| |
| |
| |
Harry Mulisch
De geboorte
Sterven doet men - want men moet het zelf doen
Doorgaans tegen het einde van de nacht:
De laatste disco's dicht, de eerste tram
Nog niet op straat, een zwarte slangenkuil
Van dromen de stad; toch de stenen hard
In technisch licht, een afgewend kristal
De wereld, waar men zich bij neerlegt en
De eindeloze nacht verkiest. Men sterft,
Men wordt niet gestorven. Men geboort - zo
Valt niet te spreken, want men wordt nu eenmaal
Geboren. Dat laat een ander voor ons
Gebeuren, zij het dat zij eigenlijk
In die vreemde toedracht nog onszelf is.
Vertrouwde regelmaat waarmee het aanvangt.
Gordijnen open; zon hangt in de eik.
Het water stroomt, de ketel fluit, de vrouw
En een man kleden zich aan. Plotseling
Kijkt zij op. ‘Het begint.’ Als levend water
Staat de blauwe ochtend in de kamer.
Dan stolt het. Hoe zeg ik wat daar gebeurt?
Alle spreken verandert alle dingen.
Een schilderij. Zij kijkt de wereld uit,
Een palm rust op de welving van haar buik.
Haar vlam verzwolgen door het zonlicht
Brandt in de kandelaar een stille kaars.
Hij neemt haar hand, geopend als een lelie,
En heft zijn vingers in een zegenend,
Bevruchtend teken, daar in hun slaapvertrek.
Zonder hoed, zonder bontgezoomde mantel,
Naakt in haar begraven lag hij die grote
Nacht, en was even een eeuwigheid niemand;
| |
| |
Door de bedauwde mijngang van die on-
Mogelijkheid sloop zijn lichaam - dat hem
Verliet als in zijn stervensuur - naar haar
Verlaten lichaam, trof het heimelijk
In een wit, hermetisch prieel: haar ogen
Vonden zijn ogen, hart ontmoette hart,
Alles van het hare versmolt met alles
Van het zijne. Dat sloeg scheikundig neer,
Waarmee onmogelijk werk was volbracht:
Zij hadden een mens gemaakt, niet alleen
Afgebeeld. De bolle spiegel zag dat.
Er boven staat geschreven, aan de wand,
Dat de schilder hier was. ‘Ik was hier.’ Waar
Is de vlaming gebleven? In de spiegel,
Hand in hand, de ruggen van het echtpaar.
Ik kijk er naar, in Londen. Waar de schilder
Achter zijn ezel te zien moest zijn - tussen
Hen door - betreden twee mannen de kamer.
Wie is dat naast mij? Is hij altijd naast
Mij, ook buiten het museum? Zelfs nu?
Wat werken zeggen is per slot het zwijgen.
Hij kijkt haar aan. Het is zo ver. Zij gaan
Naar het ziekenhuis. Hij draagt de vluchtkoffer
Met kleren gezien door een omgekeerde
Verrekijker, te dragen door nog niemand,
Die eens rozen naast zijn bed zal zetten.
De lift is groot, voor de zieken en doden;
Alleen, de doden gaan natuurlijk nooit
Naar boven. Om hen heen zakt het gebouw,
Totdat de aarde met hun antipoden
Op een kussen tot stilstand komt. De klink
Gaat zwaar, de stalen deur trekt hem de lift
Uit; de slag waarmee zij in het slot valt
Dreunt door de gang als een geschrokken nijlpaard.
‘De weeën zullen nu steeds sneller komen.’
Het laken bolt, een aanrollende vloedgolf
Die ademloos over wil slaan, maar dan
Toch niet overslaat en haar schuim verliest.
De man, van geen belang meer schijnend, luistert
Naar de woorden van de zuster die hij
Begrijpt en toch ook niet begrijpt. Hij wordt
Op zijn best geduld door de vrouwen. Toch
| |
| |
Is tevens in die man iets aan de gang,
Maar dat weet hij zelf niet. Ook hij is deel
Van de gerepte natuur: meer heeft hij
Vergeten dan hij heeft geleerd. Ook hij
Moet baren, een ander deel van het kind.
Als zij in afwachting haar ogen sluit
Gaat hij voor het raam staan. Een auto sleurt
Met zijn voorruit zon mee en smijt het licht
Als een guts omhoog in zijn blote ogen.
Hij draait zich om, maar waar hij kijkt ziet hij
De zon, een antiloop, met sprongen door
De kamer vluchten voor een blinde leeuw.
De tijd kalft af. Het derde maakt zich op
Te verschijnen. Ik zal de spreker zijn.
Waar is haar gezicht? - uit het bed klinkt hijgen
Op het kussen trilt een purperen zon
Iemand wil spreken maar vervalt in zwijgen,
Welsprekender dan taal, haar gouden bron:
Zijn mond al open stokt zijn adem - weerloos,
Een aangeschoten duif, tuimelt het woord
In de stilte, sterft op zijn lippen, daalt
In een sarcofaag. Hij glimlacht mij toe.
Het raadsel lacht. Ik knik, ik begrijp hem,
Geloof ik. De grond van de oceaan:
Die trage steppe van doodstille nacht
En dove duisternis, zwaar als de berg
Van het diepst verleden. Zwijgen is oud.
De oudheid van het stomme dat verliefden
Wang aan wang naar niets doet staren is het.
Dat was altijd al. De bank waarop zij zitten
Staat eeuwig op de bodem van de zee
Die geen duiker haalt, - van roomwit marmer,
Rondom bewerkt, een onkenbaar tafreel,
Dat, konden wij het zien, eindelijk ons
Snikkend deed beseffen hoe laat het was
Met ons; maar water sleet het af, zoals
Lippen de voet van de zwarte heilige
In Rome. De duiker, een torenvalk
Die zijn prooi ontwaart, een vlijtige muis,
| |
| |
Hangt veel hoger, in het gedroomde licht
Onder het schitterende dak van zilver.
Op spitzen dansen stralen tussen de
Lome vissen, hun ogen altijd open
Als schietschijven, nooit slapend en nooit wakend.
De harpoen al vergeten in zijn hand,
Op zijn rug de lucht die hij meenam als
Eens met zijn bloed de zee, zijn haren wuivend
Als de zwarte wieren, vervult hem nu
Vergetelheid, een parelsnoer opstijgend
Uit zijn mond. Alles is zichtbaar, maar niet
Het water. Waar komt hij vandaan? Is hij
Een arbeider met een vrije dag - morgen
Bebrild aan het werk tussen stromend ijzer?
Dan glijdt een schaduw als een donderwolk
Over hem heen. Een houten mes doorsnijdt
Plechtig zijn wereld. Dat moet hij zien, en
Is al boven. ‘Het galjoen! Het galjoen!’
Zo schreeuwt een jongen op de havenpier
Naar niemand: het schip glijdt recht door zijn droom,
Met bolle zeilen, in glanzen verzonken.
De opgedoken duiker houdt zich vast
Aan het verweerd basalt, waar krabben wachtend
Hun scharen heffen, - gestorte rotsblokken
Die in hun roerloosheid de woede tonen,
De opgekropte woede van de zee:
Verblindende bruidsjapon tot de einder.
De duiker met zijn zachte vlees op de
Steen, aan zijn kuit zijn mes, op steen geslepen;
Maar niet de steen, het slijpen is het hardst.
Het schip is mooi, maar mooier was zijn zweven
Onder de zilverspiegel van de zee
Een kosmonaut - het zenith van zijn leven -
In de ruimte hangt, langzaam tuimelt, nee
Eindeloos valt door nachtelijke dag.
Maar zijn val is niet die van Icarus,
Aan het labyrinth ontkomen en toch
Doof voor zijn vader; zijn val houdt hem boven,
Roerloos in een wentelend universum.
| |
| |
In haar graviditeit voedt de capsule
De man door haar navelsnoer, wil hij niet
Wegdrijven, eeuwig, in het afgewende
Zwijgen tussen de sterren. Hij rijst uit
Haar schaduw, zijn vizier vangt de zon, dan
De blauwe aarde - heel het heelal zichtbaar,
Maar niet zijn gezicht. Wie ziet hem beneden?
In zijn kamp aan het meer klemt een zigeuner
Onder zijn kin zijn viool, stemt een snaar,
Kijkt even omhoog - een reizende ster -
En strijkt zijn toon, die sterft over het water.
O heilig volk dat nooit een oorlog voerde!
Huis noch land wil het, maar vrijheid en wielen;
Zijn vaderland is de muziek, dat ijle
Kind van de lucht, dat ongrijpelijk blauwe.
Spreek mij niet van dieven, want wij ontstalen
Hun de kennis van hun dood. Dieven, ja,
Van ons geweten en de vierde spijker,
Die zij nog steeds bewaren in een wagen.
Boven het meer is de ster nu verdwenen.
De wagens staan verzonken in hun eeuwen,
Het paard een auto, kar een caravan.
En op een dag, wie weet, zullen zij reizen
In vliegtuigen, en in een karavaan
Van ruimteschepen, verjaagd van ster naar
Ster. Dat weten alleen zij zelf. Dat lezen
Alleen zij zelf in de palm van hun hand.
Andere losgeslagenen het wezen
Zien in kaarten, sterren of het ingewand
Van bokken. Alles brengt iets anders voort.
De plant de plant, het dier het dier; de mens
Voegt daar de schepping van de dingen bij
En raakt ontroerd door alles als het moet:
De wereld is een toestand van hem zelf.
Hij is de veerman die de wereld wegbrengt
Naar die overzijde. Het heilig stromen
Van de rivier heeft zijn landschap betoverd.
Ingekeerd water uit bronnen, gewezen
Sneeuw, - zie die dwarse functionaris; maar
| |
| |
Onbedaarlijk rijzen rondom de wilgen
Uit het water en spreiden weids hun kroon
Naar het opengeslagen boek van de
Hemel. De mens is onvergetelijk.
Druipend stijgt de kabel uit het water
En toont de pont zijn gadeloze boog
Op de bodem van de stroom: wijze leidraad
Voor de reiziger, die nu zelfvergeten
Plotseling ook het onzichtbare ziet
Destijds de Domme August tijd kon meten,
Maar wat hij destijds mat, dat wist hij niet.
Doortrapt niet weten! Het moment ontstaat
In zijn vergaan, een knal, de uitbloeiende
Paardebloem van de vuurpijl op sylvester
Boven de stad, dovend over de daken
Drijvend, en de boze geesten verjaagd.
Dat ogenblik, het nieuwe jaar, geen kind
Nog naar bed toe: geen mens die het begrijpt,
Want hij is zelf die onbegrijplijkheid.
Hij kan horen, maar niet zijn oren, zien
Maar niet zijn gezicht. Uren worden goden,
Tijd doorstormt hem, een klok in barensnood
De stad, overgenomen van de doden,
Schoongewassen in de ochtend, met dood
Is volgestort, verholen vuilniskoker
Van de generaties, afvoer, verborgen
Riolen achter muren, onder straten.
Alleen het kuise water gaat naar boven
En zingend spuit het uit kranen in baden
Waar het baldadig ledematen breekt
In de kraamkamer de witte gewaden
Ernstig schertsen, want er is pijn, dat spreekt,
Maar niet die van de ziekte en de dood.
| |
| |
Toch sterft er iets: de dochter, nu de moeder
Wordt geboren; de vader doodt de zoon
In vroeger tijd de mens, zijn eigen hoeder,
Soms wel een struik werd, vogel, steen, een boom:
Metamorfosen, wentelend in weeën
De knop barst voor de bloem, de vlinder schoon
Zijn mummie verlaat, - alleen, toch getweeën
De farao opstaat in het museum
Levende zon op zoek gaat naar zijn troon.
|
|