide terugkeer naar een hel zijn die zich inmiddels vele malen op onze aarde heeft verplaatst.
| |
Literatuur
Voor dit artikel werd van de volgende edities gebruik gemaakt: |
Tsjechov, De reis naar Sachalin, vertaald door A.D. Ameling, Uitgeverij Rap, 1975.
Hierin zijn ook opgenomen de korte stukjes verzameld onder de titel ‘Uit Siberië’, losse notities uit het Sachalinse dagboek van Tsjechov en enkele verklarende aantekeningen bij de Russische editie van Het eiland van de hand van M.L. Semanowa. |
Anton Chekhov, The Island, vertaald door Luba en Michael Terpak, ingeleid door Robert Payne, New York, Washington Square Press, 1967. |
Anton P. Tsjechov, Verzamelde Werken Deel VII: Notities en Brieven, (vertaald door T. Eekman) Amsterdam, Van Oorschot, 1956. |
|
|